| |
| |
| |
Viaticum
Nu luister, kind, wat Maria deed
Die der menschen zoet en bitter weet; -
Hoe zij in een heilige Kerstnacht
Een kranke de laatste Teerspijs bracht:
Daar lag een man op een verre hoef,
Die man was krank tot de dood en droef,
Die vroeg met zijn mond en oogen groot
Almaar om Hemelsch Brood.
En een knaap die zijn honger niet verstond
Lei zijn handen op zijn open mond;
En als hij sliep of zijn oogen sloot
Nam de jongen weer zijn fluit en floot...
Maria, die als avondster waakt
Had in haar kapel wat licht gemaakt;
Zij kwam met haar lamp naar het altaar gegaan
En stak twee gele kaarsen aan.
Zij sprak tot Sint Joseph: ‘ik ga met Ons Heer.’
Die legde zijn bloeiende lelie neer.
En met schoone, bleeke handen nam
Zij hield Het hoog aan haar rijke hart
Als die eerste nacht toen zij moeder werd,
Zij sloeg er haar vlasblauwe mantel om dicht -
Sint Joseph droeg de bel en het licht.
| |
| |
Toen traden zij zonder eenig woord
Door de open tempelpoort;
De voornacht stond in volle schijn
En blonk op dak en plein.
En plots in de stilte viel tel om tel
Het glazen geluid van de altaarschel,
De huizen rilden, - en kleine knaap
Riep: ‘moeder!’ - in zijn eerste slaap.
Een man stak zijn hoofd door de luik en vroeg:
Ons Heer ging voorbij - en wie Hem droeg?
En menschen kwamen, met kaarsen aan,
Op de drempel van hun woning staan.
Twee vrouwen volgden tot aan de brug,
Toen kwamen ze bleek terug;
En Maria, licht als een paradijs, dacht
Aan die eerste, verre winternacht...
Een lange weg, een lichte laan
En schuin in de hemel de wintermaan;
Een toren sloeg op een verre stad,
Een beekje ruischte, een molenrad.
Zij kwamen voorbij een oud kasteel,
Toen sprong het geluk haar als licht uit de keel,
Toen zong Maria met schoone stem
| |
| |
Geloofd zij mijn Heer op deez' schoone reis,
Mijn bloed werd drank en mijn vleesch werd spijs;
Geloofd zij mijn Heer in mijn schoot en lijf.
Geloofd en gedankt om zijn verblijf.
Gezegend zijn lichaam dat vleesch is van mij,
Gezegend zijn hart dat zich leschte aan mij,
Gezegend zijn lippen die dorsten naar mij,
Gezegend zijn oogen allebei!
Gedankt zij zijn naaktheid en zijn nood,
Gedankt ook zijn handen, arm en bloot.
Gedankt ook zijn voeten in mijne schoot,
Gedankt zij zijn eucharistische dood.
Ik draag als een appelken U in mijn hand;
Gezegend de hemel om U en het land,
De menschen, de boomen, het licht en het àl,
Gezegend de dieren in hunne stal! -
Een lange weg, maar een smaller pad,
Een beekje ruischte, een molenrad;
Een lage hoeve, met witte wand,
Lag stil en puur aan de heuvelrand.
De maannacht blonk in een gevelruit.
Een jongen blies in een herdersfluit,
En klaar aan de stilte sloeg, tel om tel,
Het glazen geluid van de altaarschel.
| |
| |
‘Adeste fideles,’ zong krank en dof
Een stem door de blanke bloemenhof,
Een wingerd dorde aan de witte muur,
Een schaapje blaatte in de donkere schuur.
Een deur kwam open, een deur ging dicht.
En het woonhuis stond vol zonnelicht.
Maar daar lag een man en die ging dood,
Naast een jongen, die hem de oogen sloot...
Maria spreidde een altaardwaal,
En las uit een oud, geel rituaal
Met een stem, als glas zoo rein,
Het schoone, smeekende kerklatijn.
Toen nam zij de Hostie in hare hand,
En gaf ze de man op zijn ledikant;
Toen sloot hij zijn oogen, toen sloot hij zijn mond,
Toen sloot hij voor eeuwig zijn oogen en mond...
Een lange weg en een smaller pad:
Een beekje ruischte, een molenrad;
Het maanlicht doofde in een gevelruit,
Een jongen blies in een herdersfluit.
Een lichtje ging door het winterland;
De maan zonk achter de heuvelrand.
En door de nanacht klonk ver en hel,
Het glazen geluid van de altaarschel...
|
|