Sterren en dauw(1935)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 52] [p. 52] In kinderlijk aanschouwen Wat waren dàt voor vreemde, verre dagen Toen Gij nog o! zoo klein en onverklaard, Een meisje maar, doch voor wie beter zagen: Het dochtertje van God de Vader waart. Geen wist van U het ongerepte leven, Zoo diep hieldt Gij het schoon geheim bewaard; Uw evangelie was nog niet geschreven, Het wonder was nog vreemdeling op aard. Doch wie U zag, kreeg eensklaps zee-blauwe oogen En wie U hoorde, sprak voort wond're taal En liep een dag-lang stil en ingetogen, Want in zijn ziel daar zong een nachtegaal. Wie aan U dacht, wou maar de klok gaan luiden; Doch eerst moest komen klare Engelstem En zoete Dienstmaagd zoeter konde duiden: Het eerste klokje sloeg op Bethlehem. God zelf heeft U een bruiloftslied gezongen En Gij zongt Hem een welkomstlied, zoo schoon Dat alle vogels van hun nestjes sprongen En nu nog zitten droomen op dien toon. [pagina 53] [p. 53] Wat waren dat voor vreemde, verre tijden? Had toen de roos al naam en geurde zij, Viel toen de witte dauw al op de weiden? Ik weet het niet, ik ben alleen maar blij...! Nu leef ik blij een blanke rij van dagen En ga dan op een avond recht naar huis En 'k loop maar stil... zoo bij me zelf te vragen: ‘Wanneer mijn ziel bereid is voor Uw huis.’ Vorige Volgende