| |
| |
| |
Een lied in Mei
Mijn kind, mijn kind, het leven is wel schoon
In Aardes lucht-blauw huis en blanke woning,
Een bloem tot scepter, en een bloem tot kroon:
Kind, onder bloemen is de mensch pas koning!
Ik zie de groote hemel in de glans
Der zonne en beur mijn hande' en zie ze blinken...
En God bespeelt m' en 'k ril en lach en dans,
Blij, blij... doet God Zijn tamboerijntje klinken!
Schoon is het leven, zuiver is zijn klank
Als het door God bespeeld wordt en bewogen;
Met zon in d' oogen en een hart vol dank...
Schoon is het leven dat wij leven mogen.
Kom dan, o kind, en pluk met mij en pluk
De bloemen die daar kleuren, die daar geuren,
Die daar zoo licht zijn!... die een licht geluk
Zijn, zie! die daar zoo stil haar kelken beuren.
Omdat ik hooren mag en zien en gaan,
En zeggen: dat God goed is... en dat wèten;
Omdat ik schoon en klaar mijn hart hoor slaan,
En morgenvroeg weer hemelsch Brood mag eten.
Kind, laat ons kind zijn, niets dan kind zijn, blij-
Verwonderd, stil-gelukkig met ons eigen:
Omdat wij leven, och, omdat het Mei
Is en omdat de kersen kleurtjes krijgen;
| |
| |
Omdat wij Paschen vierden, pas geleên...
En Jezus is in ons die dag verrezen!
De zonde ligt onder de oude steen
En d' aarde straalt van Zijn verheerlijkt Wezen!
In vreugde wascht Gods Kerk het jong gelaat
En van haar schoudren gleed de zwarte falie;
Daar staat zij, kind, in bruidelijk ornaat
En zingt verrukt het Victimae Paschali.
Gods kindren zijn verblijd, zij gaan en staan,
De hemel is vol zilveren signalen...
Zij gaan en staan en roepe' elkander aan:
‘Wat zaagt gij op den weg?’ - en zij verhalen:
De steen, het lijnwaad daar alleen, het graf,
De Dood begraven en Sint Peter's oogen,
De weg naar Emmaus, 't Brood dat inzicht gaf...
En zij verhalen en zijn opgetogen;
En loopen maar en lachen maar hun lach
En roepen en herhalen wat zij hooren:
Hoe schoon het leven en hoe schoon de dag,
Hoe schoon de gouden zon is op de voren.
Ai, laat ons blij zijn, blij met God zijn, kind,
Met hemel en met aarde, met hen beiden,
Met bloem en vogel, wel en wolk en wind...
Want alles is van Jezus' Blijdschap blijde.
| |
| |
De vogels, hoor... ze fluiten altemaal
En juichen hoog het licht, het leven tegen:
Mijn merel, luid, mijn gele wielewaal...
Dat spelt wat wonders, o, dat spelt weer zegen!
Dat roept maar heil, dat roept uit elke boom,
Uit elke streek de wijde wereld over;
En allen danken God, voor dag en dauw en doom,
Voor klank en kleur en kleed en licht en loover;
Voor 't loof dat groen is en de lucht die blauw -
En 't licht dat zoet is, dat zoo hoog zoo wijd is...
Zoo mooi is, dat gewijd is, dat geen schaûw
Verlet... dat àl verblijdend zoo verblijd is -
Kind, laat ons kind zijn, niets dan kind zijn, blij-
Verwonderd, stil gelukkig met ons eigen,
En zoo van dag tot dag, van Mei tot Mei,
Ten vollen Zomer en ter Zonne stijgen.
|
|