| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
De vlakte van Umbrië
De stad van de heilige Angela, Foligno
POGGIO-BUSTONE: geen enkel kwaad woord er over! Zelfs niet over zijn schonen en minder schonen die, op zeker ogenblik, allemaal om door de schilder geportretteerd te worden, het Albergo tot een showroom maakten, maar waarvan niet ene zich, anders dan Pasqua Matteucci het in haar dagen over dat van Signor Giovanni Jörgensen deed, over het toch aanzienlijke gat in onze kous ontfermd heeft!
Poggio-Bustone en het Riëti-dal liggen reeds een heel eind achter ons. In het Albergo, waar wij met een onbescheiden blik in het achterruim nog even de drie geslachte lammeren boven de gootsteen zagen hangen, hebben wij afscheid genomen van onze vrienden en vriendinnen en hun, met de gemeentesecretaris aan het hoofd, moeten beloven terug te komen. En dat hebben wij om Gods wil dan ook maar gedaan. Over veertien dagen!
Een groet hebben wij er achter gelaten voor Battisti Felice, de steenhouwer, die wij niet meer gezien hebben en die nochtans afgesproken had er, na volbrachte arbeid, een glas wijn met ons te komen drinken. Een man die, bij zijn hard bestaan, een rijkdom van gemoedsschatten cultiveert en er waarheden op na houdt als onder andere deze: dat ons de hemel gegeven is, maar dat wij de hel moeten verdienen, is waard, dat men apart een kaars voor hem brandt.
Voorzichtig zijn wij de rots afgeschoven waartegen Poggio-Bustone arm, doodarm, zit vastgekorst en langzaam de olijfgaarden ingegleden naar Borgo San Pietro, waar wij, na inlichtingen omtrent de Matteucci's ingewonnen te hebben, hun woning kregen aangewezen, van waaruit zij naar elders - naar Rome, meende men te weten - vertrokken waren. Blauw, zilverig en onstuimig was het sneeuwwater dat zich bruisend onder de landelijke bruggen doorwrong waarover wij, eenmaal beneden, in Noordwestelijke richting aanhielden: nieuwe, nu veel tammere heuvelkammen tegemoet.
| |
| |
Agaven en paarse irissen omzoomden de door vruchtbare dalen en beboste hellingen rustig voorwaarts slingerende doorlaataders naar Italië's tweede hartkamer: de Umbrische vlakte, met als ingangspoort Spoleto. Een naar alle kanten verrassend landschap is het dat wij doorwandelen; dat slechts nu en dan even een meer dan gewone inspanning van de autobestuurder vraagt en zich plotseling verwijdt tot een bergkom, waarin onbeschrijflijk blauw of groen en pril als op zijn eerste scheppingsmorgen, het meer van Piedeluco te blinken ligt. De Heraut van God moet het herhaaldelijk voorbijgetrokken en er ook wel eens, per vriendelijke gelegenheid, overgestoken zijn in een bark als dit zijn weg, bijvoorbeeld naar zijn eremitorio te Greccio, kon verkorten of zijn tocht veraangenamen. De parallellenvinders tussen Christus en zijn Heraut, die Umbrië diens Galilea noemden, hebben vergeten dit meer, waarop hier en daar een vissersboot dobbert en een enkel wit zeil ver weg strak staat in de bries, als zijn meer van Genesareth te benamen. Een onvergeeflijk abuis, volgens ons, die ons bovendien geen bekoorlijker plek kunnen voorstellen voor de liefelijke idylle van beurtelings de vis en de watervogel, waarmee Franciscus door zijn schipper vereerd werd en die zijn handen pas ontglippen wilden, nadat de eerbiediger van alle leven hen daartoe uitdrukkelijk met woorden van welmenen had aangemaand: idyllen, welke evenwel - en men beweert, met méér recht - door het meer van Perugia worden opgeëist. Herinneringen aan het paradijs zijn nagenoeg uit ons weggewist, maar wie kilometers lang door een gouden waas van allemaal even jonge en rilde canadabomen naar de ongerepte oorspronkelijkheid van het meer van Piedeluco getuurd heeft, beseft misschien iets van hoe het ‘In den beginne’ geweest moet zijn. Afgezien van de hier en daar nors uit de heuveltop gewassen verweerde stomp van een middeleeuwse burcht, bieden ook de langs de meeroever
aaneengesnoerd liggende plaatsen een meer vriendelijke aanblik dan wij tot dan toe gewoon waren, en zelfs Terni, een fabrieksstad grotendeels, ontkomt niet aan de betoverende charme van het meer waarin het zich spiegelt.
Voorbij Marmore waar wij, tussen bloeiende kersen- en perenbomen, zomaar opeens op een Limburgse dorpskermis met paardespel en kettingcaroussel terecht dachten te zijn, dreigden de bergen weer bokkiger te worden, doch namen verder, tot voor de
| |
| |
muren van Spoleto, waar hun andante majestoso zich in een breed orgelpunt oploste, nergens meer een houding aan waarvoor een normaal autobestuurder de moed in de schoenen behoefde te zakken.
Met enkel een groet aan de stad zijn wij het oude, nog steeds trotse, Spoleto gepasseerd en uit gaan zien naar de torens van Montefalco. Dat we die echter nergens dan in onze verbeelding hebben kunnen ontwaren en wij het valkennest derhalve volkomen links hebben laten liggen, zal gew6ten moeten worden aan onze ogen die, verslaafd als ze zijn aan de schone dingen van hemel en aarde, wel eens groter zijn dan onze buik en misschien ook een weinig aan onze vriend de schilder, die, eenmaal op de vlakke weg, een ware reus is die kilometers in een oogwenk verslindt.
Want nog immer naar torens aan de einder zoekend, reden wij Foligno reeds binnen waar wij, nog steeds gefascineerd door de laatdunkende, stenen blikken der roodmarmeren etruskische leeuwen die van weerszijden de ingang van de majestueuze Dom bewaken, nu neerzitten in een kamer van Albergo Posta, met een waterspuwende satyrkop onder ons venster die, heel de nacht door, de illusie in ons wakker gehouden heeft van een plassende regen.
Beneden op straat staat de morgen vol lanterfantende mannen met allemaal even onberispelijke en glimmende haardossen: een straatbeeld, dat ons tot een obsessie dreigt te worden zoals, ook in de stad van de Heilige Angela, weer de in alle straten in het oog vallende symbolen van sikkel en hamer. De bejaarde, intelligente hoteldame, aan wie wij onze bekommeringen dienaangaande toevertrouwden, deelde deze volkomen, maar was van oordeel dat, zoals alle dwaalsterren aan de Italiaanse hemel opgegaan, ook de Sovjetster slechts een voorbijgaand verschijnsel zou zijn. Reeds zag zij een kentering in die richting in het feit, dat de communistische burgemeester van Foligno onlangs om bepaalde onverkwikkelijke redenen was afgezet kunnen worden. Bleef evenwel, volgens haar, het feit, dat de lijfspreuk der Folignezen welke wij bij onze intocht in de stad op een soort erepoort - niet voor ons opgericht! - gelezen hadden: ‘Vituti fortuna comes’, niet beter vertaald kon worden dan door: ‘Het succes is in de rechterhand der brutalen’ en zinnebeeldig niet beter weergegeven kon worden dan door een gebalde vuist. Op de vraag wat wìj ervan dachten, moesten wij vanzelfsprekend het antwoord schuldig blijven.
| |
| |
Overigens is Foligno, culminerend in een hart van statige en weidse monumenten, een stad met een nagenoeg ongerept middeleeuws karakter en lijkt ons, desondanks, de wind die er waait mondain en modern.
Oogverblindend zijn, zeker bij avond, de etalages der winkels en warenhuizen en nóg verblindender de luxe die er ligt uitgestald. Zeer opvallend is het overgroot aantal kapperszaken, die er in alle vroegte - in iedere straat drie, vier en meer - reeds druk in de weer zijn en, van een ander standpunt dan dat van overdreven uiterlijkheidscultuur uit gezien, de ongemene gratie accentueren waarmede deze Folignezen, de dames vooral, modieus en voornaam gekleed zijn.
Zij hebben in hun kijk iets van de wereldverachtende blikken der leeuwen, die hun Dom bewaken en tegelijk in hun gang iets van de - honi soit qui mal y pense - zelfverzekerde trots der hoorngekroonde melkbleke ossen die wij ook vóór Foligno weer, door een landman met een lange rietstok gedreven, in prachtige koppels voor de ploeg zagen gaan.
Méér mogen wij over dit volk, dat in zijn wezenstrekken nagenoeg niets meer met het Romeinse gemeen heeft, niet zeggen. Ook kunnen wij niet uitmaken in hoever de garderobe van allemaal muffe afgedragen kledingstukken, die de Societas della Fraternita er in de sacristie der kerk, waar wij de Mis lazen, ten behoeve der armen op nahoudt, de schaduwzijde van de uitgestalde luxe en de sociale nood der klein-Parijzenaars, zoals de Folignezen zich gaarne horen noemen, illustreert. Wij zijn, na een avond en een morgen, pas aangekomen in hun midden. De resten van ons ontbijt staan nog op tafel.
In alle vroegte al, toen de contouren der heuvelen waartussen Foligno gebed ligt, nog blauw omwaasd tegen de ochtendhemel stonden, hebben wij ons naar de San Francesco begeven, die door zwarte zonen van de Poverello bediend wordt. Wij hebben de Mis gelezen aan het altaar, waarboven het stoffelijk omhulsel van de Heilige Angela, achtereenvolgens zondares, boetelinge, zienster, maestra dei theologi en mamma der Umbrische mystiek, gehuld in het zwart en grijs gewaad der Derde Orde van Sint Franciscus (dat ook Giotto en Dante niet versmaad hebben), ligt opgebaard in een eenvoudig glazen schrijn.
| |
| |
Wat is het, hebben wij ons afgevraagd: speling van het toeval, ironie der historie of wat anders, dat ook hier weer, zoals in Assisië, waar San Francesco en zijn vier meest verknochte gezellen onder de hoede van Broeder Elias, tegen wiens tendenzen zij tot hun laatste ademtocht niet ophielden te protesteren, rusten, het stoffelijk overschot van de Heilige Angela ten deel viel aan hen aan wie haar geest, onvoorwaardelijk partij kiezend-voor de naleving van het franciscaanse armoede- en levensideaal, voor een groot deel ontsnapte? En wij hebben getracht ons in te leven in die zo sterk geëmotioneerde laatste dagen der dertiende eeuw toen, zelfs binnen de kerkelijke orthodoxie, spirituelen en conventuelen, met grote namen als Giovanni di Parma en Angelo di Clareno aan de ene en die van pausen aan de andere kant, elkander tot in de kerker en nu en dan zelfs tot op de brandstapel bekampten.
Met de lezing van het XXe kapittel uit het merkwaardige boek van deze tijdgenote van de Heilige Gertrudis van Helfta en geestverwante van onze Zalige Ruusbroek de wonderbare: ‘Waar men in de afgronden schouwt, die er in het zeer hoog-mysterie van het Lichaam en het Bloed van Jesus Christus zijn’ getiteld, hebben wij onze dankzegging gedaan en daarna, aan het altaar der Heilige Angela een korte oefening bijgewoond die, haar ter ere, door een handvol Folignezen, voornamelijk vrouwen, gehouden werd en met de verering van haar relikwie en het gezamenlijk zingen van een lied besloten.
| |
De stad van Sint Franciscus, Assisië
Die gisteren zijn verbazing moeilijk de baas werd toen hij, aan één stuk door naar denkbeeldige torens turend, Foligno binnenglipte, moet droom en werkelijkheid vandaag volkomen door elkander gehaspeld hebben of de wereld voor een doedelzak hebben aangezien: een onvergefelijke aberratie, die ons uit het oog deed verliezen, dat wij niet vanuit Montefalco maar vanuit Spello Assisië zouden naderen.
Vanzelfsprekend was het dan ook de massale religieuze burchtbouw van Broeder Elias niet die zich van ver reeds, als Assisië's Noordwestelijke hoeksteen, aan onze blikken opdrong, noch was
| |
| |
het Santa Maria degli Angeli, waar wij afstapten en vanwaar wij de stad van Sint Franciscus groetten.
In een oogwenk, scheen het ons, hadden wij de afstand, die de stad der Heilige Angela van die van haar geestelijke vader scheidde, afgelegd; waren wij het bijenkorfachtige en asgrijze Spello gepasseerd en hadden wij, zonder dat de zich gaandeweg veranderende grondkleur van het landschap ons opgevallen was, de voet van de Monte Subasio bereikt waartegen, vriendelijker en warmer dan tot dusver alle andere steden die wij hadden aangedaan, Assisië zich plotseling bruin, geel en roestkleurig voor onze verbijsterde blikken terrasgewijs verhief uit een brede gordel van olijfgaarden en met de verweerde kroon van een middeleeuwse citadel scheef op de kruin.
Toen wij enkele ogenblikken later, na San Damiano en Rivo Torto (zoals ons later blijken zou) blindelings voorbij geschoten te zijn, op het plein vóór de Santa Chiara strandden, voelden wij ons door de omstandigheden bij de neus genomen of - wat nog moeilijker te verwerken was - door ons zelf. Even namen wij de tijd om ons op een leiblauwe duif, die aan onze voeten kwam neerstrijken, te concentreren en dan nog hadden wij, alle schone verwachtingen die wij van dat ogenblik gekoesterd hadden ten spijt, te wennen aan de gedachte daar ineens bij de graven van Sint Franciscus en Sinte Clara te staan.
Een duif evenwel sluit geen vriendschap met een ledige hand en onze vriend neemt de moeite niet zijn wagen af te sluiten voor wij voldoende georiënteerd zijn. Daarbij heeft de behoefte om geborgen te zijn ons beiden evenzeer te pakken. De zwerfdrift begint, na zoveel étappen reeds, te bekoelen. Ergens een onderkomen te vinden, waar wij voor een dag of drie rustig en onafhankelijk ieder zijn eigen leven leven, denken en werken kunnen, is derhalve het eerste wat te bezien valt.
Een éénogig man, die vanuit de slagschaduw van de monumentale schoorbogen der Santa Chiara op ons toetreedt en, ondanks zijn gebrekkig gezichtsvermogen, onmiddellijk geschoten moet hebben wat de vreemdelingen bezielt, biedt ons, zich intussen als een soort vliegenvanger van Albergo Sole ontpoppend, zijn diensten aan.
Hieraan moet toegevoegd worden, dat hij het op hoofse wijze doet; op een wijze derhalve, die betaamt aan een stadgenoot van
| |
| |
San Francesco, die de hoffelijkheid als één der goddelijke eigenschappen roemde. Hij noemt ons de prijzen en schildert ons de onovertreffelijke ligging en accomodatie van zijn hotel; maar intussen zijn de rondspeurende blikken van onze vriend geboeid geworden door een, op de hoek van een smal en sterk naar beneden hellend straatje staande, richtingaanwijzer naar Albergo Giotto.
Natuurlijk heeft die naam, ook zonder dat het hotel ons in Rome is aanbevolen, een grote aantrekkingskracht voor de schilder en zo besluiten wij, na onze cicerone zo hoffelijk, als ons dat afgaat, voor zijn inlichtingen bedankt te hebben, onze intrek te nemen in Albergo Giotto.
De kamer, die ons wordt toegewezen, voorziet in strakke eenvoud in alles waaraan een pelgrim behoefte heeft: er is een bed, een tafel en een stoel en er is voornamelijk een smal hoog venster met een klein balkon dat een verrukkelijk uitzicht biedt op de Umbrische vlakte.
In een ommezien zijn wij er geïnstalleerd en staan wij ons te verzadigen aan onafzienbare verten van bruine blauw-overtrokken heuvelkammen, aandrijvende wolkenpartijen en weids uitgemeten rijk geschakeerde groene vlakken.
In een rechte lijn vóór ons ligt Santa Maria degli Angeli bij de spoorweg: de breed overkoepelde basilica met de nieuwe somptueuze marmeren façade aan wier totstandkoming nog onlangs heel Italië bijdroeg.
Een kaarsrechte witte weg loopt erop uit; dezelfde weg, waarlangs Franciscus vanuit het bisschoppelijk paleis naar Portioncula werd gedragen om er te gaan sterven.
Halverwege ligt het oude gasthuis, thans boerderij, waar hij zich omkeerde naar de stad en voor de laatste maal Assisië zegende.
Aan onze linkerhand ontwaren wij, te midden van de vruchtbare akkers waar de Poverello in zijn tijd met zijn broeders bij de boeren op het veld werkte, de toren en de kerk van Rivo Torto en aan onze rechter de triomfale oprit naar het Sagro Convento, dat echter zelf achter huizen, poorten en daken voor ons schuil gaat.
Beneden ons rumoert het Ghetto; en des te luidruchtiger, lijkt het ons, naarmate de schaduwen zich verlengen. Het krioelt er van spelende kinderen en de io's en ia's, waarmede moeders haar kinderen met allemaal even lieve en welluidende namen thuis begin- | |
[pagina t.o. 86]
[p. t.o. 86] | |
Binnenhof, Fonte Colombo
| |
[pagina t.o. 87]
[p. t.o. 87] | |
De haard van ‘Broeder Vuur’
| |
| |
nen te roepen, zijn niet van de lucht. Op blote voeten en in een minimum van manufacturen, ravotten al die door de natuur verwende en niet zelden veredelde robbedoezen, jongens en meisjes, door elkander, de trappen van het steegje op en neer en onwillekeurig gaan onze gedachten uit naar het weelderige zoontje van de stedelijke lakenkoopman Bernardone en het - moet men Simone Martini geloven - verfijnde en ietwat hooghartige dochtertje van ridder Favarone waarvan zeker de eerste, ook bij het blindemannetje spelen in de avondgrauwe stegen van zijn stadje, haantje de voorste geweest zal zijn.
Scherper en dringender naarmate de avond daalt klinken de stemmen der moeders; en terwijl de westelijke heuvelkammen nog staan te branden, vult het dal zich met een inktblauwe schemer.
Een zwaar bevracht ezeltje komt op zijn eentje de stadspoort binnengetrippeld en uit een dakvenster klinken helder en duidelijk en als voor het grijpen de woorden van een lied:
Nog eenmaal vlammen kimmen en heuvelkammen samen op in een glorieuze brand en zien wij vier fantastische wolkenruiters als voorwereldse monsters wentelen in een kokende, schuimende mengeling van goud en bloed en violette vuren. En alsof dat onbeschrijfelijk visioen nog niet genoeg is om ons te verbijsteren, beginnen van alle kanten en nagenoeg tegelijkertijd, timpend, tampend en beierend, de klokken van de vele kerken en kerkjes, die Assisië rijk is, plotseling in een indrukwekkende en haast surrealistische veelstemmigheid de Zondag in te luiden.
Het rumoer in het Ghetto verstomt en op de speelplaats van het aan de rand der vlakte gelegen, nog gloednieuw Klein-Seminarie Pio X, hebben de studenten hun spel opgerold. Ginds bij de spoorweg springen de eerste lichtjes aan en alle dingen verwazen in het nu schielijk en koel aanwaaiende duister, waarin ook Santa Maria degli Angeli met zijn nog zilverig fosforiserende koepel langzaam verdrinkt.
Wij sluiten ons venster, want de koelte, die naar regen riekt, doet ons huiveren.
| |
| |
Wij maken licht en trachten ons te bezinnen op de troubadour van God, die deze stad haar apart, haar innerlijk leven gaf, maar die, op een avond misschien als deze, een afscheidsmaal aanrichtte voor zijn vrienden en de straten voor de laatste maal deed schallen van zijn lied.
Beneden ons in de steenwand, waarop ons Albergo gegrondvest staat, klinken de zeurende tonen van een harmonica die ons weemoedig maken; die ons een beetje mededelen van de weemoed, waarin Franciscus moet hebben rondgedoold, voordat zich definitief de breuk in zijn leven voltrok.
En andermaal slaan wij het libretto open, waarvan de Franse Zwitser Aguet de zinrijke paradoxen grotendeels aan Chesterton ontleende en lezen: ‘Franciscus heeft de stad verlaten en ruitert doelloos. Met losse teugel gaat stapvoets zijn paard. Doelloos? Wie weet! Zijn dromen vergezellen hem, terwijl hij met zorg zich afvraagt of het geen hersenschimmen zijn, even leeg als de weg die hij heeft ingeslagen... Wat betekent dat geluid, daar van tegen elkander klepperende plankjes? Een melaatse, met zijn ratel! Zoon van Pietro di Bernardone, het is uw vrees zelf, die u daar tegemoet komt: een vrees die van binnen komt en niet van buiten, ofschoon ze wit en afschuwelijk voor u opdoemt in het licht der zon. Dit is de enige keer in de felle vaart van uw leven, dat gij versteent. Wat gij daar ziet naderen zijn niet de lansen en banieren van Perugia, noch de zwaarden, die zich kruisen om de kroon van Sicilië, maar de Dood met zijn schubben en puisten... Nu sta je vóór hem. Ik weet het: tussen onstuimigheid en versteendheid ken jij geen verschil... Heer! Je springt van je paard en werpt je op je eigen verschrikking en drukt ze in de armen... Francesco, mijn welbehagen, jij hebt God verhoord!... Maar gij, mijne edele dames en vroede heren, die met alle respect gesproken, vermoedelijk allemaal even alledaags en zelfzuchtig zijt: kunt gij het vatten, dat God een ding en een mens breekt om ze nieuw te maken? Intussen staat Franciscus moraliter totaal ontbeend. Wat te doen? Spelen? Drinken? Bidden? Het valt u misschien tegen, maar hij bidt. Tussen stenen, even brokkelig als zijn wezen, ligt hij daar op zijn knieën voor een beschimmeld kruisbeeld in Assisië's oudste heiligdom: de kerk van San Damiano en bidt. En verstaat...’
| |
| |
| |
In de ban van Sint Clara
Het was op een Paaszaterdag tegen de avond. Een uur geleden waren wij op vacantie thuis gekomen en, verliefd op klokken zoals wij nu eenmaal waren, lagen wij aan de oever van de Maas in het gras en luisterden naar het zwaar en solemneel gebeier van de Sint Christoffeltoren aan de overzijde der rivier...
Dit was de fictie. In waarheid lagen wij te bed in Albergo Giotto en hct had nogal voeten in de aarde vóór wij het over een en ander met onszelf eens werden. Pas toen wij de vensterluiken wijd hadden opengeworpen en tegelijk met een machtige vlaag zon, de klokken van Assisië, van overal aanwaaiend, de kamer vulden, hervonden wij ons voorgoed en verdronk meteen de droom in een nog schonere, nog meer begerenswaardige werkelijkheid.
Sindsdien zijn de sonore stemmen geen ogenblik uit de lucht; want als de stad heel even is uitgezongen, valt ginder de vlakte weer in. Als nieuwgeschapen ligt deze, zover men kijken kan, te stralen onder een wolkloze, windloze hemel en het lover der olijfbomen en oleanders aan de voet van de Monte Subasio blikkert metaalachtig in een feestelijk zonlicht. De onheilspellende regenschermen waarmede de landlieden, die niets zozeer te duchten schijnen als regen, gisteren nog overal langs wegen en paden trokken of parmantig op hun muilezels zaten, zijn uit het landschap verdwenen. De weerkundige koekoek, die wij gisteravond laat nog op zijn luidst in de bossen rond de Carceri hoorden roepen, heeft het ditmaal mis gehad.
In alle vroegte hebben wij, bijgestaan door een gedienstige kosteresse, wier edele maar doodvermoeide gelaatstrekken wij niet gauw zullen vergeten, de Mis gelezen in de crypte der Santa Chiara; bij het sneeuwwit praalbed, waarop de Heilige Clara, even luisterrijk als het Doornroosje onzer verbeelding, voor de eeuwen ligt opgebaard in een schrijn van bergkristal. Zij heeft niets van een graf deze wijdingsvolle, wit en warm glanzende slaapkamer, waarin de verering der levenden haar als een koningsdochter te rusten heeft gelegd. Die alleen maar de vreemde weelde van een harde strozak en een grof en grauw habijt wilde smaken, slaapt nu in een gewaad van goudbrokaat en aan het verstorven verleden van deze halsstarrige handhaafster van het franciscaans ideaal hou- | |
| |
den hier alleen nog maar de zwarte sluier en het boek van haar heilige Regel, dat zij aan haar hart klemt, de herinnering wakker.
Een vaas levende lelies waakt aan haar spitse voeten en het warmglanzende licht, dat haar van alle kanten omschijnt, accentueert de verstrakte vrede van haar terra-cotta-achtige gezichtje en verfrommelde handjes, waarvan het getuigenis van velen vaststaat dat zij, jaren na het afsterven der Heilige in San Damiano, nog fris aanvoelden en buigzaam als bloemen waren.
Door een getralied rondboogvenster tuurt men vanuit het halfduister der crypte als in een oven waarin alles brandt en niets verteert. En waarin Santa Chiara de laatste bazuinstoot wacht die de rotsen zal doen splijten, terwijl de geslachten, de ontelbare naamlozen, eerbiedig, voetje voor voetje aan haar voorbijschuifelen en vanachter stoere slotmuren en ijzeren hekken de psalmodie van haar geestelijke dochters, die als burchtvrouwen onverdroten haar banier hooghouden, voortklinkt en als met windstoten uit een ander leven de ruimte doorruist.
Ook wij sluiten ons aan bij de onafgebroken rij der vereerders en schuifelen naderbij. Vóór ons gaat een meisje van het land met de koele geur van jong loof in de kleren en de zware schoenen grauw van het stof der wegen. Zij knielt neer en talmt. Rustig wachten wij onze beurt af, maar voor zij zich opricht, merken wij, dat zij schielijk met een zakdoek de knielbank schoonveegt die zij bevochtigd heeft met haar tranen.
Als wij aan onze devotie voldaan hebben, vinden wij een aan de Santa Chiara verbonden Franciscaan, een man van fijne smaak en beschaving naar ons spoedig blijken zou, onmiddellijk bereid, ons de verdere merkwaardigheden van kerk en klooster te tonen.
De kerk is, om van haar edele stijlkwaliteiten niet te spreken, een ernstig en rustig gebouw; voornaam in zijn eenvoud. Alleen de kruisbeuken en het koor zijn sober met enkele voortreffelijke wandschilderingen versierd en, in tegenstelling met de Santa Maria degli Angeli bijvoorbeeld die met haar renaissancistische allures ook de heilige bombarie der romeinse basilica's heeft overgenomen, lijdt zij nergens aan overlading en symboliseert zij, bewust of onbewust, het armoede-ideaal van de Heilige wier naam zij draagt en die in haar crypte slaapt.
Vrij hangend boven het hoogaltaar boeit een groot, geschilderd
| |
| |
kruisbeeld het oog. Het is een vrije, meer bewogen, met meesterlijke hand vervaardigde copie van het byzantijnse kruisbeeld dat in San Damiano tot Franciscus sprak: ‘Ziet gij niet dat mijn huis in puin valt, Franciscus? - Ga en herstel het voor mij’ en dat in de Santa Chiara, in een zijkapel, te bezichtigen valt.
Deze capella, die het hart van kerk en klooster genoemd mag worden, is merkwaardig, zowel wegens haar ouderdom als om de schatten en herinneringen die zij bewaart. Ten tijde van Franciscus was zij een bij een ziekenhuis behorend bedehuis, aan Sint Joris toegewijd, waar, voor zover het niet voor de heilige diensten gebruikt werd, kinderen in het A.B.C. onderwezen werden.
Het zoontje van de lakenkoopman Bernardone leerde er lezen en schrijven; later hoorde Clara er de Heraut van God prediken en na zijn zalig afsterven in Portioncula lag Franciscus er vier jaren begraven. In dit kerkje tenslotte was het dat hij, op 16 Juli 1228, twee jaren na zijn dood, door paus Gregorius IX werd gecanoniseerd.
De wijze, waarop zij in het bezit der Clarissen kwam, is een geschiedenis apart; een geschiedenis van loven en bieden, van smeken en dreigen tussen de zusters en de canonici van de San Rufino aan wie het kerkje toebehoorde en die tenslotte voor de aandrang der monialen zwichten moesten, toen paus Alexander IV zich in eigen persoon in het geding kwam mengen en, om aan het onverzoenlijke geharrewar een einde te maken, de weigerachtige eigenaars in de ban moest slaan.
Ofschoon de wijze, waarop de vrome ruzie rond de San Georgio en zijn bijbehorend hospitaal gevoerd en uitgevochten geworden is, niets hartverheffends biedt, is de procedure enigszins begrijpelijk als men bedenkt, dat de Heilige Clara er reeds begraven lag en haar zusters - bovendien naar een geschiktere huisvesting, dan San Damiano haar bieden kon, uitziende - onweerstaanbaar getrokken werden er de wacht te gaan innemen rond moeders graf.
‘Zij, die in Franciscus' voetstappen getreden was gedurende haar leven, heeft hem ook in de dood gevolgd’, zo licht een pieuze inscriptie, dicht bij de spelonk waar het lichaam van de Poverello gerust heeft, ons in. In de linker zijwand van het kerkje worden, in door ijzeren traliehekken van de buitenwereld afgesloten nissen, de kloosterschatten - allemaal aan Franciscus en Clara toebehoord
| |
| |
hebbende voorwerpen - bewaard. En terwijl wij ons om beurten en soms tegelijkertijd: van buitenaf door een begeesterde Franciscaan en van binnen uit door een niet minder ijverige oude kloosterzuster, laten beleren, gaan wij rustig één voor één de kostbare en door het gebruik geheiligde voorwerpen na en lukt het ons, bij de genade van de onder haar neergeslagen sluier verborgen oude Clarisse, zelfs even het vermaarde, door Broeder Leone voor Franciscus geschreven, brevier in de handen te mogen nemen en ons van dichtbij van het voortreffelijke schrijftalent van Franciscus' liefste gezel te overtuigen.
Het is hier, zo voelen wij, met al deze scrupuleus bijeengegaarde en bewaarde schatten, een beetje anders dan met het speeltuig van de kleine Theresia van Lisieux, waardoor Henri Borel zich vertederen liet. De ondergrond van deze dingen, de gevoelswaarde ervan, is een harde bijna ruige ernst die geen enkele aanleiding biedt tot sentimentaliteit, doch integendeel in staat is degene, die erdoor aangevaren is, ervan te genezen. Want al deze en, wij zouden haast zeggen, vooral die aan een zo ontroerende verschijning als Santa Chiara toebehoord hebbende of met haar in betrekking gestaan hebbende voorwerpen, hebben een mannelijke historie.
Men kan bijvoorbeeld stilstaan bij het tederste van al het vergaarde, bij de lokken van het meisje Clara en zich een avond. in Assisië te binnen roepen, dat de stad opnieuw op stelten kwam te staan; nu om een jong en adellijk en zeer schoon meisje dat, op het getrompetter van een dwaallicht, waarvoor Francesco di Bernardone toen nog veelal gehouden werd, haar ouderlijk huis ontvlucht om zich, niet blasé, niet levensmoede, niet tot in haar vingertoppen decadent, maar springlevend, in de armen te werpen van een ideaal waarvan haar raadgevers, waaronder kardinalen en pausen, niet ophielden haar vóór te houden dat het, zelfs voor een man, on-menselijk was.
Hoezeer dezen zich in de vrouw en in dat ideaal vergist hebben, daarvan leggen mede deze voorwerpen stuk voor stuk - zowel de sloffen die zij voor Franciscus naaide, toen de wondmalen in zijn voeten hem het gaan en staan haast onmogelijk maakten, als het arme tafelblad, waarop Santa Chiara schreef en at toen zij krank te bed lag - getuigenis af.
Daar zijn, naast vele andere kostbare herinneringsschatten aan
| |
| |
de geestelijke vader en dochter, zoals gewaden, koorden en boetegordels, de windsels en het pluksel voor de medicamenten, die Clara bereidde om de smarten van de gestigmatiseerde te lenigen; daar is het hoofd van Sint Agnes, Santa Chiara's zuster, de staf van Franciscus, het kruis van de abdis van San Damiano en de door Innocentius IV aan haar verstrekte bulla: het pauselijk document, waarin de Regel der evangelische Armoede sine glossa tenslotte zegeviert over alle bedenkselen. En daar is ook de tuniek, waarmede bisschop Guido de naakte zoon van de rijke lakenkoopman kleedde. En andermaal stellen wij ons het rumoer voor in de straatjes, het binnenkamers gemompel voor en tegen, terwijl Pietro di Bernardone met woeste passen en met de kleren van zijn zoon op de arm het bisschoppelijk paleis verlaat en zich een weg baant naar zijn woning.
Bij die gelegenheid zal het misschien geweest zijn, dat in het hart - want zulke dingen geschieden meestal in het hart - van Bernardo, een vroom en rijk man uit de stad, een licht is opgegaan. Hij vroeg Franciscus ten eten, beproefde diens gezindheid en sloot zich, na de getrouwe verberger van Gods geheimenissen ontdekt te hebben, als eerste der twaalf volgelingen bij Franciscus aan.
‘Maar de eerste onder hen en de eerstgeborene zowel in de tijd als door zijn uitzonderHjke heiligheid, was broeder Bernardus van Assisië’, verhalen de Fioretti: dezelfde man, die op zijn sterfbed getuigde: ‘Voor geen duizend werelden een andere Heer gediend te willen hebben dan Christus, de Gezegende.’
| |
Verkenningstocht door de stad
De eigenaar van hotel Giotto heeft ons gevraagd een goed woord te plaatsen over zijn Albergo. Welnu dan, hier is het: het ontbijt is er voortreffelijk. Meer woorden willen wij er niet aan verspillen. Het ontbijt is er voortreffelijk, de kamer rustig en het uitzicht verrukkelijk. En dat is al veel! Want onveranderlijk vriendelijk en vredig strekt zich hier de vallei van Umbrië voor ons uit met haar groene vlakken, met hier en daar een pluk cypressen bij een kerkhofmuur en met, tegen de blauwe dampen van de horizon, het panorama van haar heuvels, de rug gekromd als katten die men streelt.
| |
| |
Beneden ons, tussen de olijfbomen, braakt echter een uur lang nu al een boer in boze verwensingen zijn gal uit op een os die, verstandiger dan zijn meester, blijkbaar de rust weigert te Schenden van de Zevende Dag. Het tempeesten van de man onthutst ons niet weinig in een land, waar een groot deel der mannen juist zijn werkdag tot een Zondag zoekt te maken en in een stad, zo stil en solemneel als Assisië op deze Zondagmorgen is.
Er zijn er - mensen bedoelen wij - die nooit wijzer worden. En onwillekeurig construeert zich in ons binnenste de preek, die San Francesco gehouden zou hebben voor de os. In deze preek zou hij de dieren in bescherming hebben genomen tegen de ergernissen; hij zou de lediggangers hoffelijk beschaamd hebben en hij zou, overigens met de hem eigen deernis, niet alleen de Zondagschennende landman de oren gewassen hebben, doch ook de man die wij, op onze weg naar de Santa Chiara, tafels zagen beitsen op straat en de smid, die elders driftig op zijn aambeeld stond te turven.
Na onze Mis zijn wij erop uitgetrokken om de stad te verkennen die wij gisteren links hebben laten liggen, omdat wij het toen méér gezocht hebben tussen de bedeesde geuren van de blauwe viooltjes, het bospad op naar de Carceri. De twee voornaamste, een tiental meters boven elkander gelegen en door bredere of smallere maar overal even verrassende trappenstraatjes, met elkaar verbonden hoofdstraten volgend, hebben wij haar van Oost naar West, van de Santa Chiara naar het Sagro Convento en vandaar weer in oostelijke richting tot op haar kleine maar bekoorlijke Piazza Nuova doorkruist; doorzigzagd, juister gezegd.
Bedwelmd door de geur van koffie die ons uit de wijdopen trattoria's tegenwaaide, hebben wij ons tenslotte op de Piazza Communale neergelaten in een rieten zetel, een espresso besteld en de naïeve drukte, het gaan en staan en gebaren der stedelingen aangezien, met recht vóór ons het beroemde Minervatempeltje met de van ouderdom bijna goud geworden zuilen; de monumentale preekstoel, van waaraf Sint Bernardus de kruistocht predikte, aan onze linker-, de feestelijk sproeiende fontana aan onze rechterhand. En met overal - op de kroonlijst van het stadhuis, tussen de voeten der voorbijgangers en op het hoofd van een kind - de trippelende roekoeënde duiven.
Opvallend is het groot aantal geestelijken, regulieren en secu- | |
[pagina t.o. 94]
[p. t.o. 94] | |
De wijngaard van La Foresta
| |
[pagina t.o. 95]
[p. t.o. 95] | |
Sabetta Maria, het kind van de rotsen
| |
| |
lieren, die men in een kwartier tijd ziet passeren en de gemoedelijkheid waarmede zij zich met de leken onderhouden. Van onder haar kappen van iedere snit zien de kloosterzusters hier vrij en vrank de wereld in en missen ten enen male de bedeesd neergeslagen ogen van die bij ons. Doch wie zal er deze dochters van San Francesco om laken dat zij zich in het huis haars vaders als kinderen gedragen?
Bovendien staan al die heiligen ook voor háár op wacht op de hoeken der straten en heeft zo menig huis zich ook voor haar met een vrome muurschildering versierd. Deze civitas sancta, civitas sanctorum is niet alleen om haar vele kloosters en heiligdommen een kloosterlijke stad; zij is doorwierookt van wijding en daar doen zelfs de pralende winkelpanden die zij rijk is, niets aan af.
Men loopt door haar straten als door de gangen van een klooster en van elke tien mensen die passeren, kan men zeker zijn dat zij allen - zelfs de Zondagschenners - Sint Franciscus in hun hart en minstens de helft ervan zijn naam op de lippen dragen.
Assisië is een ernstige en een buitengewoon zindelijke stad. Daarbij is zij, ondanks haar nors uiterlijk op het eerste gezicht, de vriendelijkheid zelf. Men moet haar ontdekken onder haar roestachtig masker waarmee de eeuwen haar overtrokken. Uit de Monte Subasio geboren is zij, bij nader toezien, van een warm en vibrerend rose dat haar, heel anders dan het kattegrauwe Foligno en het grimmige Trevi bijvoorbeeld, iets goedigs geeft; een innerlijke charme.
Hier alleen was het, dunkt ons, dat de milde Franciscus, geheel en al van zijn aarde en van zijn stad, voor de hemel kon geboren worden. Met God als een grote onrust in hem; in deze adelaar, die de toppen zocht; in deze kluizenaar der spelonken; in deze trekker langs de ezelspaden over de bergen; in deze symbolenduider met zijn eerbied voor alle leven; in deze lofzanger van Frate Sole.
Hier, in deze stad, onder deze mensen, was het dat hij met succes zijn wonderlijke strapatsen van Joculator Dei kon uitvoeren; dat hij, mild en van een vibrerend rose, warm kon lopen voor éne - maar dan ook alles overheersende - idee waardoor hij, zo niet de wereld op haar kop, dan toch de zielen naar het Licht der Lichten keerde.
| |
| |
Vriendelijk is deze stad vanaf de ernstige romaanse façade van de San Rufino, de kathedraal, die zich met trossen natuurbloemen en margrieten heeft getooid, tot het kleinste lapje grond tussen de opeengestapelde huizenblokken toe waar overal nog een blauwe regen of een rozelaar gehuwd staat aan een vijgeboom of wingerd.
Overal bloeien de gele en violette irissen in overvloed en geuren de jasmijnen; en wie niet in staat is een smeedijzeren draak met lamp boven zijn deuringang aan te brengen, hangt er in ijzeren ringen zijn aarden potten en kweekt er zijn bloemen.
De winkels puilen uit van inheemse producten. Voortbrengselen van edelsmeedkunst en pottenbakkerswerk voornamelijk, die altijd verantwoord zijn; wat vormgeving en kleur aangaat van goede smaak getuigen en niet zelden een meer dan gewone artistieke begaafdheid verraden.
De vrouwen laten zich ndet onbetuigd en brengen kant en keurig verzorgd handwerk met, voor een vreemdeling zeker, originele motieven aan de markt, - maar vanwege de dollars, waarop gespeculeerd wordt, alles even schromelijk duur. Hotels zijn er nog weinig; café's in onze zin zo goed als geen; pensions komen er steeds meer. Hier en daar, in kelderachtige vooronders ondergebracht en op de meest primitieve wijze ingericht met een paar banken en kleurige reclameplaten van Coca-Cola tegen de muur, zijn er gelegenheden waar men zittend of staand zijn dorst kan lessen aan de vers van het vat getapte rode of witte streekwijn. Dronken lieden komt men nergens tegen. Wel mannen met rood tot blauw aangelopen gezichten van de wijn waarvan zij de kleur aannamen en niet enkel door zich erin te spiegelen.
Zo zagen wij op deze Zondagmorgen Assisië: zijn straten en straatjes; zijn bisschoppelijk paleis; zijn groot seminarie; zijn van welvaart en weelde sprekende patriciërshuizen uit de goede oude tijd: gebouwen van soms vermetele constructie; zijn krotten en zijn mensen. Dicht bij de kerk, die de Spaanse koningen aan de nagedachtenis van Franciscus wijdden op de plaats waar zich zijn jeugd heeft afgespeeld, hebben wij even stil gestaan voor de in een sobere devotiekapel getransformeerde ezelstal, waar Donna Pia haar kind, waarvan zij immers in weelde niet bevallen kon, ter wereld zou hebben gebracht. De kerk zelf is een met allemaal even hinderlijke prullaria volgestouwd, van buiten niet onharmonisch gebouw
| |
| |
dat weinig verheffends te bieden heeft. Maar als men bij de monniken aanklopt, kan men een blik werpen in een gedeelte van Franciscus' ouderlijke woning en zich de sleutel verwerven van het bek dat toegang geeft tot het onmenselijke hol, waar de Joculator Dei, door zijn vader hardhandig van de straat gesleurd, een tijdlang zat opgeborgen. Vandaar gaande, zijn wij op goed geluk een ezeltrap afgedaald, door twee drie huizen waar het naar knoflook rook op de zolder van een touwslager tereclît gekomen en verder zonder ongelukken, met onze haardos vol spinnewebben, weer in Albergo Giotto beland.
Op onze kamer gekomen bleek het ons, dat de ploegende boer aan de voet van de heuvel inmiddels was uitgetempeest; zodat alleen de kinderstemmen uit het ghetto nog maar wedijverden met de krekels...
| |
Bij het graf van Sint Franciscus
Iedereen houdt zijn siësta. Zelfs de gerucht- en stofmakende vespa's hebben opgehouden door de straten te razen. Alleen kinderen en krekels houden er de moed nog in. En wìj een beetje. Méér dan de overgave aan een verkwikkende slaap op dit middaguur lokt ons, van verre reeds herhaaldelijk in deze hoofdstukken aangeduid, het Sagro Convento met zijn drie boven elkaar gebouwde of liever, zo natuurlijk als bloemen uit hun bladschachten opgeschoten, kerken: de nagenoeg zakduistere crypte met het graf van Franciscus; de bij vol zonlicht nog in 't halfduister gehulde benedenkerk en de vriendelijke lichte bovenkerk met, op haar zijwanden het in epische stijl en kleurrijke barokke taferelen door leerlingen van Giotto geschilderde leven van Sint Franciscus.
Zo zijn wij dan, een paar honderd meter van ons albergo, het door de zon geblakerde, links en rechts door loggia's geflankeerde voorplein van kerk en convento opgegaan en hebben wij, na aan de poort van broeder Elias' kloosterburcht te hebben aangebeld, in het voorbijgaan een zwarte monnik om de gunst verzocht de volgende morgen bij de sarcofaag van il Serafico Padre San Francesco te mogen celebreren. In aangenaam alleenzijn hebben wij ons daarna, rechts van de kloosterpoort, de indrukwekkende, nog naar vervlogen wierook geurende benedenkerk in begeven en, na in het
| |
| |
hoogkoor (voorzover ons dat mogelijk was) de schijnbaar alleen met bruine okers door Giotto geschilderde episoden uit Franciscus' leven te hebben ontcijferd, zijn wij afgedaald in de crypte. Met handen en voeten tastend en ons nu en dan met een lucifer behelpend, hebben wij ons, langs de plaats waar mede ‘broeder’ Giacoma di Settisoli in de rotswand slaapt, tenslotte terecht bevonden voor de met ijzer ompantserde, drie meter hoge stenen voet waarop, in een met brede ijzeren riemen verzegelde travertijnstenen sarcofaag, de overblijfselen van de Poverello rusten.
Daar is het dan dat, na jaren en jaren onvindbaar te zijn geweest en onder stenen bedolven te hebben gezeten, zijn lichaam zijn plaats heeft ingenomen: een ereplaats, dat voegen wij eraan toe; want volkomen beantwoordend aan de armoede en de eenvoud die hem zo dierbaar waren.
Wanneer onze ogen enigszins gewend zijn aan het donker en het licht, dat vanuit de benedenkerk door een rooster spaarzaam neervalt, ons nog een weinig te hulp komt, ontdekken wij dat in de vier zijwanden rond het door acht altaren omgeven mausoleum van hun serafijnse vader, vier van zijn liefste en trouwste gezellen broederlijk de slaap der rechtvaardigen slapen. Bij de vlam van een lucifer weer ontwaren wij in de nissen ingebeiteld hun namen: Masseo, Rufino, Angelo en Leone.
In een zijkapel, waarin wij ons even terug willen trekken, botsen wij domweg tegeneen harmonium op en schrikken wij van het lawaai dat we oproepen in deze stilte, diep als een eeuwige slaap. Meteen treedt ergens uit een verborgen hoek, waar hij zijn meditatie deed, een monnik te voorschijn die een lamp aansteekt en zich dan verwijdert.
Met de heilige slapers alleen, zeggen wij nu nog eens zachtjes één voor één hun namen en verschijnen zij voor onze geest in de gestalten die wij ons van ieder van hen gedroomd hebben: gestalten die, naar het ons voorkomt, voldoende authenticiteit ontlenen aan de uiterlijke en innerlijke karakteristieken welke hun geschiedschrijvers ons van hen nalieten.
Dan slaan wij, niet omdat wij hun historische waarde zo hoog aanslaan, de ‘Fioretti’ openbij het eerste Kapittel en, staande onder de lamp, lezen wij - alleen maar om ons te koesteren aan de weldoende menselijkheid die er van de vrome regelen uitgaat -: ‘Tot
| |
| |
lof en glorie van Onze Heer Jezus Christus en van de allerheiligste vader Franciscus! Hier worden enige merkwaardigheden beschreven omtrent de zalige Franciscus en zijn gezellen en enige van hun wonderbare handelingen, die in zijn levensbeschrijvingen niet zijn opgenomen en die toch zeer nuttig en stichtend zijn. Eerst en vooral dan moet men weten, dat onze zalige vader Franciscus in al zijn handelingen aan Christus gelijkvormig was. Want zoals Christus, de Gezegende, bij het begin van Zijn prediking Zich twaalf Apostelen verkoos, die alles in de steek lieten, zo had ook de zalige Franciscus twaalf uitverkoren gezellen die de allerhoogste armoede verkozen. En gelijk één der twaalf Apostelen zich verhing, zo verhing zich ook één dier gezellen, broeder Johannes van Capella met name. En zoals de Apostelen een voorwerp van bewondering waren voor de hele wereld en vervuld van de Heilige Geest, zo waren ook deze heilige gezellen van de zalige Franciscus mensen van zo grote volmaaktheid, dat de wereld sinds de tijden der Apostelen hun gelijken niet meer heeft aanschouwd. Want een hunner werd opgenomen tot in de derde hemel; één werd als Isaias door een Engel met een gloeiende kool op de mond gebrand; één sprak met God als een vriend met een vriend; een allerzuiverste maagd; één vloog naar de lichten der Goddelijke Wijsheid op als een adelaar; een zeer nederig man, die de meest duistere Schriftuurplaatsen verklaarde; één werd geheiligd door de Heer en heilig verklaard in de hemel terwijl hij nog leefde in deze wereld; een edelman uit Assisië, een man van hoogste trouw aan Christus...’
Bij deze evocatie van allemaal even uitzonderlijke zielen, welke echter gezien moet worden in de tijd en de omstandigheden waarin zij werd aangestemd - in een heel aparte conjunctuur derhalve - en waaraan een heilige overdrijving door de strenge observanten uit de Marken niet vreemd is, valt het beeld dat ons door hen van de geleerde Cortonees, broeder Elias, wordt opgehangen volkomen uit de toon. Want als iemand het die Fioretti-dichters heeft aangedaan, dan zeker deze broeder-ondernemer en vermoedelijke ontwerper van het misschien meest imposante gebouwencomplex dat het franciscaanse genie heeft voortgebracht.
Wilt gij dan ook een allesbehalve flatteus portret van hem, lees dan onder meer het derde kapittel uit de ‘Fioretti’ of, beter nog uit aanhangsel II, het twee en zeventigste: ‘Hoe de val van broeder
| |
| |
Elias aan de heilige Franciscus geopenbaard werd en over het krachtdadig gebed van de heilige Franciscus voor dezelfde Elias toen deze van God vergiffenis verlangde’, maar vergeet dan niet dat het portret eenzijdig en dus misleidend is.
Vele van die schijnbaar zo onschuldige ‘Bloemekens’ zitten vol stekels of verbergen onder hun charmant en argeloos uiterlijk een vinnig venijn. Eerder dan een bent van gemelijke knorrepotten, waarvoor ze wel eens versleten worden, waren hun uitvinders en schrijvers strijdbare mannen die hun wapens te kiezen en te slijpen wisten, doch die in hun strijd voor het oorspronkelijk franciscanisme en de door hen voorgestane heilige observantie - er zijn om geringere belangen bloediger twisten onder religieuzen geleverd - in de mensen die zij ten tonele voerden slechts engelen en duivelen zagen; wezens, welke dan ook óf hun volle verering óf hun volle verachting hadden.
Precies als in de hemelstrijd tussen goede en boze geesten - een kamp die hen voor hun visionnaire geest moet hebben gestaan - bestonden er voor hen geen middengroepen, geen middenweg, en kan er bij hen van enige matiging geen sprake zijn. Met deze dingen voor ogen nu kan men, mede op grond van de meer geschiedkundige feiten die er omtrent de geniale bouwmeester van het Sagro Convento bekend zijn, tot verscheidene conclusies komen over de man die, volgens de radicale observanten, het ideaal van Franciscus verwrongen en verraden heeft en volgens anderen zijn levenswerk heeft gered en gestabiliseerd. Men kan weinig waardering koesteren voor de manieren, waarop de vierkante practicus het franciscanisme pasklaar heeft zoeken te maken voor de langzaam overheersende middelmaat en toch begrip opbrengen voor het doorzicht waarmee hij de jonge vurige wijn met precies zoveel water wist te vermengen dat deze, zonder de sacrosancte burger het hoofd te doen verliezen, de gemiddelde monnik tot een levensdrank kon strekken.
Men kan, met Paul Sabatier, geen goed woord voor hem over hebben, wat zeker niet aangaat; men kan hem met Jörgensen en anderen, allemaal puttend uit nagenoeg dezelfde bronnen, een min of meer eervol grafschrift wijden; men kan hem met een father Cuthbert en een Fidentius van de Borne op vele punten proberen te rehabiliteren - en wat kan men met hem al niet? Men zou hem
| |
[pagina t.o. 100]
[p. t.o. 100] | |
Santuario di San Giacomo (Poggio Bustone)
| |
[pagina t.o. 101]
[p. t.o. 101] | |
Onze vriend, de slager (Poggio Bustone)
| |
| |
misschien zelfs een ogenblik los kunnen maken van de grote ideeën waartoe hij zich in jeugdige voortvarende ijver liet bekoren en zich afvragen of hij er dan, in welke andere geestelijke of wereldlijke functie ook, zonder kleerscheuren was afgekomen.
Het liefste in ieder geval zou men de geboren jurist en geslepen diplomaat, die vol was van dat onvolprezen gezond verstand dat de Kerk in reserve houdt en nu en dan in het geweer roept tegen de onbegrijpelijke en wel eens levensgevaarlijke strapatsen van haar heiligen, hebben zien capituleren voor een kleine zieke arme man die, terwijl de zijnen zich reeds om zijn nalatenschap als leeuwen te lijf gaan, zich telkens en telkens boven de dampen der aarde terugtrekt om te mediteren en ‘hoemeer hij mediteert, hoemeer gelijk krijgt van God’.
Men kan dus op verscheiden wijze oordelen over broeder Elias; maar nogmaals: wat een formidabele man moet deze, misschien al te ijverzuchtige, misschien roemzuchtige ministergeneraal der Minderbroeders geweest zijn om een Graalburcht als het Sagro Convento - voorzeker door de pauselijke Curie en een aanzienlijk deel van zijn medebroeders geruggesteund - met tenkostelegging van enorme finantiële middelen in een fabuleus kort tijdsbestek uit de grond te stampen en ze met rijke kunstschatten uit te dossen bovendien!
Maar anderszins ook weer zal men niet gemakkelijk om het volgende, wat duidelijk een zinspeling op broeder Elias inhoudt, heen kunnen: ‘En zie, daar was er één, die geheel vol zorgen zat en opging in het meten en oprichten van al te kostbare en grote gebouwen’. Maar de Heilige Franciscus beweerde, dat deze evenmin als die ander, die hij ‘met een grote vracht van overtollige en kostbare boeken beladen’ zag, tot zijn orde behoorde. En ook zal men in hetzelfde verband niet doof kunnen blijven voor de verzuchting van de Poverello: ‘In zover de broeders afwijken van de armoede, zal de wereld hen ontwijken; en zij zullen zoeken, sprak hij, en niet vinden!’
Dat het de heilige ordestichter niet voor de wind ging met al zijn broeders, van wier overstelpende aanwas o.a. het beroemde mattenkapittel getuigt, verneemt men uit het beklag dat Christus Zich bij broeder Leo maakte: ‘Eens sprak Christus tot broeder Leo, de gezel van de heilige Franciscus: ‘Ik heb over de broeders te
| |
| |
klagen.’ Waarover? vroeg broeder Leo. ‘Over drie dingen’, zei Christus, ‘namelijk dat zij de weldaden niet erkennen, die Ik hun bewezen heb en die Ik hun, zoals Gij weet, nog iedere dag bewijs, ofschoon zij zaaien noch maaien; en omdat zij de hele dag morren en lui zijn en omdat zij dikwijls onder elkander twisten en zich niet met elkaar verzoenen en het onrecht niet vergeven dat hun wordt aangedaan.’
En zou dit alles - alle tegenkantingen en teleurstellingen en het weerzinwekkend gemarchandeer met zijn diepste intenties die de Poverello als een verlichting van Boven waren toegekomen - niet mede de reden geweest zijn van zijn telkens opnieuw weer vluchten tussen de rotsen, ver weg van zijn ontgoochelingen, ver weg van de mensen; met enkele verknochte getrouwen slechts tot gezelschap?
Met vier van zijn meest ideële en vurige volgelingen tot gezelschap, slaapt de Kleine Arme daar en liggen zijn povere lichamelijke resten aan de grondslag van broeder Elias' kerkenstad die zijn naam draagt.
En niet zonder ontroering valt ons daar plots te binnen wat wij in de bovenkerk onder de Gekruisigde van Giunto Pisano lazen:
Miserere precantis Eliae.
| |
Op weg naar Portioncula
De dag is reeds voor een goed deel gaan strijken; de bomen werpen al lange schaduwen, maar het zonlicht scheert nog goudglanzend over de tarwevelden rechts en links van de weg die ons vanuit Assisië lijnrecht, met de koepel van de basilica in het verschiet, naar Santa Maria degli Angeli voert. Intussen lezen wij uit de Fioretti: ‘Hoe broeder Jacobus van Massa al de minderbroeders van de hele wereld zag in het visioen van een wonderbare Boom, en hoe hij van iedere broeder de deugden en de verdiensten en de zonden kende’ en lopen wij in onszelf te dubben over ‘de geweldige storm die opstak tegen de Boom, aan wiens stam broeder Joannes van Parma zich ging verschuilen voor broeder Bonaventura die, met ijzeren klauwen scherp als de bladen van een haar-schaar, broeder Joannes te lijf wilde’.
| |
| |
Wie het ontstaan en de fenomenale ontwikkeling der Minderbroedersorde nagaat en daarbij geconfronteerd wordtmet de ziekten die zij, nog in haar kinderschoenen staande, doormaakte, komt met alle bewondering en verering voor de begenadigde geest van haar stichter (en tot een zekere ontlasting van een bezadigde geest als die van broeder Elias) tot een paar - zo menen wij - voorzichtige conclusies die het al te menselijke in de Godsman Franciscus belichten en ons iets meer doen begrijpen van de tragiek in zijn leven, zonder welke immers geen enkele grootheid en derhalve ook geen heiligheid bestaanbaar is.
In het kort samengevat zouden deze conclusies dan ongeveer hierop neerkomen, dat de man ‘die hoemeer hij mediteerde hoemeer hij door God in zijn zending bevestigd werd’, ten aanzien van de stichting welke hij in het leven geroepen had, het moment gemist heeft waarop, bij al het providentiële ervan, het menselijke zich erin op de voorgrond drong.
Dat hij, ‘voor wie het een lust was eenzame plaatsen te vinden waar hij zich aan de beschouwing kon overgeven’, mede als gevolg hiervan zijn werk niet strak genoeg in handen gehouden heeft, mag als vaststaand beschouwd worden evenals het feit, dat zijn taak hem - Gods water over Gods akker latende vloeien en niet de nodige selectie bij de aanname van nieuwe leden toepassend welke voorzichtigheidshalve geboden was - hopeloos over het hoofd is gegroeid. Over het bedroevend resultaat van dit, weliswaar verstaanbaar doch in feite onhandig beheer, waarbij het wilde hout,het vruchtenhout van de Boom is gaan overwoekeren, behoeft zich dan ook niemand te verwonderen. En zich verder nog illusies te maken aangaande de stormachtige controversen die er daarmee in de schoot der orde zelf opgeroepen werden en waarin geen verzoening, ook niet door een Sint Bonaventura, blijvend meer te bewerkstelligen zou blijken, zou even kinderachtig zijn als de dramatiek van gans dit proces te willen minimaliseren.
Dat de serafijnse kerkleraar Bonaventura zijn canonisatie niet te danken heeft aan de fanatieke visionnairen van de Mark Ancona en de Valle Santa, die immers geen enkele gelegenheid voorbij laten gaan om hun tegenstrevers in het schandblok te kluisteren of hen als scheurmakers binnen de Orde uit te stoten, blijkt duidelijk uit de woorden die zij Christus zelf in de mond durven leggen. ‘Ga,’
| |
| |
laten zij Hem tot Franciscus zeggen, ‘ga en hak de klauwen van broeder Bonaventura, waarmee hij broeder Joannes (van Parma) wil verscheuren, op die levende steen zó af dat hij hem geen letsel doen kan!’ En minder direct en op de man af, doch even ondubbelzinnig, geven zij van hun gezindheid jegens de Kerkleraar en van hun geëxalteerde verwachtingen blijk, waar zij, hartstochtelijk de voetsporen van de Abt van Fiore drukkend, profeteren: ‘Dat er nooit een Orde is hervormd op een wijze als met deze Orde zal gebeuren; want de werking van de Heilige Geest zal ongeletterde kinderen, eenvoudige verworpen en verachtelijke personen uitkiezen; en zonder voorbeeld en zonder leraar, ja zelfs tegen de leer en de levenswijze der leraars in zal de Geest van Christus degenen uitverkiezen die Hij met heilige vrees en met zuiverste liefde voor Christus zal vervullen. En als Hij meerdere van dezulken op verschillende plaatsen zal voortgebracht hebben, dan zal Hij hun een herder sturen en een leider die geheel en al onschuldig is, geheel heilig en vergoddelijkt en aan Christus gelijk...’
De draad van onze gepeinzen wordt plotseling afgebroken door een monster van louter kristal en nikkel dat rakelings langs ons zoeft en ons even de adem beneemt. Een eind vóór ons, zien wij, lopend op viltjes, de schoenen aan een koordje op de rug, de beide boerenkinderen die wij een klein uur geleden in een winkeltje zagen staan aarzelen tussen haar dunne beursje en een met rood en goud op perkament gecalligrafeerde Benedizione di San Francesco. Zij komen uit het land van de Fioretti, van voorbij Borgo San Sepolchro, zoals zij ons toevertrouwd hebben, en zijn voor de laatste maal van haar leven op stap. Tot in het diepste van haar wezen bewogen door het tragisch einde van Maria Goretti wier heiligverklaring zij te Rome hebben meegemaakt, zijn zij gekomen om zich - om met Fra Hugolino di Monte Giorgio te spreken - ‘door een drievoudige schenking van gouden gehoorzaamheid, allerhoogste armoede en zeer luisterrijke zuiverheid’ met de Orde van Sinte Clara, die niet enkel van naam maar ook van leven klaarlichtende, te verloven en over een goed uurvalt de kloosterpoort voorgoed achter hen in het slot.
Vanuit een kattebakje, op fietswielen achter een vespa gehaakt, wuiven twee dikke vrolijke mannen ons hun ‘buona sera’ toe en stuiven, met een wolkje rozig stof achter zich aan, voorbij. Bij
| |
| |
de spoorweg, waar zij voor de slagbomen die dicht zijn stoppen moeten, halen wij hen in en onmiddellijk bieden ze ons een ritje aan. Hoe gezellig hun voituurke er ook uitziet, menen wij toch voor hun vriendschappelijk aanbod te moeten bedanken.
Anglese? roepen ze ons toe. Olandese! schreeuwen wij, zo hard als wij maar kunnen tegen het gedaver van de aanstormende trein in, terug. En ook de verstaanbaarheid van hun onbeheerste lofuitinaan het adres van onze ‘aanbiddelijke’ koningin Guilliana gaat in het gedruis van de passerende trein, tjokvol mensen met allemaal gezichten als kinderen op kermis, verloren. Ten afscheid reiken ze beiden ons, blijkbaar ontroerd, de hand; maar goed honderd meter verder, voor een achter oleanders en cypressen schuilgaande osteria waar ze uitgestapt zijn, staan ze op ons te wachten, de mannen, en zullen en moeten wij een glas wijn met hen drinken op de gezondheid van onze (alweer) aanbiddelijke vorstin en de glorie van haar koninkrijk. Natuurlijk bezwijken wij voor zoveel aandrang en dan bollen zich, tussen de wijdopengespalkte vesten, parmantig twee mannenbuiken en stevenen zij ons vóór naar een met stoelen geflankeerd ijzeren tafeltje onder de oleanders.
Terwijl zij om beurten ons een arm om de schouders leggen en niet ophouden ons van aangezicht tot aangezicht hun amicale adem in het aanschijn te blazen, drinken wij een ons niet onwelkom glas thee met een schijf citroen met hen en vernemen intussen: hoe wij hun adres moeten noteren (wat wij dan ook maar doen); hoe zij de schoonste kamer van hun huis voor ons in gereedheid zullen laten brengen en hoezeer het hun een eer en een vreugde zal zijn ons te mogen herbergen, zolang wij maar willen. Zo ernstig als het ons mogelijk is, turen wij hen in de glunderende maar lichtelijk benevelde ogen en beloven wij hun het aanbod in overweging te nemen.
Om ons in edelmoedigheid niet geheel en al te laten overtreffen, bieden wij hun op onze beurt een tractatie aan; maar kruipen meteen in onze schulp voor het verfoeilijk kijken en het geweld waarmee de mannen zich met handen en voeten tegen het aanbod verzetten.
Als de verontwaardiging gezakt is en het welmenen ons weer te overstelpen dreigt, proberen wij het opnieuw; met een beroep ditmaal op San Francesco. En dan staan zij plotseling als één man
| |
| |
voor ons recht, legt de dikste van de twee - zeg maar Paolo! - ons de handen bezwerend op de schouders en stamelt: ‘Broeder’. En samen laten zij, zich knikkebollend gewonnen gevend, hun lichamen weer zwaar op de stoelen zakken.
Met ieder een nieuw vol glas vóór zich, laten wij hen, na ons verontschuldigd te hebben, bijna neerslachtig achter.
Even later staan wij voor de Portioncula en, opziende naar het beeld dat Andrea della Robbia van de Poverello boetseerde, horen wij plots in ons binnenste de driemaal herhaalde verbaasde uitroep die Franciscus, eens uit het bos komend waar hij gebeden had, daaromtrent uit de mond van broeder Masseo moet tegengeklonken hebben: ‘Hoe komt het toch? Hoe komt het toch? Hoe komt het toch?... De hele wereld schijnt u na te lopen en allen zoeken u te zien, te horen en te gehoorzamen; ge zijt niet knap, ge zijt niet geleerd en geen man van grote wijsheid ook; ge zijt niet van adel... hoe komt het toch dat de hele wereld tot u komt?’ En ook het antwoord hierop, menen wij uit de geestelijke trekken van Andrea della Robbia's Franciscus af te kunnen lezen. Hier is het: ‘Toen de heilige Franciscus dit hoorde werd zijn hart van vreugde vervuld en hij wendde zijn gelaat naar de hemel en bleef geruime tijd met zijn geest naar God gericht. En toen hij weer tot zichzelf kwam, knielde hij neer en loofde en dankte God in grote vurigheid van geest. Dan keerde hij zich tot broeder Masseo en zei: Wilt gij weten hoe het komt? Wilt gij weten en goèd weten hoe het komt, dat de hele wereld mij naloopt? Dit komt van de allerheiligste ogen van God die overal de goeden en de slechten gadeslaan. En nu hebben die zalige en allerheiligste ogen onder de slechten geen groter, geen dommer, geen verachtelijkèr zondaar gezien dan mij om het wonderwerk te verrichten, dat Hij van plan is te verrichten, want het dwaze der wereld en het onaanzienlijke en het verachtelijke en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren om de wijzen, de aanzienlijken, de groten en de sterken te beschamen, opdat de verhevenheid der deugd uit God zou zijn en niet uit het schepsel en opdat aan God alleen de eer en de glorie zou zijn in eeuwigheid.’
En hiermede, menen wij, staat de algehele, zeer zuivere, zeer oorspronkelijke, zeer nederige Franciscus in levenden lijve voor ons en zijn tevens de diepste en edelste intenties van Della Robbia's kunstwerk op sublieme wijze verwoord.
| |
| |
| |
Santa Maria degli Angeli
Meteen als wij door een der monumentale marmeren hoofdingangen de weidse daglichte basilica met haar romeinse allures betreden trekt door een zijdeur een haast onafzienbare rij van zwartgesluierde nonnen op houten trippen het koor der kerk binnen waar, aan het pompeuze hoofdaltaar, een lof gecelebreerd gaat worden. Op het welluidend geklingel ergens van een klokje komt ook de rondslenterende menigte van met kodaks en verrekijkers gewapende toeristen of pelgrims - want wie zal ze nog van elkaar onderscheiden? - van lieverlee tot rust en buigt ze de knieën; de vrouwen hebben het hoofd met een sluier, een halsdoek of provisorisch met een papieren mutsje bedekt. Na vluchtig een blik geworpen te hebben in de Portionculakapel, die voor het altaar als een (maar bizonder luisterrijke) katafalk in de immense ruimte van de basilica verdronken staat, nemen wij aan de epistelzijde van het altaar de ons door een oude lekebroeder aangewezen plaats in bij de sterfcel van de Poverello en volgen over de zwarte vloed van in aanbidding gebogen nonnengestalten het avondlijk ceremonieel.
In een vierregelige kernspreuk vat het lekebroedertje later de betekenis van Santa Maria degli Angeli voor ons samen:
Franciscus, Christo parens,
Hier immers was het, vervolgt het broedertje ons aan de hand meetronend, dat de zeer nederige Franciscus, na het kerkje van San Damiano reeds uit zijn verval te hebben opgeraapt, op verzoek van Christus, de Gezegende, de hand sloeg aan het herstel van dat van Portioncula... En hier was het, gaat hij, na ons enkele ogenblikken bij de kleine capella aan onze gepeinzen te hebben overgelaten, zachtjes de smalle deur van Franciscus' sterfcel voor ons openduwend, verder, dat onze zalige vader zijn levensreis voltooide.
Tussen dat begin daar en dit einde hier, speelt zich hieromtrent, op deze geheiligde grond, een groot deel van zijn voorbeeldig leven af; een leven vol verrukkelijke en wonderbare gebeurtenissen, waarover het misschien nog aangenamer is te zwijgen dan te spreken.
| |
| |
Toch zijn er een paar voorvallen die, voor een pelgrim, van zo ver gekomen om de voetstappen van onze Serafijnse Vader - echter geen vader van allemaal serafijnen, voegt hij er met een schalks glimlachje aan toe - naarstig na te gaan, verkwikkend zijn en die ik hem daarom, met zijn welmenen, niet mag onthouden. Natuurlijk kan hij al deze dingen en nog veel andere in de levensgeschiedenissen die er van onze zalige Vader gemaakt zijn en in andere geleerde boeken lezen, maar ze vers te mogen vernemen uit de mond van een armzalige, in de beoefening der Evangelische Raden verschrompelde zondaar en op de plekken zelf waar ze geschied zijn, kan misschien voor hem zijn eigenaardige bekoring hebben.
En ons weer bij de hand nemend, voert hij ons, rechts een deur uit, eerst naar de bidcel van de Poverello - de gewone spelonkachtige ruimte die hij overal opzocht - en daarna naar de tussen de kerk en klooster besloten liggende kleine rozentuin waar Franciscus zich, om zich de duivel die hem in zijn vlees tempteerde, van het lijf te schudden, naakt in de doornen wentelde; doch waar wij ons, zeer tot spijt van onze geleider, niet met eigen ogen van de waarachtigheid van het befaamde rozenwonder overtuigen kunnen vanwege het doodeenvoudige feit, dat de rozen nog niet bloeien en ze derhalve geen bloedvlekken vertonen kunnen.
Dat wij echter op het eerste woord bereid zijn de waarachtigheid ervan op zijn gezag aan te nemen, blijkt méér te zijn dan een broedertje van een pelgrim, vanuit zulk een ver kil land gekomen om zich aan zuidelijker gloeden te warmen, verwacht.
Want van welke betekenis - want zo voelt de pelgrim het - is eigenlijk het al of niet legendarische van een door de eeuwen als wonder gesanctionneerd fenomeen bij het uitzonderlijke, de krachten der menselijke natuur te boven gaande en voor eenieder waarneembare feit, dat er in een bepaalde periode van de geschiedenis een man leefde, die aan zijn medemensen niet alleen, maar - wat ons voornamer voorkomt - aan God het bewijs leverde van een liefde, zo zuiver en alomvattend, zo ondubbelzinnig en onverdeeld, dat deze man naar alle waarheid en met recht en reden de naam van Christo parens, de aan Christus gelijkvormige, verdient?
Neem derhalve, want zo zien wij het en zeggen wij het ons voor, de taal die de gebeurtenissen spreken goed in u op en versmaad de legende niet waarin de mensen hun verwondering en verering
| |
| |
kleedden; want zowel uit het ene als uit het andere groeit het wonder ten voeten uit voor u op, krachtiger, welgemaakter dan de Franciscus met het lam die hier in steen uit de rozenperken rijst. Er is hier méér om u te sterken dan te ontmannen, lezen wij het oude broedertje uit de ogen; en, de vreugde om het grote werk en het kleine ding is dezelfde vreugde. En aan zijn zijde knielen wij neer op de drempel en vereren de plek, waar de lokken van Clara vielen onder de schaar van een (o, wereld!) hardvochtig man, die zich in de dorens wentelde en met wie men van alles doen kan, maar niet dwepen, omdat alles zo redelijk, zo hard, zo verschrikkelijk gezond aan hem is.
Dertig jaren geleden, zo herinneren wij ons nu, zijn wij eens begonnen een leven van hem te dichten; het zou een poëtisch leven van hem geworden zijn, een dweepziek boek; en wij danken de fortuin die te juister tijd - alhoewel wreedaardig - onze ader stopte; want wij zouden oneer hebben aangedaan aan de man, die wij naar de belachelijke mode van die tijd tutoyeerden en ‘Frans’ noemden.
Sedert lang reeds weten wij zijn naam niet lang genoeg meer uitte spreken; want inplaats van hem nog met literatuur te durven omhangen, heeft een diep ontzag voor hem ons vervuld.
Gewillig volgen wij onze geleider, die gevoeld moet hebben, dat wij een ogenblik los van hem op eigen benen stonden. En die daarom wellicht nog wat vaster onze hand drukt als hij ons, van de plaats waar Clara's lokken sneuvelden, naar de plek binnen het klooster voert waar de Poverello, zoals hij te doen gewoon was, eens de tafel liet dekken op de blote grond en hij zuster Clara - ‘zij is immers al zo lang in San Damiano opgesloten geweest, dat het haar wel verblijden zal het klooster van Portioncula weder te zien waar haar het hoofdhaar werd afgeschoren en waar zij de bruid is geworden van Jesus Christus' - ten eten ontving.
Neen, er is hier niet veel verbeelding nodig om het verrukkelijk gezelschap, na met alle aandacht het klooster bezichtigd te hebben, aan de tafel der armoede te zien neerhurken, waaraan nu het lekebroedertje, aan de hand ener nog levende overlevering, de plaatsen uitdeelt: ‘En zelf zette de heilige Franciscus zich néér naast de heilige Clara en al zijn andere metgezellen namen plaats aan de nederige dis.’
‘Vóór het eerste gerecht reeds raken zij, vanwege de verheven
| |
| |
ontboezemingen, waarin Franciscus zijn hart uitstort, in geestverrukking en ziet men hen, met de ogen en de handen ten hemel, tezamen zitten terwijl het de mensen van buiten, van Assisië en van Bettona en van overal, toeschijnt, dat de kerk van Maria ter Engelen en het hele klooster en het bos dat er omheen ligt, in brand staan en dat één groot vuur alles heeft aangetast.’
Dan gaan wij nog even terug naar de sterfcel van Sint Franciscus in de basilica en onderweg onderhoudt onze geleider ons over de vijf toestanden der Orde, die de heilige Stichter in Santa Maria degli Angeli in een visioen aanschouwde en over dat andere visioen nog, waarin Franciscus het klooster als door een legerschaar van duivelen bestookt en omsingeld zag.
Hic feliciter perfecit: een hoge smalle donkere cel, waarin nu bloemen geuren en kaarsen walmen voor zijn beeld. Hier dus liep zijn levensweg ten einde, kort nadat men hem vanuit het bisschoppelijk paleis waar hij zingend te sterven lag en dat de burgers van Assisië, beducht voor het gevaar dat zulk een kostbare schat in het bezit van vreemden zou komen, dag en nacht zorgvuldig door een gewapende macht lieten bewaken, hierheen had gedragen.
‘Ik geloof’, had de nuchtere en bedachtzame broeder Elias hem voorgesteld, ‘dat we beter zouden doen van hier te gaan en allemaal terug te keren naar Maria ter Engelen, want onder deze wereldse mensen hier zijn wij niet op onze plaats.’
‘Allerliefste’, had Franciscus hem ten antwoord gegeven, ‘dat wij hier vandaan gaan, vind ik goed, maar maakt u dan klaar om mij weg te dragen, want lopen kan ik niet meer.’
De avond is gevallen als wij de weg teruggaan, waarlangs Franciscus, in de armen van zijn broeders gedragen en van een grote schare volks vergezeld, naar Maria ter Engelen is komen sterven. Als wij halverwegen Assisië bij het oude hospitaal komen, is het volslagen duister en kunnen wij de inscriptie, in de grote gevelsteen aangebracht, niet meer ontcijferen. Vóór ons, tot tegen de hemel, tintelt Assisië van duizenden lichtjes.
‘Toen ze gekomen waren bij het hospitaal, dat daar langs de weg lag,’ vertelt de geschiedenis, ‘vroeg de heilige Franciscus, of ze er nog niet waren; want om zijn al te grote boetvaardigheid en zijn schreien in het verleden waren zijn ogen verduisterd en kon hij niet goed meer zien. Vernomen hebbende, dat ze bij het hospitaal
| |
| |
waren, liet hij zich op de grond leggen en zei: ‘Keert mij naar Assisië.’ En liggende op de weg, met zijn gelaat naar de stad gewend, zegende hij haar met vele zegeningen, zeggend: ‘Gezegend zijt gij van de Heer, want door u zullen vele zielen worden gered en in u zullen vele dienaars van de Allerhoogste wonen en van u zullen er velen worden uitverkoren voor het eeuwig Koninkrijk.’ En daarna liet hij zich verder dragen.’
| |
San Damiano
‘Lodato sio Signore per nostra corporal sorella morte’; daarmee eindigt Franciscus' zonnelied en sluit ook het sonnet van Carducci dat wij, in steen gekapt, gisteren bij de rozentuin van Santa Maria degli Angeli lazen en ons op onze weg naar San Damiano tot punt van overweging dient. Op de derde October van het jaar 1226, bij het vallen van de avond, was het dat Franciscus, omringd door een twintigtal van zijn gezellen, in Portioncula de geest gaf. Nog vóór zijn broeders er zich rekenschap van gegeven hadden, dat de ziel van hun Zalige Vader hun ontsnapt was, had zich een grote menigte leeuweriken jubelend op het rieten dak van zijn cel verzameld en zetten zijn zusters de vogelen het voorspel in van zijn canonisatie waarvan de plechtigheden reeds twee jaar later, door paus Gregorius IX, in het hospitaalkerkje van Sint Joris waar men hem ter aarde besteld had, voltrokken werden.
Maar ook waren de burgers van Assisië in uitbundige huldebetuigingen niet bij de leeuweriken ten achter gebleven; want de volgende morgen waren zij met man en macht en onder klokkengelui naar Portioncula komen trekken om het stoffelijk overschot van hun Poverello in grote statie terug te voeren naar zijn en hun stad.
Onbeschrijfelijk was de vreugde waaraan allen, de broeders niet uitgezonderd, zich overgaven; doch hartverscheurend de droefenis, waarin Santa Chiara en hare zusters te San Damiano gedompeld zaten.
Stellig zullen deze vrouwen de belofte van haar zalige Vader, haar voor zijn sterven nogmaals te bezoeken, in het geding gebracht hebben om de stoet te bewegen langs een omweg naar Assisië te trekken.
| |
| |
Zo ziet men de stoet dan, met Franciscus op de schouders van zijn broeders, even vóór hij de voet van de Monte Subasio bereikt, naar rechts afslaan en - alleen de fanfare van bij ons ontbreekt, doch de schutterij is voltallig aanwezig - de kostbare relikwie naar San Damiano begeleiden. Daar in het schemerdonker koortje heeft zuster Chiara, een grijzende vrouw al die geen medicamenten meer voor de Gestigmatiseerde behoeft te bereiden, geen lijnwaad en geen pluksel meer voor zijn wonden, geen sloffen meer voor zijn voeten - welk een verleden! - haar zusters verzameld. Daar zijn zuster Hortulana, Chiara's moeder en Agnes, haar zuster; daar zijn Amata en Beatrice en al de anderen die Franciscus haar vader noemen; want door hem voor de eeuwigheid geboren. Heel het kerkje en het kloostertje van San Damiano zijn van haar droefheid vervuld. In alle hoeken - en nu wij het bezocht hebben, weten wij hoeveel vreemde en verboigen hoekjes het rijk is - druppelt het stille water der tranen. Dan eindelijk dringen, in de doodse stilte waarin zij neergeknield liggen, de geluiden ener veelstemmige menigte van buiten tot haar door en dragen de broeders het lichaam de kleine kerk binnen tot dicht bij het getraliede raam, dat de zusters aan het oog der gelovigen onttrekt, tillen het van de draagbaar en beuren het langzaam hoog boven hun hoofden, opdat de heilige dochters het gelaat van haar gestigmatiseerde Vader nog eenmaal aanschouwen kunnen. Als ontstelde duiven verdringen zij zich voor de tralies, turen reikhalzend naar hem op en laten haar tranen vloeien. Dan, tussen snikken en zuchten door, verneemt men de stem van zuster Clara: ‘Mijn welbeminde in Christus, vaarwel!’... Dan trekt de stoet weer voort, de kalkachtige heuvelweg op naar de stad.
Langs dezelfde weg zijn wij deze morgen, even buiten de zuidelijke stadspoort, de zijflank van de Monte Subasio afgedaald om de heilige Mis te gaan lezen in San Damiano. Het was nog vroeg, maar een boosaardige, broeierige hitte glimmerde reeds op de weg en woog op het dikbestoven lover der olijfgaarden. Een boosaardige hitte en een hallucinante stilte, waarin wij voortliepen als op vilt, als met de oren vol watten, onder een koperkleurig gesluierde hemel vol bedwelmende kranke reuken van humus, mest en beschimmeld hout; ieder ogenblik beducht van tussen de eeuwenoude olijvenkarkassen of van achter een der grauw en brokkelend langs
| |
| |
de weg te sterven staande huizingen een melaatse te voorschijn te zien schieten met zijn kleppers.
Want waar anders, dan op deze weg en in zulk een oevimgng, zou de verschrikking Francesco besprongen kunnen zijn? vroegen wij ons telkens af; ons intussen de flemende bejegeningen latende welgevallen van niet minder dan vijf, bedelend langs de weg gezeten, wrakken van vrouwen.
Algemeen raadt men ons aan, dezulken geen aalmoezen te geven. Omdat zij simuleren, houden de enen ons met allemaal even redelijk klinkende argumenten voor; men kan daar niet mee beginnen, verzekeren ons weer anderen. Doch, afgezien van de in dit landschap nog alom aanwezig gevoelde Poverello en de pregnante aanschouwelijkheid hier en overal van zijn evangelische lessen, voelden wij er niets voor ons vijfmaal achter elkander de rug met maledicties te laten beheksen en legden wij, zo onbevooroordeeld mogelijk, de aalmoes vijfmaal in de ons toegestoken hand.
Dicht bij de tuinmuur van het klooster en in de luwte der statige cypressen werden wij begroet door een koor van krekels die, schijnbaar geïrriteerd door het krassen van onze schreden in het steenslag, des te heviger te keer gingen naarmate wij naderden.
Toen wij even later, voordat wij het beroemde kerkje en voorportaal van Franciscus' begenadigd leven zouden binnengaan, een wijl stonden uit te blazen bij het welsprekende beeld daar van Santa Chiara met de monstrans, brak de zon door en vloeide enkele meters beneden ons de Umbrische vlakte, altijd even verrukkelijk en bezienswaardig vanwaar men haar ook beschouwt, naar wijd en zijd voor ons open. Ons in haar aanblik verlustigend, zaten wij enkele ogenblikken neer op een balustrade, aan de rand der met wijnstokken beplante helling, ons tegelijk de voornaamste memorabilia te binnen roepend waarvan San Damiano het schouwtoneel is geweest:
Een doodarme, oude priester, wiens zieleleven vermoedelijk dezelfde miserabele aanblik biedt als het verbrokkelend kerkje dat hij bedient, ontvangt op zekere dag bezoek van een jonge man die de roes allicht in de kop is geslagen, die het goede geld van zijn vader met volle handen rondstrooit, die een melaatse omhelsd heeft en op de wang gekust, die bovendien beweert, dat hij uit de mond van Christus zelf een zending ontvangen heeft: ‘Franciscus, mijn
| |
| |
woning valt in puin, richt haar weder op’ en die, stenen kappend en stenen bedelend, metselend en passend, de hand slaat aan het zowel geestelijk als stoffelijk verval. Bedelend en door zijn medeburgers met slijk geworpen, voorziet Franciscus in de nood van God in de wereld ‘en druipend van zweet onder de boetegordel die zijn huid verscheurt, geeft hij er zich wellicht niet de minste rekenschap van dat hij in het ongeziene een gebouw optrekt, veel schoner, veel hoger nog dan één dier kathedralen, waarvan de spitsen zich in de hemelen verliezen.’
In de lente van 1208 is de restauratie van San Damiano voltooid; 1209, einde winter, volgt Portioncula. En dan voegen die twee sterren van liefde, Franciscus en Clara, zich samen, alsof het Zuiderkruis daar opeens in de glans van de Poolster komt te staan.
Sinte Clara! - de geschiedenis van haar leven laat zich lezen als een roman. Als een roman evenwel, die speelt op een zeer hoog plan: ‘met de Eeuwige Minne in de eeuwigheid der Minne’, zoals een onzer Nederlandse vromen zich in haar mystieke geschriften uitdrukt.
Dochter van ridder Favarone en donna Ortulana, groeide Clara in weelde op in een huis, waar het geld met volle handen de deur uitvloog; in een kleine kittelorige Umbrische stad, waar het wapengekletter maar niet tot bedaren wilde komen en in een tijd, waarin de Kruistochten nog overal in de lucht zaten en nog menigeen in het bloed.
Ademend in een wereld, die heen en weer geworpen werd tussen verwachting en verschrikking, tuitten de oren haar van profetie en wartaal en vernam zij, tussen door de zangen der minnestrelen en de spotliederen der vagebonderende fabeldichters, de gesels der flagellanten, de ratels der melaatsen en de noodkreten der armen.
En dan loopt daar op zekere dag een man de smalle straten en straatjes van het kalkachtig uitziende bergnest op en neer met zijn ‘Pax et bonum’; met een remedie voor de kwalen, waaraan zijn vaderstad en de wereld zo duur hun tol betalen. Een Kleine Arme heeft beseft dat het weten, dat álle weten begint bij de liefde en hij is er dronken van. Gegrepen door een allerlevendigst begrip van zijn kindschap Gods, omvademt hij hemel en aarde en, zich broederlijk verbonden wetend met al het geschapene, omarmt en kust hij de melaatsen waar de vliegen zelfs vies van zijn.
| |
| |
Clara ziet hem lopen en brokken en stenen bedelen langs de deuren; broodbrokken, om zichzelf en zijn eerste gezellen de mond open te houden en stenen, om het vervallen kerkje van San Damiano te herstellen: ‘Wie één steen geeft krijgt één beloning, wie twee stenen geeft krijgt er twee enz.!’ Want de vrolijke zoon van de rijke lakenkoopman, Pietro di Bernardone, is een bedelaar geworden, de ridder een metselaar; en wat het wonderlijkste van alles is: zijn vrolijkheid heeft hij niet verloren. Integendeel!
Enkele maanden later staat hij op de kansel van de kathedraal en zit Clara aan zijn voeten. Heel Assisië heeft zich rond hem verdrongen en de bisschop en zijn kanunniken luisteren toe. Wat hij zegt is eenvoudig, maar de wijze waarop hij het zegt is indrukwekkend en sleept de toehoorders mee. Het overweldigt het jonge meisje en is beslissend voor heel haar verder leven. Zij weet dat de klok voor haar heeft geluid. Om haar verwanten niet te alarmeren sluipt zij 's avonds, door een vriendin vergezeld, de stadspoort uit en ontmoet nu af en toe de ‘Heraut van de Grote Koning’ in het open veld. Bekoord door haar edele menselijkheid en ongerepte maagdelijke gracie, beijvert deze zich, haar meer en meer te begeesteren voor ‘de liefde die niet bemind wordt’ en voor het evangelisch leven dat gestalte in hem heeft aangenomen. En als haar verwanten menen dat de tijd voor haar is aangebroken om een jong edelman gelukkig te maken, heeft zij reeds onherroepelijk gekozen. Zij is zeventien jaar oud; zij is beeldschoon; ‘voornaam door geboorte doch voornamer nog in de omgang’, zegt haar eerste hagiograaf. Zij beschikt over een vlug en helder verstand, een levendige verbeelding, een sterke wil en een ridderlijk gemoed. Zoals ieder normaal meisje van haar leeftijd verwacht zij de liefde; maar een gròte liefde. Want er zijn kleine en grote harten, waarvan de laatste alleen maar door een grote liefde te verzadigen zijn. En het hart van Clara is zulk een hart!
Het is een hart dat er zich allerdiepst van bewust is, dat God de moeite - dat Hij álle moeiten - waard is; dat voor Hem niets goed genoeg is: geen adeldom edel genoeg; geen ook uiterlijke charme charmant genoeg; geen hoofsheid hoffelijk genoeg; en dat diegenen die zich aan Hem overgeven in Hem een Minnaar vinden wiens beloften niet bedriegen, een Bruidegom die nimmer teleurstelt.
| |
| |
En vanuit een schone, als nieuwgeschapen wereld, waarin Liefde en Dood elkaar als zuster en broer geworden zijn en waarin de bronnen der vreugde vlak naast die der tranen liggen en niet zelden dezelfde bronnen zijn, tuurt zij met deernis naar de deerniswekkende toestand waarin een deerniswekkende mensheid haar Minnaar en Bruidegom gebracht heeft. En dan valt, wat zij zelf haar ‘conversio’, haar definitieve inkeer tot God, noemt.
Het is Palmzondagavond van 1212. In de ochtenduren heeft Clara - de figuur van ridder Favarone, haar vader, houdt zich in haar leven nagenoeg overal achter de schermen - met oom Monaldo, haar voogd, met haar moeder Ortulana en met haar zusjes, Agnes en Beatrice, de plechtigheden bijgewoond in de kathedraal. Toen na de palmwijding allen zich opmaakten om een palmtak uit de handen van bisschop Guido te gaan ontvangen, was Clara, diep verzonken in haar eigen wereld, op haar plaats gebleven. Iedereen had gedacht dat zij onwel geworden was; want onuitsprekelijk bleek had zij er uitgezien, maar toch ook gelukkig.
Plotseling toen had zich het ongewone feit voorgedaan, dat de bisschop in heel zijn pontificale luister van het altaar naar beneden was gekomen en tot aller verbazing een palmtak in de handen van het meisje was komen drukken. Niemand van haar verwanten had de moed gehad haar naar de reden van dat zonderling verloop te vragen en Clara, die haar hartsgeheimen had en er onder leed, had er het stilzwijgen over bewaard.
Zo was de dag voorbijgegaan en de avond eindelijk aangebroken. Met roze en blauwe sluiers had deze de bergen rondom behangen en langzaam meer en meer had zich het dal met stilte en duisternis gevuld. De stad stond in haar eigen schaduwen verdronken en een melkachtig maanlicht lag over het metaalachtig lover der olijfgaarden aan haar voet.
Als uit alle campanilen van Assisië de klokken het ‘couvre-feu’ hebben geluid, blijft vanuit de vlakte, vanuit de richting van Santa Maria degli Angeli, één enkel klokje naklinken. Op dat teken verlaat Clara, opgetooid als een bruid op haar bruiloftsdag, het ouderlijk huis om er nooit meer in weer te keren. Zij ontvlucht de wereld door het dodenpoortje achter in haar vaders tuin; zo genoemd, omdat door dat poortje de doden uit het huis naar hun bestemming werden gedragen. Haar tere handen hebben zwaar werk met de
| |
[pagina t.o. 116]
[p. t.o. 116] | |
Broeder Elias' burcht (Assisië)
| |
[pagina t.o. 117]
[p. t.o. 117] | |
Straatje in Assisië
| |
| |
rommel en het onkruid die zich ervoor hebben opgehoopt en om de verroeste grendels ervan te doen wijken. Aan de andere zijde van de muur wacht met kloppend hart haar vriendin en vertrouwelinge Pacifica, die haar op haar tocht zal vergezellen. Alle zeven poorten van Assisië zijn gesloten, doch de Portaccia staat voor hen op een kier en door deze bereiken de vluchtelingen de vlakte en het voetpad dat naar Santa Maria degli Angeli leidt.
Daar staat Franciscus met al zijn gezellen met brandende toortsen klaar om de bruid van de Gekruiste te begroeten en aan de rand van het bosje, waarin de Portioncula verscholen ligt tussen ceders en cypressen, treedt Clara - en wij stellen ons voor: hoe ontroerd - ‘uit de duisternis der wereld in het licht van God’. Een psalm, door twaalf zware mannenstemmen gezongen, klinkt door de nachtelijke stilte en in processie trekt men op naar het kerkje, waar voor de bruid van Christus een plaats bereid is op de naakte grond, vóór het altaar der Moeder Gods.
Met een glimlach op de lippen legt zij daar haar purperen pronkgewaad en alle wereldse versierselen af en wordt zij door Franciscus gekleed in de livrei der allerhoögste armoede: een grof gewaad, een ruw koord om haar middel; haar korenblonde lokken vallen weelderig uit Franciscus' handen op de schaal die Pacifica voor hem ophoudt en over haar hoofd komt een linnen sluier en een doek van grof laken. Dan legt zij gehoorzaamheid af in de handen van haar Serafijnse Vader; en de ‘kostbare grondsteen’ der tweede franciscaanse orde is gelegd; de stammoeder van alle ‘Arme Vrouwen’ geboren. Met zijn broeders, fra Philippo en fra Bernardo, brengt Franciscus haar diezelfde nacht nog naar een klooster van Benedictinessen in Bastia in veiligheid.
In veiligheid? Zeven dagen achter elkander heeft zij daar tegenover de aanvechtingen van haar verwanten stand te houden en als dezen tenslotte merken dat verlokkende beloften noch dreigementen helpen en tot geweld willen overgaan, vlucht Clara naar de kapel. Zeven ridders, met oom Monaldo aan de kop, jagen haar achterna: een storm van staal, die plotseling voor het altaar tot bedaren komt als Clara, zich met de rechterhand aan de altaardwaal vastgrijpend, met de linker de kap van het hoofd rukt, haar geschoren hoofd toont en zegt: ‘Dat zij de hand aan de ploeg geslagen heeft en niet omziet.’
| |
| |
Omdat de Benedictinessen van Bastik er vermoedelijk genoeg van hadden haar klooster als een bastion belegerd te zien, verhuist Clara kort daarop naar een ander klooster, Sant' Angelo di Panzo genaamd en langs de weg naar Spello gelegen, waar haar familie haar voorlopig in vrede laat. Niet lang echter; want enkele dagen na het gebeurde in Bastia, komt het huis Favarone andermaal in opschudding. Twaalf machtige ridders zweren bij alles wat hun heilig is, dat zij ditmaal niet met zich laten spotten en hun vurige rossen staan reeds van ongeduld te trappelen voor de San Rufino. Want welk een schande over het huis en welk een bittere ontgoocheling voor donna Ortulana wier tranen rijkelijk vloeien en voor oom Monaldo, de voogd! De vijftienjarige Agnes, Clara's evenbeeld in schoonheid en schranderheid, is op haar beurt het ouderlijk huis ontvlucht en haar zuster achterna gelopen naar Sant' Angelo di Panzo.
Daarom ziet Assisië nu twaalf machtige ridders met grommende grimmigheid de Porta Nuova uitrijden en de landweg op naar Spello. Zonder omwegen, met een bons op de deur dienen zij zich aan; het doel van hun komst staat op hun gezichten geschreven: Agnes! - en ditmaal levend of dood.
En daar is Agnes, levendig en schrander als altijd. En ogenschijnlijk gelukkig zelfs. Met haar pientere kijkers kijkt zij de kerels, oom Monaldo voorop, vastberaden aan; zelfs met een tikje vermetelheid in de ogen. Neen, zij heeft de hand aan de ploeg geslagen en ziet niet om; om wat ook ter wereld niet meer! Welnu dan, menen de heren, dan moeten de kruiken maar barsten. En de daad bij het woord voegend, grijpen zij Agnes vast en sleuren zij haar naar buiten, naar de paarden. Als Clara haar zuster te hulp snelt, hangen de kleren Agnes reeds in flarden rond het lichaam en de struiken vol plukken haar. Maar de strijd is gewonnen: als een blok lood is het meisje de machtigen uit de armen gezonken en nu staan zij daar ontkracht en beschaamd. Mensen die op het veld werkten en op het lawaai zijn komen toelopen, steken hun meningen niet onder stoelen en banken. Natuurlijk, wie hun handen naar God uitsteken en wat van God is bezoedelen, branden de vingers! De ridders weten in ieder geval niet hoe snel genoeg op hun rossen te komen en ver vandaar.
Clara heeft haar zuster, nu weer zo licht als een veder, in de
| |
| |
armen genomen en gekust; en met een onbeschrijfelijke glimlach verzekert Agnes haar: ‘dat niemand haar ooit scheiden zal van de liefde van onze gezegende Heer Jezus Christus’.
Intussen is de oude priester, die het arme kerkje van San Damiano bediende, gestorven en zijn nog armelijker huisje staat leeg. Franciscus, die tot dusver op een vingerwijzing van de Voorzienigheid gewacht heeft om de ‘Arme Vrouwen’ te herbergen, haast zich naar bisschop Guido onder wiens prudentie San Damiano valt en krijgt de oude rattenkast van hem in bruikleen. Zonder uitstel trekken Clara en Agnes er binnen en installeren er zich zo goed als zij kunnen; met wat bijeengebedelde spullen, die de naam van meubilair niet waard zijn.
Op de voet gevolgd door Pacifica di Guelfuccio - dezelfde die Clara uit haar ouderlijk huis heeft helpen ontvluchten - zijn zij nu met zijn drieën en kunnen zij in hun ijver van jonge bruiden hun geluk niet op. Een en al begeestering voor de idealen waarvoor zij branden, hebben zij voorlopig genoeg aan een korte, uit een drietal evangelie-teksten bestaande, levensregel haar door Franciscus ter hand gesteld. En aan de bezielende exegese die hun geestelijke vader af en toe ervan komt geven. Zijn broeders staan in voor het dagelijks brood, dat zij langs de deuren bij elkander bedelen. En hoe harder de brokken, hoe meer zij naar de Armoede smaken, hoe smakelijker! De uren die de edelvrouwen niet aan gebed en andere geestelijke oefeningen wijden, brengen zij door met handenarbeid en ziekenverpleging. En spoedig verbreidt zich de roep van haar voorbeeldig leven over heel het dal van Spoleto en tot verweg over de heuvels van Umbrië.
Van buiten en van binnen met armoede en evangelische eenvoud gesierd, ligt daar het ‘Huis der Armoede’ tussen de olijfgaarden van Umbrië als een toevlucht voor heil- en rustbegerige zielen in een totaal ontredderde wereld, waarin de Twee Zwaarden niet ophouden elkaar op het hevigste te kruisen. Zwichtend voor de aandrang, waarmee aan zijn deur om toegang geklopt wordt, verbreedt het zich gaandeweg als een moederschoot en tot wieg van Franciscus' tweede orde.
Het is waarlijk geen kleine zaak voor een nauwelijks 22-jarige, mét de titel van Abdis, de leiding opgedrongen te krijgen van niet enkel engelen en tot ‘lering, steun en bemoediging te moeten strek- | |
| |
ken van de zwakke ledematen van Christus' onuitsprekelijk heerlijk Lichaam’.
Maar Clara heeft gehoorzaamheid beloofd en haar vertrouwen in de Voorzienigheid is onbegrensd.
Wetend welk een ongemene zielekrachten er in zijn Klein Plantje (zoals zij zichzelf noemt) schuilen, laat Franciscus haar meer en meer aan haar lot over en tenslotte bijna geheel en al op eigen wieken drijven.
Bezorgd om de kostbare schat die de Poverello bij haar in veiligheid heeft gebracht, heeft zij aan Innocentius III het priviligie der allerhoogste Armoede gevraagd en, vreemd genoeg, ook verkregen. Wel had de Curie de wenkbrauwen gefronst, omdat het de eerste keer in de geschiedenis der Kerk was, dat een vrouw met zulk een verzoek was komen aandragen; doch wetend tot welk een zielegrootheid vrouwen in staat kunnen zijn, had de Paus met eigen hand het ‘Incipit’ geschreven en vanuit het paleis van Lateranen aan Clara doen weten:
‘Door onze Apostolische Autoriteit bevestigen wij uw besluit om volgens de allerhoogste Armoede te leven en verlenen u door dit ons schrijven het priviligie, om door niemand gedwongen te kunnen worden bezittingen aan te nemen of in eigendom te hebben.’
Vreemde wereld in een wereld die op niets zozeer uit is als op jacht naar bezit en welker grenzen alleen maar een uiterste van liefde vermag te overschrijden!
Wat er zich, gedurende de lange jaren dat Clara er de kromstaf voerde, in San Damiano heeft afgespeeld, vormt een boekdeel op zich zelf en laat zich onmogelijk in enkele bladzijden samenvatten. Ontroerd leest men op zijn oude muren de namen van al die jonge meisjes en edelvrouwen die, beseffend dat de wonden der wereld en de eigen wonden alleen maar door de balsem der liefde te genezen zijn, er hun hoofden onder de sluier zijn komen verbergen: namen als van bloemen als Amata, Illuminata, Concilia, Angeluccia, Benvenuta en Balvina, waartussen die van Clara's moeder Ortulana ons wel het meest te denken geeft.
Wie tot het wezen van het Huis der Armoede, tot zijn intiemste binnenste, wil doordringen moet zich misschien een tijdlang verdiepen in zijn refter, zijn huiveringwekkende eetzaal, zoals die
| |
[pagina t.o. 120]
[p. t.o. 120] | |
Binnenhof van het Sagro Convento
| |
[pagina t.o. 121]
[p. t.o. 121] | |
Zolder waar Sint Clara stierf (San Damiano)
| |
| |
daar nog neerligt zoals Clara en haar zusters hem zeven eeuwen geleden verlaten hebben. Wie daar ooit iets anders is komen zoeken dan ‘de allerheiligste ogen van God’ is bedrogen uitgekomen, geloof ons maar!
Clara in ieder geval heeft er nooit iets anders gezocht en zij is er wèl bij gevaren. ‘Ik dank U God, dat Ge mij geschapen hebt’, waren één van haar laatste woorden, voordat de aardse voetstappen van de dochter van de zanger van het Zonnelied zich in de hemelen verloren.
Hoge, klare, rustige Stem in het klaaglied der mensheid blijft zij over zeven eeuwen - een zee van tijd - heen onze arme menselijke verwachtingen voeden met de zekerheid onzer onsterfelijkheid; de enige zekerheid nagenoeg waarvoor het waard is te leven. Wie haar nader wil komen - en dit niet zonder aanzienlijke geestelijke winst - verdiepe zich, verder dan deze enkele bladzijden hem voeren kunnen, in de geschiedenis van haar leven en ruime in zijn bewondering en verering een nis voor de Serafijnse Clara in, welke haar, naast die van haar Serafijnse Vader, toekomt. En merke tenslotte nog op hoezeer het hart der eeuwen ten deel valt aan dezulken, die zich tot op hun huid - het laatste kleed - toe weten te onthechten.
Bijna twintig jaar overleeft zuster Clara haar geestelijke Vader en van haar trouw tot de dood toe aan diens beginselen getuigt het welsprekend antwoord, dat zij aan paus Gregorius IX gaf toen die, voor de heiligverklaring van de Poverello naar Assisië gekomen, haar te San Damiano bezocht en zich lange tijd met haar onderhield. Haar erop wijzend, dat zij en haar gezellinnen beter tegen de ongunst der tijden verzekerd zouden zijn indien zij eigendommen bezaten, bood hij haar enkele goederen aan. Haar verbaasd kijken bij zijn voorstel merkend, voegde hij eraan toe dat, indien hare geloften van armoede haar in de weg stonden zijn aanbod te aanvaarden, hij haar van deze ontslaan kon.
‘Heilige Vader’, heeft zuster Clara, de van naam klaarlichtende, hem toen ten antwoord gegeven, ‘ontsla mij van mijn zonden, doch ik gevoel geen enkele behoefte van de navolging van Christus vrijgesteld te worden.’
Dit geschiedde in de Meimaand van 1228 te San Damiano en wij achten het geen klein voorrecht, de plaats te mogen bezoeken,
| |
| |
waar één der meest heroïsche levens der heiligengeschiedenis zich in grenzeloze liefde en edelmoedigheid voltrok en een zeldzame middeleeuwse vrouw, tegen de drang der omstandigheden in, de zin en de tijd nog vond haar lievelingsbloemen te kweken.
| |
Het huis der armoede
Hier dus, hebben wij ons voorgehouden, begon in een voor het Godsrijk uiterst benarde periode van zijn geschiedenis een man met mortel en stenen de reconstructie ervan; en eerbiedig zijn wij de enkele treden afgedaald naar het schemerdonkere, roetzwarte kerkje en hebben wij ons bij de eerste aanblik ervan verbaasd over de weelde van allemaal witte bloemen waarmee het was uitgedost. Tot zelfs in de eenzame santuario's die wij tot dusver bezocht hadden toe, hadden ons overal de bloemen, welke de zonen van de Poverello op gedenkwaardige plaatsen onderhouden, een hoge dunk gegeven van de vrome bezorgdheid waarmee zij hun eerbiedwaardig verleden levendig houden. - Maar onder hen allen, zo dachten wij, spannen die van San Damiano de kroon.
Bouwkundig beschouwd, is dit kerkje een juweel; met zijn herhaling van strakgespannen bogen en gewelven, vol perspectivistische werking, van een bijna hedendaagse structuur. Boven het bescheiden altaar hangt een getrouwe copie van het Byzantijnse kruisbeeld, van waar de Godsspraak tot Franciscus kwam en in het koortje erachter, op goed manshoogte van het kerkje afgescheiden, staat een orgeltje dat zowel de psalmodie der monniken als de plechtigheden aan het altaar begeleidt. Met verder naar achteren nog een stemmige bidplaats, is het geheel van een zeer aparte intimiteit. De adem van eeuwen vroomheid, de hars van milliarden wierookkorrels en de walmvan ontelbare kaarsen kristalliseerden zich met de stemmingen der wisselende seizoenen op de wanden, waarvan enkele, zowel uit religieus als uit aesthetisch oogpunt zeer treffende fresco's, de stijlvolle eerbiedwaardigheid verhogen.
Na onze Mis hadden wij, onder leiding van een bejaarde padre die, vanwege zijn ontwapenend kinderlijk gemoed, door Franciscus zeer zeker onder zijn ‘allerliefste zonen’ gerekend zou zijn geworden, het uit 1637 daterende houtgesneden crucifix te vereren en ons te overtuigen van de ongemene expressiviteit van het gelaat
| |
| |
dat, naar gelang de zijde vanwaar men het beschouwt, een drievoudige gemoedsgesteltenis uitdrukt. De wonderverhalen en opzienbarende gebedsverhoringen, waarmee de goede padre en exponent van het waarachtige franciscanisme ons overstelpte naar aanleiding van de ontelbare exvoto's en portretten, waarmede de cappella waar het kruisbeeld vereerd wordt, behangen was, hadden nog lang geen einde genomen toen wij, uit het donkerkoele kerkje naar buiten getreden, met de ogen tegen het overweldigende zonlicht stonden te knipperen en in een wolk van kalkstof een auto de heuvelweg zagen afstuiven die aan onze voeten stopte.
Ook toen de bisschop van Assisië en zijn secretaris uit de wagen waren gestapt, hadden wij nog het geringste vermoeden niet van de kans, die ons als reisbeschrijver te beurt ging vallen: een kans waarvoor een rasjournalist zich royaal een stuk van zijn duim gebeten zou hebben als ze hem, zoals ons, zomaar in de schoot was geworpen.
Een licht ging ons op en ook de eigenlijke betekenis van al die witte bloemen, waartussen wij zo-even Mis gelezen hadden, werd ons duidelijk toen, na de bisschoppelijke wagen, met korte tussenpozen een file van auto's de weg afkwam, waaruit respectievelijk een heer en een dame, kennelijk een bruidegom en een bruid en vervolgens een voornaam en feestelijk gezelschap van bruiloftsgasten stapten en het pleintje met een geanimeerde drukte vulden.
Niet lang echter, want in een ommezien van tijd had zich de stoet geformeerd en toen die, met de bisschop aan het hoofd, plechtig het kerkje van San Damiano binnentrok, hield de schrijver, als enige vreemdeling en oningewijde de staart van de stoet waarachter zijn brave begeleider behoedzaam de deur sloot.
Inmiddels had achter het altaar het kleine orgel voor een passende ouverture gezorgd. Doch omdat wij al ogen tekort kwamen en derhalve ook onze oren niet voldoende de kost konden geven, mogen wij niet met zekerheid zeggen uit welke opera van Wagner, uit de Lohengrin of uit de Tannhäuser, de prelude genomen was die het orgeltje ten beste gaf.
Nog had het geanimeerde gezelschap niet overal een plaatsje gevonden, of daar verscheen de bisschop in al zijn pontificalia alreeds op zijn geïmproviseerde troon en nam de huwelijksinzegening een aanvang.
| |
| |
Helder en duidelijk hoorden wij, tussen het geklikklak der kodaks en het ontploffen der cartouches waarmee de beide fotografen haast ieder bisschoppelijk handgebaar bestookten, het jawoord klinken en toen de ringen gezegend en gewisseld waren en het heilig Misoffer begon, achtten wij onze tijd gekomen om één der - voorlopig leeggeschoten - fotografen aan te klampen. Met de ons eigen bescheidenheid, die soms ‘een zekere charme’ van ons moet doen uitgaan, menen wij, vroegen wij of het ons mogelijk zijn zou de ene of andere foto van de plechtigheid machtig te kunnen worden. Wij begrepen, dat wij met die vraag een terrein betraden dat uitsluitend de familie - en de fotograaf deed ons voldoende verstaan wélke familie - aanging. Hij bood ons echter aan, de zaak voor ons te bepleiten en ze, voor zover zij in zijn vermogen lag, te klaren. Na afloop der plechtigheid zouden wij hem daarover nog maar eens interpelleren.
Toen, na het Evangelie, de bisschop zich in een toespraak tot bruid en bruidegom richtte, eclipseerden wij uit het kerkje met de bedoeling om, terwijl de plechtigheden voortgingen, onze rondgang door het kloostertje van San Damiano voort te zetten en na afloop ervan weer prompt op onze post te zijn.
Opdat wij van het zoveelste wonderverhaal, dat door de incidenten in het gedrang was geraakt, toch maar geen syllabe zouden missen, had onze begeleider zich weer aan onze zijde gevoegd. Ons het bekoorlijke, met oleanders en agaven beplante, binnenhofje tussen de oude en de nieuwere meer gerieflijke kloostergebouwen binnenvoerend, gaf hij ons, tegen het onbedaarlijk gekwebbel der zwaluwen in, die daar alom met bemorste voorschoten druk aan het metselen waren, het volle pond.
Op de schouders getikt, keken wij, omziende, in het borstelige Dürerachtige gezicht van een heer, die zich (dachten wij het niet!) als een Duits professor aan ons voorstelde en verzocht zich met zijn vrouw en dochter bij ons te mogen aansluiten. Het perfecte Duits, waarop de goede padre onmiddellijk overschakelde om het kleine gezelschap hoffelijk zijn diensten aan te bieden, wekte onze nieuwsgierigheid en was voor ons een aanleiding om hem uit te horen over zichzelf.
Méér dan dat hij van origine een Oostenrijker en verder een oorlogsinvalide was, die in al de vier windstreken der aarde in
| |
| |
ziekenhuizen en gevangenissen gelegen had omdat hij niet schieten wilde en daarom geschoten werd, staken wij echter niet van hem op.
Uit het diepe ontzag waarmee onze gids, eenmaal over de drempel van Santa Chiara's kloostertje, de gezegende plaatsen tegemoet trad, begrepen wij van deze nederige man, dat de inmenging van iedere persoonlijke noot voor hem een profanering betekende van de grote herinneringen waar hij vol van was.
Weinig critisch van aanleg, weefde hij historie en legende, Godsspraak en mensenspraak, broederlijk dooreen tot een bloeiend geheel. En zonder zich door het bedenkelijk staren van de professor, die er duidelijk zichtbaar geen katholieke overtuiging op nahield, uit het veld te laten slaan, liet hij de vrije teugel aan zijn memorie en liep hij letterlijk alle professorale twijfels en mogelijke interrupties op voorhand al onder de voet.
Zo ook hield het gebed, dat hij verzocht te storten op de indrukwekkende zolder, bij het berkenhouten kruis op de plaats waar Santa Chiara de geest gaf, niet de minste rekening met de man die, dodelijk verlegen met zich zelf, met een ondefinieerbaar kijken over zijn bril heen, zijn dochter bleef fixeren die, zoals zij daar stond met gevouwen handen en neergeslagen ogen, jong, blond en onschuldig, van één der panelen van Stefan Lochner verdwaald kon zijn.
In het koortje, waar een bruine monnik op zijn orgel het einde van de preek zat af te wachten, stond onze cicerone stil bij een paar, duizend jaar oude, fresco's; en dat zijn toehoorders meer oor hadden voor het Italiaans van de bisschop, dan voor zijn in sourdine gehouden betrachtingen, deerde hem blijkbaar niet.
Langs de begraafplaats der eerste, later naar de Santa Chiara in Assisië overgebrachte zusters, daalden wij af naar de armoedige, schaars door een venstertje verlichte, bidplaats der eerste Clarissen waar een lijst met namen de herinnering levendig houdt aan de heilige zielen die daar, eeuwen geleden, baden en boetten. Daar ook bevindt zich het hok, waar de oude priester Francesco di Bernardone tegen de stokslagen, waarmee zijn vader hem tot bezinning zocht te brengen, verstopte. Terzijde van deze schuilplaats hangt een klein, maar voortreffelijk oud schilderijtje, waarop de benarde situatie van de ‘ontaarde’ zoon niet zonder humor staat afgebeeld. Een meer dan 700 jaren oude deur sluit deze ruimte af van waaruit
| |
| |
men langs enkele onbehouwen trappen het smalle, tussen drie grauwe muren gevangen, bloemenhofje van Santa Chiara bereikt, met aan zijn Zuidzijde het met passiebloemen omslingerde bakon, vanwaar zij placht uit te schouwen over de Umbrische vlakte. Aan de voet van dit bakon, enkele meters naar beneden tussen cypressen en mispelbomen, zou Franciscus het Zonnelied hebben gedicht en op een bronzen plaquette, tegen de achterwand van het bloemenhofje aangebracht, brengen de blinden van Italië hulde aan de lofzanger van het licht.
Vandaar weer stijgt men - en steeds weer langs ruwe uitgesleten steentrappen - naar de cappella, waar Santa Chiara de langste tijd van haar leven ziek lag en dan, nog hogerop, naar de onherbergzame zolder waar zij stierf. In de cappella bewaart men, naast het door broeder Leone geschreven brevier van de Heilige en de met bloed doordrenkte windsels van Sint Franciscus, een verzameling van allerhande voorwerpen uit Clara's tijd, waaronder de conventsbel, een regelboek, een albasten monstrans en ook de monstrans waarmee zij, volgens de legende, de Muzelmanse huurbenden van keizer Frederik II, die het klooster belegerden, op de vlucht joeg. En dan ligt daar beneden nog: vochtig, grauw en vaal, de spiegel der volkomen evangelische armoede, de refter der zusters. Een schrikbeeld voor de etende mens! Een bespotting van onze menu's. Ruwe, van vocht en ouderdom glimmende tafels en banken op de aarden vloer; aan de wand een beschimmelde Godsnood die van dorst versmacht; en een vaas met lelies dan nog op de plaats van zuster Clara als lichtpunt.
Dit is San Damiano. Franciscus stierf als een goede veertiger en de voor haar verfijnde natuur hardvochtige Chiara lag er 29 jaren lang min of meer ziek. Welk een, althans door de bril van een agnostische Duitse professor gezien, te bejammeren resultaat!
| |
Een bruiloftsmaal gemist
OP de oude slaapplaats van San Damiano hadden wij, voor het venster staande van waaruit Santa Chiara de Saracenen verjaagd zou hebben, vernomen, dat de plechtigheid in het kerkje ten einde liep. Wij hadden dus op onze tellen te passen. Maar nog even, leek het ons, hadden wij, na ons van ons gezelschap losgemaakt te hebben,
| |
| |
de tijd om, de uitstekende vertolking die onze geleider ervan gegeven had ten spijt, ons nog eens, alleen maar met krekels en zwaluwen, te gaan verdiepen in het Zonnelied op de plaats zelf waar het, in 1225, door zijn van schreien en ontberingen nagenoeg blinde zanger, in de loofhut die zijn broeders voor hem getimmerd hadden, gedicht werd.
Steeds opnieuw weer het aanschouwen waard, lag de Umbrische vallei in een luisterrijk waas van hitte, waarin enkele ossenspannen voor de ploeg gingen rond het kleine woonoord Rivo Torto; eertijds de verlaten leprozerij waar Franciscus, na zijn succesvolle reis naar Rome, in 1211 met zijn broeders zijn intrek nam. In die vervallen barak was het dat hij, om voor ieder van het haast van dag tot dag toenemend getal zijner volgelingen een plaatsje te verzekeren, hun namen met krijt op de balken schreef.
Vandaar trok hij uit om - eenmaal door de Paus zelf met gezag bekleed en door deze ‘als een nachtegaal tussen de papegaaien geworden’ - te prediken in de kapel van Sint Joris en, toen deze weldra te klein werd voor de enorme toeloop van toehoorders, in de San Rufino, de kathedraal, die toen nog in haar wittebroodsweken was.
Vanuit Rivo Torto ook volgde hij, immer een wijs evenwicht tussen actie en contemplatie betrachtend, gaarne de wilde bedding der stortbeek de beboste flanken van de Monte Subasio in; naar de holen der Carceri. Daar zou het geweest zijn, dat hij, door iedereen aanvaard en gezocht, en nog niet wee van al de teleurstellingen binnen zijn eigen kring, de gelukkigste en vruchtbaarste tijd van zijn leven kende onder mannen, bij wie de ongeletterde wijsheid nog in hoog aanzien stond en voor wie het ‘en Broeder Juniperes denkt er óók zo over’ een argument was dat de doorslag gaf.
Rivo Torto en de Carceri stonden nog op ons middagprogramma. Daarna zouden wij - een verkwikkende bezigheid na een afmattende dag - ons glas thee met citroen gaan gebruiken op de Piazza Grande en er tegen het uur van het apératief in één der osteria's Signor Giovanni Jörgensen, althans zijn schim, ontmoeten. Want in geen ander gezelschap, stelden wij ons voor, dat wij onze laatste avond in Assisië beter zouden kunnen doorbrengen dan in het zijne. Daarbij hadden wij ons - de lezer, die ons op onze tocht gevolgd heeft, weet het - van een plicht van dankbaarheid jegens hem te kwijten, die het ons aangenaam zijn zou te vervullen.
| |
| |
Wij zouden beginnen met hem te zeggen, dat de droom die hij ons had doen dromen, schoon was; dat de werkelijkheid enigszins anders was uitgevallen; alhoewel niet minder schoon. Ook zou 't hem allicht interesseren te vernemen, zo dachten wij, dat na vijftig jaren de dingen nagenoeg dezelfde gebleven waren en dat wij de franciscaanse santuario's gevonden hadden zoals hij ze verlaten had. En samen zouden wij de zon over Assisië zien ondergaan, het goud van het Minervatempeltje schielijk zien verbleken en dan alleen nog maar het water horen klateren in de fontein. En als de klok op de San Rufino langzaam en sonoor het uur van tien zou slaan, zouden wij opstaan, voor immer afscheid van elkander nemen en door de avondlijke straten verdwijnen, ieder naar zijn eigen bestemming...
Toen wij dan, met ons hoofd vol goedgeordende plannen, op het pleintje voor San Damiano kwamen, had de bruiloft zich met de bisschop in haar midden op het binnenhof verzameld, waar het vrolijk toeging tussen de oleanders. En waar de zwaluwen zich niet in het minst in hun bezigheden lieten storen.
Op de balustrade gezeten waaronder de helling, waartegen San Damiano aanleunt, het dal in golft, wachtten wij ons uur af; intussen het rondboogpoortje in het vizier houdend dat het gezelschap passeren moest om zich naar de wagens te begeven. Op hetzelfde moment dan ook, dat de bisschop de feestelijke kring doorbrak, stonden wij reeds bij het poortje waar wij, na eerbiedig de ring gekust en een kruisje in ontvangst genomen te hebben, Zijne Hoogwaardige Excellentie lieten passeren. Dan naderde het bruidspaar. En nu zullen onze lezeressen wel iets meer willen vernemen dan dat de bruid een hups en uiterst innemend ding was. Hoe zij gekleed was, bijvoorbeeld; in het wit of in welke andere lentelijke kleur? En welke sieraden zij droeg? Het enige sieraad dat zij droeg, was de ring aan haar vinger, lezeressen, en, misschien belachelijk voor u van eenvoud, droeg zij een mantelpakje van bruin fluweel met een onthutsend klein mutsje van dezelfde stof op het hoofd, waarvan het haar niet gefriseerd of gebleekt was maar natuurlijk en raafzwart van kleür. Dit alles derhalve ten behoeve onzer lezeressen. Eerst de bruid en daarna de bruidegom de ons spontaan toegestoken hand drukkend, zeiden wij hun in het beste Frans dat wij op dat ogenblik te onzer beschikking hadden en met alle bloe- | |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
Bloemen waar Sint Clara aan tafel zat (San Damiano)
| |
[pagina t.o. 129]
[p. t.o. 129] | |
Oude leprozerij (Assisië)
| |
| |
men van de Monte Subasio tot tolk en getuige, dat het ons, als eerste buiten de kring van verwanten en wel als Olandese, een grote eer en genoegen was hun geluk te mogen wensen. Vanzelfsprekend klonk dit alles een beetje officiëler dan het hart het ons ingaf; maar in de dank, welke het paar op zijn beurt ons meegaf, lag zoveel erkenning, belangstelling en verrassing, dat wij voelen konden niet helemaal mis geschoten te hebben.
Verder lieten wij, op de rij af en over en weer de gewone plichtplegingen wisselend, de tros van verwanten passeren en voegden ons bij de fotografen die de stoet sloten en al reeds hun apparaten weer in gereedheid brachten om het vertrek van San Damiano te vereeuwigen.
Beleefd herinnerde ik ‘onze man’ aan onze afspraak in het kerkje; waarop deze ons aan zijn medefotograaf, een Romeins dokter en broer van de bruidegom, voorstelde. Hoe alles verder precies in zijn werk gegaan is, weten wij niet; alleen zagen wij de Romeinse dokter even met de bruidegom fluisteren, deze zich een ogenblik met zijn bruid onderhouden en naar ons wijzen.
En dan stonden wij plotseling, aan beide armen tegelijk uit ons isolement getrokken, aan de zijde der bruid en kwam er - vanwege een gelukkig misverstand vermoedelijk, want zoveel vriendelijkheid ging torenhoog boven onze begroting - aan het klikken der apparaten links en rechts haast geen einde. Meteen ook scheen het, dat wij - want alles ging volkomen buiten ons om - opgenomen waren in de kring der verwanten die zich rond ons schaarden en op hun beurt met ons vereeuwigd wensten te worden.
Eerlijk gesproken, waren wij daarmee het gevoel, van als een hond in een kegelspel te zijn beland, nog niet kwijt; maar van de andere kant ook zouden wij geen Limburger geweest zijn, als wij de humor die er aan hetr geval vast zat, niet hadden weten te appreciëren.
Onze verdere kennismaking, de uitwisseling onzer graden en titels, geschiedde in een jargon van zowat alle latijnse talen door elkaar en in een geest van geanimeerdheid, waaraan de note comique nu en dan niet ontbrak.
Er werden namen gegeven en geschreven en omdat een kil visitekaartje alreeds te officieel werd, nam de bruid de pen en schreef in ons dagboek: Cecilia Fazio Clerici, haar naam. De bruidegom
| |
| |
volgde met: Dottore Franco Fazio en op het visitekaartje, dat wij ter verdere documentatie bij ons staken, lazen wij: Presidenza del consiglio dei ministri, Commissariato per il Turismo, Roma.
Met deze documenten verrijkt, dachten wij nu lang genoeg de spelbreker gespeeld te hebben. Doch voordat wij nog een enigszins passende vorm gevonden hadden om ons niet al te onhandig uit de - weest u er verzekerd van - onbetaalbare situatie te redden, onthutste de bruid ons met het verzoek mede aan te willen zitten aan het bruiloftsmaal.
Ja, wat wilden wij op dat ogenblik eigenlijk? Wij wisten het niet. Of beter nog: wij vonden er geen woorden voor. Wij stonden daar maar, laat ons zeggen: met lood in de schoenen. En totaal overstelpt.
Zo zijn er - slechts heel zelden! - eerbetuigingen in het leven van een mens, die hij meent nìet te mogen aanvaarden. Zelfs om de toevoeging van de bruidegom dat de bisschop, op wiens paleis het gastmaal wachtte, op onze aanwezigheid prijs stelde, niet; en ook om de eenvoudige wetenschap, die ons allervriendelijkst bijgebracht werd, niet: dat de wens van een bruid kracht van wet had op zulk een dag. Wij stonden daar dan maar en konden niet. In ieder geval moesten wij toch hun huisnummer in Rome noteren, waar te allen tijde de deur wijd voor ons openstond. En dat deden wij dan maar.
Doch toen wij, nadat de laatste wagen in een fantastische stofwolk de weg was opgestoven naar de stad, in de ons ruimhartig ter beschikking gestelde Lancia stapten, hadden wij méér spijt dan haren op ons hoofd over de gemiste kans. En in een zephir van een wagen als op vleugelen van de wind gedragen, schoten wij, wrokkend tegen onszelf, de weg in naar Rivo Torto.
| |
Afscheid van Assisië
Ons bezoek aan Rivo Torto en de Carceri moest kort zijn. Wat Rivo Torto betreft, waar alle stoffelijke sporen van de Poverello en zijn gezellen zo goed als uitgewist zijn en de primitieve nederzetting kunstmatig in een niet bepaald interessante dorpskerk is ondergebracht, behoeft men daar geen traan om te laten. De voldoening echter van ook deze franciscaanse halte een - laat ons zeg- | |
| |
gen - familiebezoek gebracht te hebben, maakte er ons oponthoud goed. Voor de Carceri was dat iets anders. Wie er op een zonnige middag, op een uur dat alle wezen, behalve de vogels, de insecten en de kleine wouddieren, zijn siësta houdt, eensklaps voor verdwaald staat temidden van een ruig en rijkbebost berglandschap en er met de koelte van het lover de onwezenlijke duizendvoudige stilte, waarin het eremo verscholen ligt, over zich voelt komen, maakt er zich niet gemakkelijk meer van los.
Van alle franciscaanse woonstedekens zijn, met Greccio, de Carceri het meest merkwaardige menselijke onderkomen dat wij tot dusver bezochten; een fantastischer zou men zich moeilijk kunnen dromen. Speling der natuur en nuchter op nuttigheid ingesteld menselijk vernuft werkten samen om, zonder passer of peillood schijnbaar, uit de rondom voor het grijpen liggende materialen - hout, steen en kalk - niet alleen een bizonder en verrassend stuk schilderachtige schoonheid te scheppen, doch tegelijk een exclusief toevluchtsoord voor het aan vrede en inkeer behoeftige hart.
Voor een man als Franciscus die er, volgens Thomas van Celano, van hield zich, na het stof der wegen van zijn voeten geschud te hebben, het gedruis der wereld beu, als een vogel op te pakken en zich een nest te gaan bouwen temidden van de bergen, moet het een lust geweest zijn er zich te gaan verliezen in God.
Zo liggen de Carceri dan daar tussen de beschuttende flanken der bergen als een versteende alleenspraak der ziel met haar zelf. Al wat profaan is, lijkt daar profanatie. Franciscus keerde er telkens terug en had er, om zich nog dieper in de stilte te dompelen, zijn loofhut apart. Verder weten wij dat diegenen onder zijn gezellen, die zich meer tot het beschouwende leven geroepen voelden of minder geschikt voor de prediking waren, er zich bij voorkeur ophielden. En de eerste priester der Orde en met broeder Leone zeer lang de enige, Silvester - dezelfde die zich van schaamteloze schraapzucht tot de Evangelische armoede bekeerde - bracht er nagenoeg de ganse tijd van zijn leven als Minderbroeder in gebed en beschouwing en met anderen, vooral jongere broeders, in de wetenschap der heiligen te onderwijzen, door.
Vooral voor het inwendige van de Carceri was het spijtig, dat wij ons slechts tot een vluchtig bezoek moesten beperken. Buiten onder een donkerbladige loofboom - een Carpine Nero, zoals de
| |
| |
monnik, die ons uitgeleide deed, hem noemde - wachtte immers het splendide vervoermiddel dat ons ter beschikking gesteld was en waarvan wij geen misbruik mochten maken. Om verder nog de abdij der Benedictijnen, althans de overblijfselen ervan, op de Monte Subasio te gaan bezoeken, misten wij plotseling alle moed, zoals ook voor de Citadel op zijn top. Tenslotte waren wij een pelgrim; een toerist af en toe en slechts per toeval een archeoloog.
Méér trok ons, die van de morgen af nagenoeg nuchter waren en zich bovendien een bruiloftsmaal langs de neus hadden laten gaan, het eten, dat ons door onze zeer tijdelijke gezel ten afscheid werd aangeboden in Albergo Sole. En zo zijn wij de eenogige man, die ons bij onze aankomst in Assisië op het plein voor de Santa Chiara begroet had, dan toch nog schatplichtig geworden en wij verzekeren u: zonder het geringste ressentiment.
Na van het goede der aarde, dat het Albergo voor ons op tafel getoverd had, ons deel genomen te hebben - o, wij fronsen, nadenkend over uw schamel bestaan, ons voorhoofd om één keer dit culinaire hoogtij niet, o Franciscus, die de gebakjes van uwe Giacoma di Settisoli zó lekker vond dat gij er op uw sterfbed nog naar watertandde - bood onze geleider ons aan ons alsnog naar de top van de Monte Subasio en de Rocca Maggiore te brengen; een aanbod dat wij dankbaar aanvaardden. De aarde zag er fleuriger uit dan ooit en zij aan zij op een der vervallen muren van de eertijdse indrukwekkende heerserszetel gezeten, met Assisië als een voetschabel onder de voeten, genoten wij zwijgend van een aangrijpend uitzicht over de Umbrische vlakte. Achter ons, tussen de elkaar verdringende heuvels, wisten wij, liep de weg waarlangs de stervende Franciscus, van Siëna komend, in een grote boog om Perugia was heengetrokken om in het paleis van bisschop Guido ziek te gaan liggen en dan naar Santa Maria degli Angeli te gaan sterven.
Hoe gaarne hadden wij ook deze weg nog gemaakt! En dat het opnieuw alleen maar in onze verbeelding was dat wij het kleine vendel soldeniers, met de Poverello op een ezel in hun midden en met broeder Elias aan de kop, omzichtig door de bergen zagen trekken om tenminste nog zijn lijk in veiligheid te brengen, deed ons pijn.
Assisië, zo hebben wij tot de stad daar beneden gezegd, wat hebt gij met hem gesold!
| |
[pagina t.o. 132]
[p. t.o. 132] | |
De Carceri, oord van rust en bezinning
| |
[pagina t.o. 133]
[p. t.o. 133] | |
Ingang La Verna
| |
| |
En al de tijd dat wij daar te turen en te mijmeren zaten, planeerden twee grote vogels, van wie wij in het verblindende licht de kleur niet onderscheiden konden, doch wier vleugels de vorm van die van valken hadden, boven de stad, waar, toen wij opbreken moesten, de rook der avondvuren reeds omhoogbegon te kringelen boven de daken.
Intussen is het elf uur in de avond geworden en wij zijn doodmoe. Maar het is onze laatste avond in Assisië en gelooft u ons, dat ons dàt aan het hart gaat. Schrikbarend snel repeteren zich de avonden, die telkens opnieuw weer ergens voor ons de laatste zijn. Doch nergens zoals hier, zoals in Assisië, dat nu doodstil is van zulk een doodstille avond, als alleen een avond in Assisië doodstil kan zijn. Natuurlijk is het maar autosuggestie, dat wij de zwaluwen van San Damiano nog horen kwebbelen in onze oren; zoals het ook maar inbeelding was, dat wij te San Damiano nu en dan, zoals een troffel op steen tikt, in hun gekwetter de troffel van de metselaar Franciscus meenden te horen.
De zwaluwen slapen en ook de krekels zijn leeggesjirpt.
Het dessert bij de bisschop zal nu ten einde zijn. Zulke heren zijn immers vol wijsheid; dat is: vol zin voor maat. En een file van auto's zal op weg zijn naar Rome. Over heel de aarde zullen er vele auto's nu nog op weg zijn; doch niet alle met een bruid naar Rome; misschien niet eens alle naar huis.
Indien gij zegt, dat dit alles nogal vreemd klinkt, hebt gij gelijk. Het is dan ook veel te laat, om nog op logica te bogen. Die komt morgen weer aan bod als de man, die langs de kalkweg naar San Damiano woont, in het schemerdonker naar zijn stal strompelt om zijn geit te melken; als de moeder het kommetje melk bij de boterhammetjes voor haar kinderen op tafel zet en als deze langs de kalkweg netjes in hun zwarte schortjes naar school stappen, zoals men dat iedere morgen overal in Italië de kinderen in hun zwarte schortjes kan zien doen. Dan komt de logica weer aan bod, waarvoor het nu te laat is geworden. Doch een toon van mildheid zult gij aan het voorafgaande niet kunnen ontzeggen; een toon van rijpheid niet, die de toon is van deze stad.
Neen, zegt ons niet, dat deze stad geen ziel heeft. Zij heeft zelfs een historie. En als het waar is, dat de liefde, waarmee men haar nadert, de sleutel van hare geschiedenis is, broeders, dan zijn wij
| |
| |
erin. Dan zijn wij achter hare geheimen: dáár waar het sprakeloze spraakzaam wordt en het ineffabile, het onzegbare, uitgesproken.
De lichtjes bij de spoorweg branden nog en ook de bloedvlekken der godslampen, die wij op de kerkvensters branden zagen in de duisternis, branden voort; de stigma's waarmee deze stad in onze ogen getekend staat. Deze civitas sancta: wat staat ons nog van haar te wachten? Of heeft zij haar rol gespeeld? Wordt er niet tweemaal een profeet in dezelfde stad geboren? Wie zegt ons dat er óp dit ogenblik, door een grote onrust uit zijn bed gejaagd, niet opnieuw een troubadour door de straten loopt, voor wie God zelf de nieuwe liederen schreef en die morgen herbegint: ‘Kinderen, God mag niet in U wezen als een zacht bed om op te rusten, maar als een grote onrust. Hij moet U wakker houden met Zijn eisen; als met een ploegschaar Uw grond doorkerven, opdat Uw lichaam nooit moe worde Hem te dienen. Kort is der wereld vreugde en eeuwig de pijn, die haar volgt; klein is de last van dit leven, doch de heerlijkheid des hemels oneindig’.
De sterren, die zo-even nog groot en vol geheimzinnig leven aan de hemel stonden, vervagen in de vale klaarte der opkomende maan. De slagschaduwen der dingen kruipen uit hun schuilplaatsen te voorschijn en de dingen zelf, de huizen, de daken en de bomen, krijgen een metaalachtige schittering waarin zij met elkander versmelten naarmate het maanlicht wast waarin de wereld opnieuw wordt geboren.
|
|