| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
De Casentinovallei
San Francesco di Alverna
MET een laatste bezoek aan het graf van de Poverello in de San Francesco hebben wij afscheid genomen van Assisië en staan nu, na een voor ons doen machtige ruk door telkens weer van kleur en karakter veranderende berglandschappen, rotswoestijnen en steden, als Perugia, Cortona en Arezzo, met de avond, die koel en winderig uit de dalen opkruipt, in de ogen, op La Verna, de franciscaanse Calvarieberg.
Vanuit de verte reeds, vanaf de versomberende en verschralende heuvelruggen tussen Arezzo en Bibbiena en vanuit de woud- en waterrijke ravijnen van het Casentinodal, hebben wij keer op keer en telkens even woest en ongenaakbaar zijn merkwaardige met eeuwenoude bomen bekroonde gedaante ten hemel zien opvaren tussen de in 'n gigantische slagorde rond hem geschaarde, allemaal even kletskale, zonverzengde en hier en daar met sneeuw gekruinde bergmassieven. En even buiten Bibbiena, een arm obscuur en naargeestig stadje waar wij gedacht hadden te overnachten doch geen geschikt nachtverblijf konden vinden, zijn wij, terwijl de zon zich reeds achter ons in een orgie van paarse gloeden verteerde, de beklimming van de Winterberg begonnen.
Laat ons, om u niet opnieuw met het relaas van een klimpartij te vermoeien en de capaciteiten als wagenmenner van onze schilder niet in een kwaad daglicht te stellen, kortweg zeggen dat wij, alhoewel kermend en kreunend over de treiterende willekeur der onbeschrijfelijke slingerwegen waarlangs wij ons naar boven te werkenhadden, de top gehaald hebben en er Godlof! heelhuids, met een zucht van verlichting, uit de kokende wagen zijn gestapt.
Een grote menigte van allerhande vogels - zulk ene als waar Franciscus zeven eeuwen geleden toen de mensen elkaar nog bergen cadeau gaven, bij zijn aankomst op La Verna door begroet werd - was niet aanwezig om ons te verwelkomen. Op zulk een bejegening hadden wij trouwens niet de geringste aanspraak gemaakt.
| |
| |
‘Non est in toto mundo sanctior mons’, hadden wij boven de rustieke ingangboog naar het klooster gelezen; en de voldoening hem te mogen betreden, hadden wij als een begenadiging ondergaan.
Bruine monniken, ras-echte zonen van Sint Franciscus, wie het ontvangen en koesteren van vreemdelingen en pelgrims van oudsher in het bloed zit, waren het die ons broederlijk tegemoet traden waar wij, door de koele bergwind plotseling hevig aangevaren, in onze jassen gewikkeld en met de kraag tegen de oren, van koude stonden te klappertanden.
Langs een doolweg van gangen, trappen en krakende zolders hebben wij onze cellen bereikt en, enigszins geriefelijker dan in de vorige franciscaanse convento's geherbergd, hebben wij daarna in het landelijk-gemoderniseerde, maar steenkoude gastenkwartier van het klooster, dat op het eerste gezicht een aanzienlijk, maar nogal gecompliceerd geheel van allemaal stokoude gebouwen vormt, geavondmaald bij spijzen waarvan de warmte, als een welkome toegift, ons meer aantrok dan de nog steeds onwennige substantie en zonderlinge samenstelling.
En zo staan wij dan nu, nadat wij de laatste klanken der klokken, waarmee Sint Bonaventura de edele campanile verrijkte, hebben horen uitgonzen tussen de bergen, zo hoog en eenzaam als een mens op deze wereld maar staan kan: op de Sasso Spicco, aan de rand van het Precipizio en bij de rotsschelp, waarin Franciscus gekromd - zoals Gidtto hem bij voorkeur voorstelt - zijn ziel uitweende over de wereld, te staren naar een nacht vol sterren, terwijl diep beneden ons, in de kloven en ravijnen van het Casentinodal dat zich mateloos met duisternis heeft gevuld, een stilte heerst die niet aards meer is...
Het is de doem van de pelgrim dat hij vóórt moet, steeds opnieuw gedreven en getrokken wordt en hij geen tijd vindt om, los van alle wereld, zonder verdere bekommering of gejaagdheid, rustig en ruimtelijk ergens op een steen langs de weg te gaan zitten en beurtelings naar een bos sleutelbloemen of wilde orchideeën aan zijn voet, naar een waterval of alleen maar naar de lucht te kijken.
Het is de doem van de schrijver, die eeuwige praatjesmaker, dat hij alles formuleren wil en beiden in één mens - de pelgrim en de
| |
| |
schrijver - worden slachtoffer van hetzelfde avontuur. Zo immers voelen wij het, nu wij ons na een dag vol indrukken, geestelijk onverzadigd en topzwaar, bij het spaarzame licht van deze cellamp, te schrijven hebben gezet en, de dag zo ordelijk mogelijk herlevend, schoonschip met hem hebben te maken om morgen weer met een verse lei te kunnen beginnen.
Allereerst dan een paar illusies, waarvan - de desillusies niet meegerekend - een dag soms vol kan zijn als de hoed van een goochelaar.
Wat men vanuit de verte als een met rotsblokken bezaaide bergflank heeft aangezien, begint plotseling, op ergens een fluitsignaal, te bewegen. Men denkt aan het visioen van Ezechiël en ontdekt dan, in de opmarcherenden, een kudde schapen die over de bergtop stroomt. De glimlach van begrijpen waarmee de, op de trappen van de Dom van Perugia orakelende marktschreeuwer ons voorbij ziet gaan en waarin wij een zekere rechtvaardiging menen te moeten lezen van zijn boerenbedrog, krijgt een handomdraai later de betekenis van met hem onder één deken te liggen.
Wacht u overigens voor Perugia, pelgrim, indien gij er prijs op stelt de wijding, die Assisië u meegaf en het nieuws van God dat gij er allicht opdeedt, niet door de wind te laten profaneren die u uit dit eertijds giftige horzelnest, waarnaar men slechts met de vinger had te wijzen om het van woede en vechtlust te doen zoemen, tegenwaait!
Werelds, met al de allures van een wereldstad, kwam ons het geestesmerk voor van deze, met roestkleurige oude muren ommantelde, prinselijk gelegen, bijna rosse Noordelijke toegangspoort tot de Umbrische vlakte; stad die, met haar lanen en plantsoenen, haar fonteinen en bloemen, haar grootscheepse gebouwen en overvolle straten vol zwier en vertier, eenmaal accomodatie bood aan vorsten en pausen. Bewaak uw geestelijke schatten, pelgrim, maar hef u evenzeer op aan het hart van deze citadel; aan haar hartstochtelijk in marmer en travertijnsteen gedachte verheven synthese van wereldse en geestelijke grootheid en macht.
Stel u op haar plein tussen het in statige Italiaanse gothiek oprijzende stadhuis en de op hoge trappen stout en vierkant neergezette romaanse, door nog zuiver hemelwaartse renaissance-motieven veredelde Dom en luister, terwijl de duiven u om de
| |
| |
oren klapperen en het water, eeuwig springlevend, neerklatert in de klassieke, rijk met beeldhouwwerk versierde, fontein, naar de in groen uitgeslagen brons daar in haar bronzen zetel neergezeten majestieuze figuur van paus Julius III die u, terwijl zij zegenend de hand naar u uitstrekt, met de wijsheid van een zwaarbeproefd man beleert.
Ga dan heen, want gij zijt verzadigd; werk u uit het verkeer en zorg door de af en aanrijdende trolleybussen niet gekraakt te worden. Werp in het voorbijgaan nog een blik in het bisschoppelijk paleis en museum van romeinse oudheid en luid, omdat het toeval er u langs voert, de bel aan de poort waar, volgens de legende, de Heilige Lodewijk, koning van Frankrijk, heeft staan kloppen om broeder Egidius te spreken wiens roep van heiligheid tot alle wereld was doorgedrongen. En keer dan Perugia de rug toe, waar het bloed, dat Francesco di Bernardone, de op roem beluste, er om de ene of andere dubbelzinnige reden misschien ooit vergoten zou hebben als de wangunst van het lot niet zo nadrukkelijk gerust had op zijn rapier, reeds lang bedekt is geworden door de sluier van de ijverzuchtige verering, waarmee ‘die van Perugia’ de Heilige, dood of levend, telkens tot de hunne hebben willen maken en vervolg dan, door een aangenaam op en neer glooiend landschap met decoratieve ceders en cypressen, langs bloeiende koolzaadvelden en wit met madelieven bespikkelde weiden, de weg naar het meer van Perugia, of van Trasumeno genaamd.
Weldra zult gij, door koperkleurige sluiers van uitbottende populieren, het met riet en biezen manshoog omzoomde water tot onder de horizon rustig te blinken zien liggen; met hier en daar een bebost eiland in zijn midden, waarvan dat ene daar, waar de oude muren van een burcht of klooster boven de boomkruinen uitsteken, Franciscus gedurende zijn beroemde veertigdaagse vasten gehuisvest heeft.
‘En omdat er geen woning was, waar hij zijn hoofd kon neerleggen, kroop hij onder een dichte haag waar de braamstruiken een soort van hut hadden gevormd; en daar verbleef hij van Aswoensdag tot Witte Donderdag zonder iets te eten of te drinken’...
Vermoedelijk ook zullen er bij de aanblik van dat ogenschijnlijk zo onschuldig rimpelende water herinneringen uit uw humaniora in u wakker worden en zult gij u weer een ogenblik verdiepen
| |
| |
in het noodlot van de grote romeinse veldheer waarmede gij in uw verbeelding die fantastische tocht over de Alpen maakte en die, na de Alpen overmeesterd en een halve wereld onderworpen te hebben, jammerlijk stranden moest voor deze met riet en biezen omzoomde plas.
Vol nog van dit historisch raadsel zult gij Passigniano sul Trasimeno passeren. Gij zult er geen mens op straat ontmoeten; maar overal langs de wateroever zullen vissersboten, fuiken en netten u de indruk geven van een visrijk meer. Voorts - maar in Godsnaam, pelgrim, waarom zo gejaagd? - zal de weg voor u openliggen naar Cortona.
| |
De grootmoeder van Rome
Cortona, de stad van de Heilige Margaretha, is, op een kleine verrassing na die ons onze moeiten tenslotte ruimschoots vergoedde, de grote desillusie geweest van onze tocht. Signor Giovanni Jörgensen had ons gewaarschuwd; doch het was méér dan vijftig jaar geleden dat hij zijn oordeel over Cortona had uitgesproken. En waarom, zo hadden wij ons afgevraagd, zou deze stad op de berg die zulke oude brieven presenteert en zich terecht of ten onrechte - wie zal dat uitmaken - de grootmoeder van Rome noemt, niet een weinig de dupe geworden zijn van de nostalgische en neurasthenische buien van de Deense schrijver? Wij weten immers allemaal een beetje hoe dat gaat en hoe onze stemmingen de dingen soms kleuren en hun vormen mistekenen kunnen.
Maar Signor Giovanni had gelijk! Bij mijn eer, hij had méér dan gelijk: Cortona is een vuile stad! En dat niet vanwege het beekje modder dat ons, wij nemen aan bij toeval, uit een zijstraat tegemoet kwam kabbelen, noch vanwege de onuitsprekelijk vuile was die de bewoners overal aan stokken uit hun huizen te drogen steken. Het verval en de verveling grijnzen er u van alle kanten aan: een stad die, als het vuur haar niet te hulp komt, aan stof en spinnewebben vergaat. Behalve haar stadhuis, waaraan men een zekere norse grootsheid niet kan ontzeggen - de talrijke in zijn zijgevel ingemetselde heraldieke schilden duiden erop dat de stad betere tijden gekend heeft - bezit haar uiterlijk nagenoeg niets wat de belangstelling waard is.
| |
| |
Zowel van buiten als van bipnen mist de, letterlijk en misschien ook figuurlijk in een hoek gedrongen, kathedraal de meest bescheiden luister.
Het gaat natuurlijk niet aan de verering, die de Cortonezen voor hun stadsheilige, Santa Margarita, koesteren, af te meten aan haar standbeeld dat een bespotting is van het land der Della Robbia's; aan de wijze waarop zij de plaatsen, waar het begenadigde leven dezer merkwaardige vrouw zich afspeelde, onderhouden, of aan de hoog boven Cortona gelegen en door bruine Franciscanen bediende kerk die haar naam draagt en opgetrokken is in een stijl die moeilijk te definiëren valt.
Naar dit heiligdom, dat als werkstuk van een suikerbakker geen slecht figuur zou slaan, ondernamen wij, nadat de schilder zijn wagen onder de stoffige accacia's van een pleintje en zichzelf achter zijn schetsboek geparkeerd had, op eigen gelegenheid en, laat er ons onmiddellijk aan toevoegen, ook voor eigen rekening, onze tocht door allemaal even rommelige en groezelige straten en straatjes waar overal op drempels en stoepen de civitani met peuken sigaretten tussen de lippen te luieren lagen, bergopwaarts. Geen sinecure, voorwaar!
Het was een tocht onder een brandende Italiaanse hemel, langs steeds meer onbegaanbare trappen zonder einde; met lood in de schoenen ondernomen bovendien vanwege het risico dat wij liepen, daarboven toch niet datgene te vinden wat wij er eigenlijk zochten.
In de San Francesco, oorspronkelijk een klein bedehuis aan Franciscus geschonken en in 1245 door de bouwlustige broeder Elias vergroot, toonde een Conventueel ons de plaats bij de preekstoel, waar de zondares Margaretha door de genade getroffen werd. Waarom deze Conventueel vermeed ons mede de plek aan te wijzen waar broeder Elias, na met de Kerk verzoend en in het naburige Celle rouwmoedig gestorven te zijn, zijn rustplaats vond, begrepen wij niet. Wij hebben er dan ook niet naar gevraagd. Wij hebben zelf de plek gezocht en gevonden; onder een eenvoudige steen in de vloer der kerk, die enkel zijn naam vermeldt.
Voorts werden ons in de sacristie der kerk nog enkele franciscaanse relieken getoond, waarmede dezelfde Elias zijn kerk en stad verrijkte: o.a. een tuniek van Franciscus; het door broeder Giacoma de Settisoli vervaardigde hoofdkussen waarop de Poverello
| |
| |
stierf en het boetekoord van de Heilige Margaretha. Het kruisbeeld dat tot de rouwmoedige Minnares gesproken zou hebben, werd ons met zichtbaar ongenoegen medegedeeld, bevond zich ‘in Monte’, in de Santa Margarita derhalve, het heiligdom op de berg dat door bruine Franciscanen bediend wordt. Naar dat heiIigdom hebben wij, na wijwater genomen te hebben uit een wijwatervat waarin marmeren vissen zwommen, onze weg vervolgd. En van de ene straat naar de andere klimmend hebben wij lopen denken aan een voorjaarsdag lang geleden dat Franciscus, van het meer van Perugia komend waar hij de vasten onder een braamstruik had doorgebracht, Cortona binnenkwam en er de rijke jongeling Guido ontmoette en - hem aanzien was hem liefhebben - won voor het Evangelie. Arm geworden om Christus wille, leidde deze Guido het leven van een engel en stierf hij, zonder ooit een andere rol gespeeld te hebben dan voor zijn Heer en Meester, in het Celle van broeder Elias; een zoon zijn vader waardig.
Een minder aangename ervaring deden wij op toen wij, nadat wij aan een nogal bezadigd nietsnut de weg gevraagd hadden, zonder aarzelen in een verkeerde richting werden gewezen en een parlement van jonge en oude lummels zich - een ietsje te voorbarig evenwel - over de misleiding vrolijk maakte.
Voorts hadden wij een straat verder - en niet zuinig, dat verzekeren wij u - van leer te trekken tegen een bakkersvent bij wie wij een broodje van 25 lires kochten en die, na het biljet van honderd lires dat wij hem te wisselen presenteerden nonchalant in zijn broekzak gestopt te hebben, deed alsof zijn neus bloedde en van ons Italiaans, al was dat grammaticaal nu niet van het allerbeste, geen woord wou verstaan.
Maar daarmee waren wij dan ook reeds een goed eind op streek en begon een frisse bergwind ons al om de oren te blazen. Want na nog enkele honderden stappen over wat eens een straat geweest moet zijn te zijn voortgeklommen, stonden wij tussen de arme kleine huizen rond de heuveltop waarop het santuario di Santa Margarita, boven een krans van terrassen, splinternieuw hersteld te pralen lag in de middagzon.
Van een oud vrouwmens dat daar met haar sikkel tussen de steenblokken gras te snijden lag voor haar geiten, vernamen wij dat wij wel de kortste maar niet de gemakkelijkste weg naar il san- | |
| |
tuario genomen hadden. Het zweet gutste ons van het voorhoofd en wij moeten eerlijk zijn en getuigen dat, behalve de Heilige Margaretha natuurlijk, tenminste één mens in Cortona een beetje met ons begaan was, ons niet onverschillig liet. De kom geitenmelk evenwel waarmee zij ons uitnoodde ons in haar hut tussen cypressen en vijgebomen te komen verkwikken, wezen wij, maar zonder haar te laten merken dat de gedachte aan zulk een ‘geneugte’ ons kokhalzen deed, zo vriendelijk mogelijk van de hand. Uitermate dankbaar nam zij van haar kant de rol vruchtendrops van ons in ontvangst, die wij bij ons hadden gestoken omdat ons gezegd was, dat suiker de spieren staalt.
Dan, na over de stad aan onze voeten heen een blik in de Chianavallei geworpen te hebben, waar zuidwaarts, tegen de van zonlicht zinderende paarse heuvelkammen, het meer van Trasumene als een parelmoeren sieraad verloren lag, legden wij, langs kromgewassen en scheefgewaaide eiken en cypressen, de korte weg af die ons nog van de allesbehalve aantrekkelijke ingang van het santuario, dat nog naar mortel en verste steenslag geurde, scheidde.
De bruingebakken hoekige gardiaan, die het blijkbaar te druk had met zijn bestekken om ons te woord te staan, stopte ons, met de toevoeging dat wij het daarmee wel doen konden en dat er overigens in Monte weinig te beleven viel, een soort monografie in de hand en liet ons toen aan ons lot over. Méér om een beetje op onze rust te komen dan om wat anders, hebben wij ons toen, na enkele ogenblikken, respectievelijk bij het bewuste kruisbeeld en bij het door zware draperieën aan het oog onttrokken - men zegt - nog gave stoffelijke overschot van Santa Margarita verwijld te hebben, in het vlugschrift te spellen gezet en er ten oyervloede uit gelezen wat de gardiaan ons reeds had medegedeeld: dat slechts op bepaalde dagen van het jaar en dan nog met speciale toestemming van de bisschop de draperieën opzij werden geschoven en de relikwie getoond.
Met deze wetenschap en in het goede vertrouwen, dat Santa Margarita het ons lonen mocht, zijn wij, even lichtvoetig als wij hem zwaarvoetig beklommen hadden, de berg weer afgedaald naar het parkeerplaatsje waar wij de schilder, in zijn wagen gezeten, in een gemoedelijk gesprek met de parkwachter gewikkeld vonden.
Beiden waren wij het er onmiddellijk over eens, dat wij verder
| |
| |
in Cortona niets meer te zoeken hadden. Maar als wij gereed staan het stof van deze allerstoffigste stad voor eeuwig van onze voeten te stampen, bereidt het toeval dat een man, een koster nog wel, zijn koolzaad bij de ingang van de kathedraal te zonnen uitspreidt, ons toch nog de verrassing die ons beiden evenzeer ons oponthoud in Cortona vergoedt.
In het vlak bij de kathedraal gelegen Museo Diocesano, een weinig in het oog vallend gebouw waarin wij allerminst een museum - en welk een schattenrijk museum! - gezocht zouden hebben, ontdekken wij, behalve een aanzienlijke rijkdom aan kunstvoorwerpen, beeldhouwwerk en schilderijen waaronder een ongemeen fraaie Santa Margarita e storie della sua vita van een artista Toscane, een Madonna met heiligen - en met een San Francesco zoals wij hem ons dromen - van Luca Signorelli. Voorts een Crocifisso van Pietro Lorenzetti, een serie kleine panelen, Storie de San Dominico geheten, van Fra Angelico en als pronkstuk van het museum en niet minder maagdelijk en prinselijk dan haar equivalent in het San Marcoklooster te Florence, een Annunciatie van dezelfde monnikschilder, onvergetelijk jong en fris en zó pril alsof zij pas gisteren geschilderd was. En kostelijk voor ons was het de schilder, die anders zo moeilijk warm loopt, voor dat kunstwerk opeens in brand te zien staan. Een brand, waarvan de gloed pas doofde toen hij, dicht bij Arezzo, weer meer en meer met zijn stuurrad te maken kreeg.
En terwijl wij de wegwijzers, de ene na de andere, voorbij schoten die ons rechts van de weg naar Gubbio, naar Borgo San Sepolchro en naar de Mark Ancona, de kweekplaats der Fioretti, wezen, constateerden wij, niet zonder leedwezen en met precies dat tikje heimwee dat het, door allemaal even vreemde als welluidende namen gewekte verlangen pepert, dat de lijn van de reisweg, die wij over de landkaart van Italië getrokken hadden, tot dan toe nòg strakker was uitgevallen dan wij ons hadden voorgesteld. Want nadat wij, van het naar torens turen tureluurs, Montefalco gemist hadden, en het, volgens Signor Giovanni, alle beschrijving tartende Celle bij Cortona slechts uit de verte hadden mogen aanschouwen hadden wij nu, omdat wij van onze toch al allerlankmoedigste vriend de schilder niet het uiterste vergen mochten, vaarwel te zeggen aan het land der legenden. Zodat wij de sneeuwklokjes, de
| |
| |
sleutelbloemen, de madelieven en de paarse viooltjes, die wij gedroomd hadden er te plukken, maar moesten zien te vergaren op La Verna. En vanaf die berg ook Monte Casale en Chiusi met zijn burchtresten van graaf Orlando groeten.
| |
In de stigmatisatiekapel
Broeder valk, waarop wij gehoopt hadden, heeft ons vannacht niet gewekt en vermoedelijk is ook het kloppen van de gastenmeester niet tot ons onderbewustzijn doorgedrongen. Zodat wij, jammer genoeg, de nachtelijke processie der monniken naar de Stimmate, de stigmatisatiekapel, gemist hebben. De dag schemerde nog toen wij ontwaakten en het eerste wat wij door ons celvenster ontwaarden, was groen licht en doodstille groene bomen; majestueuze beuken, met hier en daar een tros narcissen aan hun voet. Het koor der vogelen, dat wij gisteravond vóór het opkomen der misten zo uitbundig van alle kanten hadden horen zingen en tateren, sliep nog in een stilte, waarin het vallen van een druppel dauw of het kraken van het boshout een gebeurtenis werd.
In de kloosterkerk zaten de monniken, in hun mantels gewikkeld, in gebed en op de altaren hier en daar, waaraan priesters celebreerden, vonkten kaarsen in het halfdonker en trok af en toe een schelletje bescheiden de aandacht naar de mysteries die er zich gingen voltrekken.
In de sacristie van de Stimmate, dag en nacht door twee custoden, een pater en een broeder die er dichtbij hun cel hebben, bewaakt, vonden wij alles klaar liggen voor de Mis die wij, nabij de plaats waar de Serafijnse Vader met de wondmalen getekend werd, zouden opdragen. Voornaam en ingetogen stond de patercustos er aan 't altaar voor de melkwitte, enigszins koel aandoende retabel van Della Robbia, de kruisdood Christi voorstellend, terwijl achter hem de broeder in gebed geknield lag. Heel de Verna leek ons op dat uur één offerberg, waarvan de geheimzinnige reuken rookloze offervuren van alle kanten ten hemel stegen. Stof voor onze meditatie hadden wij niet ver te zoeken. Heel deze berg immers, met al de sublieme gebeurtenissen waarvan hij getuige was, leende zich ertoe met alles wat op en aan hem was. Ja, met alles wat op en aan hem was; de dingen der natuur, die hier een bi- | |
| |
zondere wijding behouden hebben, niet uitgezonderd: de rotsen en de bomen, de kleine dieren en de vele, vele vogels; de bloemen en de kruiden; het sabbelen van het water tussen de rotsen; het gewriemel van het kleine grut in het gras.
‘Ver-afgelegen en uitmuntend geschikt voor de beschouwing der goddelijke dingen’, hadden zijn eerste verkenners de berg bevonden. En toen Franciscus, door een vlucht van allerlei vogelen met vrolijk gekweel en gespeel van vleugelen begroet, bezit er van kwam nemen, had hij hem lief en begon er, na tegen zijn flank een hutje van boomstammen gebouwd te hebben, onmiddellijk een veertigdaagse vasten ter ere van de aartsengel Michaël.
Verrukkelijker van eenvoud dan ergens ter wereld klinkt hier het hem ten voeten uit tekenend antwoord van de onaanzienlijke kleine man met de zieke ogen op het verzoek, hem door God gedaan, Hem drie - maar welke? - geschenken aan te bieden: ‘Heer, ik ben geheel van U en ik heb niets dan een tuniek, een koord en een broek, en die zijn eveneens van U. Wat zal ik dan als geschenken aan Uwe Hoogheid kunnen aanbieden?’
En waar anders dan hier zijn de hartsveroverende argeloosheid en de beminnelijke nieuwsgierigheid van het Lammeke Gods, broeder Leone, naar de wonderlijke zaken die er tussen God en Franciscus verhandeld werden, eigenlijk helemaal thuis?
Voor wie de berg uit de verte aanschouwen mocht, donker oprijzend tegen de hemel, spreekt het vanzelf, dat zijn eigenaardige vorm de verbeelding moest intrigeren. Voor wie nader van hem kennis mocht nemen: van zijn miraculeuze gespletenheid, van zijn bizar door elkander geschud zijn, is het zonder meer duidelijk, dat na het stigmatisatiewonder, de legende zich van hem meester maakte en hij zich, koste wat het koste, op zijn zijde gekeerd moest hebben bij het wereldschokkende feit van het sterven van Gods Zoon aan het Kruis.
Dat stigmatisatiewonder! Franciscus had het aan de nieuwsgierige broeder Leone voorspeld: ‘Maar pas op, broeder Lammeke, dat ge mij niet meer bespieden komt en ga met de zegen van God naar uw cel terug en draag naarstig zorg voor mij. Want binnen weinige dagen zal God op deze berg zulke verbazende en wonderbare dingen doen, dat de hele wereld er over in bewondering zal staan’.
Uit deze woorden blijkt evenwel niet, dat Franciscus enig ver- | |
| |
moeden heeft gehad van de aard en het karakter der grote dingen die God aan hem voltrekken ging. Pas na het visioen, waarin hij de gekruiste Christus in de gedaante van een zesvoudig-gevleugelde engel uit de hoge hemel naar hem zag neerdalen, zou hij, zo verhaalt Sint Bonaventura in zijn Legende, door een openbaring van God verstaan en geweten hebben, ‘dat hij niet door de marteldood van het lichaam, maar door de liefdebrand van het hart geheel gelijkvormig zou worden aan de Gekruiste’.
Indrukwekkender dan de enigszins gedramatiseerde voorstelling, die dezelfde heilige schrijver van het wonder geeft, lijkt ons het onopgesmukte verhaal der Fioretti die ditmaal, om de geschiedkundige waarheid ervan te staven, in de schoenen van de echte historicus stappen en zich op alleszins geloofwaardige, nog levende getuigen beroepen: ‘Deze geschiedenis heeft broeder Jacobus van Massa uit de mond van broeder Leone vernomen en broeder Hugolinus van Monte Giorgio uit de mond van voornoemde broeder Jacobus en ik, die dit geschreven heb, uit de mond van broeder Hugolinus, een alleszins geloofwaardig man. Tot lof van God’.
En het verhaal zelf, dat zij van het wonder doen, luidt aldus: ‘In dezelfde veertigdaagse vasten, rond het feest van Kruisverheffing, verscheen Christus op die berg in de gedaante van een gevleugelde en als het ware gekruisigde Seraf en drukte zowel de spijkers als de wondtekenen in de handen, de voeten en de zijde van de Heilige Franciscus, zoals in Zijn levensbeschrijving wordt verhaald. En Hij verscheen met zulk een luister in de nacht, dat Hij bergen en dalen overal in het rond verlichtte, die duidelijker te zien waren dan wanneer de zon geschenen had. Getuigen hiervan waren de herders, die in die streken de wacht hielden bij hun kudden’.
In de Stimmate werd, midden voor het altaar, een gedenkteken ingemetseld dat de plaats, door broeder Leone met een kruis getekend, aanduidt, waar ‘de liefde tot Christus de minnaar in diens eigen beeld veranderde’. Op de steen staat zomer en winter een vaas met levende bloemen; verse lelies waren het deze morgen waarbij wij onze dankzegging deden, moederziel alleen in de kleine capella - ‘in questa riposano le ceneri di molti religiosi, morte in odore di santita’ - en, naar ons gevoel, zover van de wereld der gewone dingen verwijderd als een mens maar kan zijn.
Onze zucht naar verdere ontdekkingen voerde ons eerst naar de
| |
| |
cel van Sint Antonius onder de Stimmate en vervolgens naar de verschillende holen en spelonken die Franciscus op de Verna betrokken heeft: de ene nog huiveringwekkender dan de andere. Wij bezochten de kapel van de Heilige Magdalena op de plaats waar de Poverello, bij zijn aankomst op de berg, een hut van boomtakken betrok en daalden toen enkele tientallen meters dieper langs de Sasso Spicco de - precies geteld - 86 trappen af naar het hol in de rotswand, waar Franciscus te bidden zat toen de duivel hem kwam bekoren. Slechts moeilijk verzaad konden wij er worden van het weergaloos imponerende uitzicht vandaar over het Casentinodal met, midden in de immense door beurtelings verdonkerende en weer oplichtende bergen omgeven dalketel, het loodgrauwe, als op een eruptiekegel gelegen, Bibbiena. Wij keken met ontzag naar de plek waar de halfblinde ziener de revelatie van Christus ontvangen zou hebben, dat al die rotsen bij diens dood aan het Kruis door elkander geschud zouden zijn: een oord, zo dachten wij, waar enkel maar rovers en heiligen gedijen konden!
En op onze terugweg naar het convento door de lange glazen, geheel uit de toon vallende en met slechte wandbeschilderingen opgesmukte windvanger van een gang die de monniken op hun nachtelijke processies tegen regen, sneeuw en koude moet beschermen, stonden wij een tijdlang verbijsterd stil bij het zogenaamde ‘bed van de Heilige Franciscus' in de spelonk, de meest fantastische slaapkamer die wel ooit een mens - een onwezenlijke voorhistorische reus misschien - beslapen heeft: schemerig van licht, groen van mos, grijs van rotsen, overoude boomstammen en slingerplanten en druipend van nat.
Een grief die wij tegen Signor Giovanni, óók als schrijver van zijn ‘Leven van Sint Franciscus' koesteren, doch die wij de bekeerling Jörgensen gaarne vergeven, is dat hij - en ditmaal beneden de maat van Paul Sabatier die, in zijn gevoelige maar mannelijke biografie van de Heilige, het ene noch het andere versmaadt - te veel aandacht besteedt aan het franciscanisme als cultuurverschijnsel ten koste van de filosofie ervan; dat hij zich, met andere woorden, te weinig verdiept heeft in zijn mysterieuze wortelen en derhalve ook in de geest die rotsholen, als boven omschreven, tot bidcellen en spelonken tot slaapsteden herschiep. En die dan zo dicht mogelijk bij de hemel!
| |
| |
| |
‘De wereld’ op La Verna
Elfhonderd drie en tachtig meter boven de zeespiegel en honderd meter beneden de Penna waarvan hij een voorpost is: wij hebben het aan één stuk koud op de Winterberg. Dat anderen er niet beter aan toe zijn en de monniken met de handen diep in de mouwen en het hoofd in de kap lopen, is zeker een troost, doch geen medicijn. Wij komen niet los van de klomp ijs die wij ons voelen, ondanks de weldoende zon die reeds een uur lang bezig is de klamme nevelsluiers waarmee de berg omhangen is op te rollen en de dichte wolken die rond zijn flanken blijven roken te verdrijven.
De kom kloosterkoffie en het onverteerbaar brood waarbij wij ontbeten hebben, zijn niet in staat ons innerlijk op te fleuren. Daarom hebben wij, alvorens ons in de geestelijke schatten die de Verna nog herbergt verder te verdiepen, onze toevlucht genomen tot een morgenwandeling, het hoge bos in, in de richting van de Penna.
Uitgaande van het traditionele kruis op het voorplein, waarmede de zonen van Sint Franciscus ook deze hunne nederzetting tekenden, hebben wij ons, achter het aanzienlijk complex van kloostergebouwen waar een houtzagerij in werking was, op ons eentje de berg op gewaagd langs aldoor steiler wordende bospaden, dicht met paarse viooltjes, sleutelbloemen, wilde anemonen en allerhande fraaie mossen, vochtig van de dauw of het overal overvloedig neersijpelende water, omzoomd.
Gigantisch steekt het skelet der aarde van alle zijden door de bruine of groenbemoste huid; enorme kegel- en kubusvormige steenblokken, schijnen er in het luchtledige te zweven of op vingerspitsen te staan. Een ondoordringbare wirwar van varens, vlier en braamstruiken, klimop en wilde rozen tiert er onder de rijzige huiven van witstammige platanen en berken, melaats tussen beuken, steeneiken en naaldbomen, hier en daar met dikke zilverachtige moskussens bedekt.
Waar de zon door het bladerdak breekt, dwarrelen, als met handenvol rondgestrooid, paarlustige citroenvlinders en koolwitjes in de lichtval als bladeren naar beneden; bromt het van hommels en zoemt het als van duizenden onwezenlijk kleine muziekskes als op een zomerdag al.
Naarstig speuren wij naar valken, waarvan de gardiaan ons ver- | |
[pagina t.o. 148]
[p. t.o. 148] | |
Kerkje van graaf Orlando
| |
[pagina t.o. 149]
[p. t.o. 149] | |
Sasso Spico (La Verna)
| |
| |
zekerd heeft dat zij in de hoogte aan het nestelen zijn, doch bespeuren er niet één. Ander gevogelte echter in rijke verscheidenheid: tortelduiven, meerkollen, zwarte en groene spechten; vinken, merels, kleine en grote lijsters; onze broeders de roodborstjes en de winterkoninkjes. En verweg en dan weer dichtbij de habitué der bergen, de koekoek - en allen tezamen in een haast oorverdovend dispuut.
Een muisgrauw ezeltje staat droomstil op zijn voorpoten te staren en alleen aan het trillen van zijn snorharen bemerkt men dat het nog tot de levenden behoort. Een eind verder zitten zijn eigenaars: een vrouw met een kind aan de borst en een man met een sleutelbloem in de mond op een steen.
Op gezette tijden slaat één der zware klankvolle klokken in de diepte het uur van de dag en hoort men de klanken eindeloos weggonzen tussen de rotsen.
Maar alreeds zijn wij warm gelopen tussen aarde en hemel; tussen het tateren der vogels en 't zoemen der insecten. De top van de Penna hebben wij niet bereikt; op lange na zelfs de uiterste bosrand niet. Wij vinden het welletjes en in een geforceerde draf nu en dan gaat het de berg weer af. En dan plotseling merkt men bij de wending van een weg, dat ‘de wereld’, zelfs op de Verna, toch nog dichterbij is dan men gewaand heeft. Want uit een troepje steenhouwers, die ginds in de diepte bezig zijn de weg te verbreden, klinkt zowaar de modernste schlager en beheerst ‘de Derde Man’ een tijdlang de bergflank, waarlangs wij naar beneden geraken en door de onregelmatige hardstenen hoogpoort, de eigenlijke toegang naar het santuario, weer op het met meter-grote afgeplatte plakken leisteen geplaveide voorplein.
Bij de borstwering staande, aan de rand der diepte, waarin klein en brokkelig de huizen van het op deze tijd van het jaar nog zo goed als onbewoond gehucht Beccia verspreid liggen, laten wij ons hoofd door de bergwind koelen en ons daarna, zij het vanuit de verte - door een Minderbroeder, die ons bescheiden een hand is komen drukken - de oorden in de omgeving aanduiden waar onze belangstelling naar uitgaat. Montefeltro of Sasso Feltrio, waar Franciscus in de Meimaand van 1213 met broeder Leone op zijn tocht vanuit het dal van Spoleto naar de Marken passeerde; de stadjes San Leo en Rassina en de burcht van graaf Orlando.
| |
| |
Duidelijker dan deze zich in onafzienbare verten verliezende, of zich achter bergwanden verheimelijkende oorden, rijzen voor onze blikken de met sneeuw bedekte Prato Magno en de Monte Casale op, de berg van welks top de Poverello zijn afscheidsgroet naar de Verna richtte.
Intussen vernemen wij van onze begeleider, dat de berg met zijn santuario, alhoewel eigendom van de Franciscanen, onder toezicht staat van de Staat en dat het aan de monniken te danken is, dat de Verna, anders dan de tot op de laatste boomstam leeggeplunderde bergen van de omgeving, zijn kroon van bossen heeft bewaard. Heel graag onthouden wij hem voor deze bescherming de gepaste hulde niet, doch stellen hem meteen de vraag, of de Staat en de monniken samen, indien hun bezorgdheid voor de ongereptheid van de Verna zo groot is, geen paal en perk kunnen stellen aan de even desastreuze als kinderachtige manie der Italianen om overal - en op gewijde plaatsen bij voorkeur - hun namen te krassen en zodoende soms wandschilderingen en andere voorwerpen van grote waarde hopeloos te verminken. Als de meest ergerniswekkende uiting wel van deze, aan heiligschennis grenzende, ziekte, wijzen wij hem in de gang naar de Stimmate een fresco aan, het sterven van Sint Franciscus voorstellende, waarop ontelbaren kans hebben gezien zich op het nagenoeg naakte lichaam van de Poverello op belhamelachtige manier voluit of met hun initialen te vereeuwigen.
Een antwoord op onze vraag ontvangen wij in het gebaar van uiterste machteloosheid, waarmee onze begeleider, met de handen slap langs zijn lichaam, voor ons gaat staan. Als verklaring, geen vergoelijking echter, van het vandalisme dier ongeneeslijken, laat hij dan volgen, dat 't zijn onuitroeibare wortels tenslotte voedt aan een diepe, zij het wat ál te volkse, verering van Sint Franciscus. Denk aan mij, goede Heilige, denk aan Mario, denk aan Nanni, zouden de schrijvers en schrijfsters hem dan hebben willen inprenten; en het met een pijlpunt doorschoten hart op de plaats zelf van zijn hartewonde, zou dan ene - wie weet hoe grote, of hoe kleine - menselijke tragedie zijn, hem in nameloze kommer op het hart gedrukt.
Telkens is het ons opgevallen, welk een bizondere plaats de Gestigmatiseerde van de Verna nog in het leven van zijn land- | |
| |
genoten inneemt; welk een boeiende werkelijkheid hij voor hen gebleven is.
De vele wonderverhalen, die van hem in omloop zijn en nog steeds van mond tot mond gaan, zullen, naast de frisse bekoorlijkheid die er van de ‘natuurlijkste’ aller heiligen blijft uitstralen, niet vreemd zijn aan een verering, om welke de, meestal met critische blikken gewapende vreemdeling, des te gereder geneigd zal zijn, zelfs tegen de meest extravagante uitingen ervan, een toon lager aan te slaan naarmate hij beter georiënteerd is. Laat hem dan verder ook - na bijvoorbeeld bij Bonaventura het VIIe capittel van zijn Legende van Sint Franciscus: ‘Over Franciscus' liefde tot de armoede en hoe hij in de nood van anderen voorzag’ gelezen te hebben - nog eens de moed hebben achteloos aan de vele handen voorbij te gaan, die hem met een beroep op San Francesco, tot op La Verna toe, bedelend worden toegestoken!
Dit neemt niet weg dat ons de vrouw, die daareven met een kleine knaap aan haar schorten, aan het gastenkwartier heeft aangeklopt, in deze omgeving lichtelijk onthutst. Waar komt zij vandaan?
Wij komen overal vandaan, schijnen de voetjes van de verrukkelijke bambino, die daar voor ons op zijn hurken de dikste brokken uit een keteltje zit te vissen, ons te willen beduiden. En wat uit de zwartogige rakker eenmaal groeien zal? Een nummertje méér in het leger der opstandelingen, die de bergwanden van hun land overal met de emblemen van sikkel en hamer verluchten of een kluizenaar, die ze tekenen zal met een kruis? Een struikrover misschien of 'n heilige? In dit land liggen de uitersten nu eenmaal dichter bij elkander dan overal elders. Zoals hier ook de aarde dichter ligt bij de hemel; de natuur bij de bovennatuur.
Laat, in afwachting van de dingen, die de toekomst hem brengen zal, de kleine Pepino zich met de beste brokken uit het keteltje volproppen; in ieder geval heeft het hem goed gesmaakt! Dat merken wij nu hij, achter zijn moeder de hobbelige trappenweg afhuppelend naar het gehucht, in allerhande ophitsende dissonanten zijn herwonnen levensmoed lucht tegen twee muilezels die, met een lading hout op sleeën achter zich aan, op hun dooie gemak dezelfde weg komen opzeulen. En oud en wijs, als muilezels meestal zijn, er geen oor om verschudden.
| |
| |
| |
De monniken van La Verna schouwen de toekomst in
Op dit ogenblik schuift de waterachtige slagschaduw ener wolk over de Verna. En het santuario di San Francesco, zich in niets dan misschien door zijn ouderdom van al de andere ruige sobere menselijke onderkomens in dit fantastische berglandschap onderscheidend, wordt er nóg grauwer, nóg rommeliger om. Meteen ook beginnen wij weer te huiveren van de vochtige ldlte die ons overal achtervolgt waar de zon ons even in de steek laat en die iets onherbergzaams geeft aan de Winterberg die nu bars ziet als een krijger onder zijn helm. Voor de bries die opsteekt en zich aan onze benen vastzuigt, vluchten wij in de Capella della Pieta waar de nog al grof en boerebont uitgevallen majolica van de Smartenmoeder, een werkstuk uit de school der Della Robbia's, ons, met zijn even over de schreef gaande lamentabile expressiviteit, slechts matig kan bekoren. Hoezeer reeds missen hun epigonen het fijne religieuze sentiment en het feilloos kunstenaarschap waarmee de beide meesters, Luca en Andrea, alleen maar in wit en blauw, hun godsdienstige ontroering uitspraken in de reeks plastieken waarmede zij de Verna als met wijgeschenken verrijkten en waaronder de imponerende retabel in de Stimmate, met haar aangrijpend-wenende Engelen en majestueuze Kruisgetuigen: Maria en Johannes, Franciscus en de zich met een steen op de borst slaande Hieronymus, stellig de kroon spant.
Intussen heeft de wolk ons een bronskleurige buik toegewend en vervolgen wij onder een dwarreling van vlindergrote sneeuwvlokken onze weg van de Capella della Piëta naar de, door 'n edelvormige campanile met de chiesa Maggiore of basilica verbonden, chiesina degli Angioli, het door graaf Orlando di Chiusi voor Franciscus gebouwde kerkje waarvan de afmetingen door de Heilige Maagd zelf aan Franciscus verstrekt zouden zijn, zoals de legende verhaalt.
Dat dit uit de dertiende eeuw daterende, even pretentieloos als bevallige moederkerkje aan de Poverello dierbaar geweest moet zijn, geloven wij op het eerste gezicht. Voor wie zich met de afmetingen en de heilige bombarie der Romeinse basilieken en met die van de Santa Maria degli Angeli te Assisië enigszins vertrouwd
| |
| |
heeft gemaakt, klinkt de naam van basilica veel te ampel voor de Chiesa Maggiore van de Winterberg waar men, in de gewijde harmonie tussen stilte en schemer die er heerst, onmiddellijk het meest geëigende element ervaart van het mysterie dat er ademt en waar de verstilde stenen pracht der overrijke plastieken zich statisch inlast in de sacrale functie van het gebouw.
Slechts wanneer de ruimte even opklaart, treden de Della Robbia's zoals ook de bloemen op de altaren, uit het clair-obscure der zijkapellen dienend naar voren: een Maria-ten-hemel-opneming, een Annunciatio, 'n Geboorte, een Sint Franciscus en Antonius Abt van Andrea - en een Madonna en een kleine Aanbidding van Luca della Robbia: allemaal even melkwit op een fond of binnen een rijk geomamenteerde band van korenblauw.
Voor het merendeel zijn het geschenken, waarmee vrienden en vereerders van de Poverello zijn Golgotha bedachten.
Getuigen ook van de verering die de Heilige nog altijd geniet zijn de levende bloemen die heel het jaar door de Verna uit alle oorden van Italië toekomen en de simpele tuiltjes mimosa en sleutelbloemen die het gewone bergvolk Franciscus hier aan de voeten legt.
Nergens anders, menen wij, voelt men de aanwezigheid van de Heilige zo bizonder als op deze berg waar men dan ook zulke aangrijpende memorabilia aan hem en - kostbaar boven alle andere schatten - enkele druppels bloed uit zijn wondmalen bewaart. Ter eeuwige getuigenis van de hoge graad van volkomenheid waartoe het franciscaans ideaal een mens kan opvoeren, rusten onder het hoogaltaar der basilica de stoffelijke overblijfselen van die Zalige Jan van La Verna die jaren lang zijn kluis bewoonde in het bos van de Penna en van welke overigens zo menselijke, op zijn tijd door twijfels verscheurde, man de Fioretti zulke schone stichtende verhalen weten.
Men behoeft slechts de titels der hoofdstukken die over broeder Joannes handelen te lezen om te beseffen in welk een geur van heiligheid hij bij zijn medebroeders uit de Marken, waarvan hij een zoon was, gestaan moet hebben.
Echter zullen wij een groot deel onzer humanistische bagage en encyclopedistische achterdocht moeten afleggen, om iets van het wezen der ware Liefde te begrijpen die van broeder Joannes een
| |
| |
ziener maakte, een schouwer in de Goddelijke mysteries, een weggevoerde in de afgronden van het Al.
Men moet de Verna betreden en iets van de mysterieuze geladenheid van deze bergtop ervaren hebben, om niet zo heel vreemd meer te staan ten opzichte van het wonderbaarlijke verkeer waartoe deze omhelzer van de waarachtige Christus met zijn Heiland geroepen werd: ‘Een man die, alhoewel niet geletterd door menselijke studie, wonderlijk kon oplossen en verklaren de allersubtielste en allerdiepste vraagstukken der Goddelijke Drievuldigheid en de diepe verholenheden der heilige Schriftuur, zodat hij de Paus en de Kardinalen, de Koning en de baronnen, de magisters en doktoren altegader in grote verbaasdheid zette door de verheven woorden en diepe sententiën die hij sprak.’
Indien ergens ter wereld het ideaal van Franciscus nog een kans maakt in heel zijn ongereptheid verwezenlijkt te worden, dan moet het op deze Winterberg wezen, zo hebben wij ons voorgehouden; op deze zijn Golgotha waar de glimlach Gods bestendig om de toppen waart en de beenderen van zovelen ‘morti in odore de santita’ 'n macaber protest aanslaan tegen de maar al te gerede glossen, die de beste intenties van de Poverello nog altijd zo gemakkelijk overwoekeren.
Op deze berg derhalve en onder deze bruine monniken waarvan wij telkens, als ze ons met de kap over het hoofd en de handen in de mouwen devoot en geconcentreerd voorbij gaan, vast moeten stellen dat zij misschien niet allemaal heiligen, maar stuk voor stuk toch mannen zijn waaraan niet de geringste zweem van gearriveerdheid of van dikdoenerij op grond van geleerdheid of van welke andere in deze wereld zo precaire machtspositie te bekennen valt, doch integendeel de indruk wekken in zoetheid des geestes, in de kracht des kruises te beseffen de vogel in deze wereld nog lang niet af te hebben; nog lang niet aan het einde van hun (gezegend) Latijn te zijn, doch pas aan de oorsprong van hun bestaan te staan.
Wij kunnen niet ontkennen, dat dit besef (deze grote wetenschap) hen niet siert; dat zij dit niet nodig zouden hebben om zich op dat hoge niveau, waarop zij geroepen werden, te handhaven en zichzelf, zowel persoonlijk als collectief, niet te ondergraven: mannen met grote verwachtingen derhalve, met de tijd vóór zich en met een onvoorwaardelijk en ongeschokt vertrouwen in het eeuwig- | |
| |
heidselement of het aandeel van God in het patrimonium van hun Serafijnse Vader. Ook het Evangelie staat nog pas aan zijn begin in weerwil van de twintig eeuwen waarin het historie maakte. Wij zullen ons wel wachten er anders over te oordelen. Ons eigen hart zou ons niet met rust laten en een overgroot deel der volkeren die de aarde bewonen zou zich tegen ons keren! Bijna alles waarvoor het in de wereld kwam moet immers, met Gods genade, nog gebeuren. Een beangstigend geheim intussen!
Beroepen wij ons echter niet op een doodmoede, doodzieke, doofstomme wereld om, mét onze wapenen, ook onze verwachtingen op te bergen en in een lamentabile zelfgenoegzaamheid, die God en het Leven zelf tegen de borst stuit, als behorend tot het zeer kleine getal der geroepenen, alreeds het uur van de Antichrist te horen slaan.
Rustig maar niet zelfverzekerd, afwachtend zonder uitdaging, schouwen de monniken van La Verna vanaf hun hoge uitkijkpost de toekomst in. En zij doen dit met alle waarborgen voorhanden dat, zoals het Evangelie, ook het franciscanisme, dat er tot dusver misschien de meest directe, meest spectaculaire en compromisloze toepassing van is in het leven der Kerk, nog lang niet is uitgespeeld. Ook niet als de grote dialogen tussen hemel en aarde, als waarvan de Verna getuige mocht zijn, tijdelijk zouden zijn verstomd.
Alleen aan een allesovenvinnend meeslepend élan schijnt het alsnog te schorten.
De grote spelers, die de Hemel echter ieder ogenblik verwekken kan, laten nog op zich wachten. Intussen houden velen over de gehele aarde het spel in gang en ook indien er zich onder dezen bevinden zouden die ingeslapen zijn bij hun rol, er anderen zijn die er geen herinnering meer aan hebben en weer anderen geen gehoor meer geven aan de Almachtige Souffleur, Die hun niet ophoudt verstand en moed in te blazen, zo behoeft ons dit onze hoop niet te benemen. Zelfs niet als een deel der spelers, onbewust of tegen beter weten en kunnen in, zijn rol zou parodiëren en indien, wat eenmaal als Divina Comedia de bewondering van mensen én Engelen wekte, tijdelijk zou devalueren tot een nog slechts menselijke tragedie.
| |
| |
| |
Langs de oevers van de Arno naar zee
Zo dicht bij de wortels van Arno en Tiber - grillige waterspruitsels, waarvan het toeval wilde dat ze van deze en niet van de andere kant van de Apennijnen van het dak zijn gevallen - hebben wij deze de rug toegekeerd en daarmee de kans, de oude custodieën van de Mark Ancona te bezoeken, verkeken.
Massa, Termo, Forano, Molliano noemen zich o.a. die primitieve franciscaanse kluizenarijen waarin, behalve een atmosfeer van wereldvreemdheid en kinderlijk wondergeloof, allicht nog iets van de oorspronkelijke ruigheid is blijven hangen welke hun bewoners - mannen die hun lichaam als een zak van vlees en beenderen meesleepten en tevens als overvolle kruiken de balsem der liefde uitgoten over goeden én kwaden - in hun afweer van de duivel bijvoorbeeld tot drastische maatregelen, althans formuleringen, deed komen als deze: ‘Luik uwen mond op, en ik k...k er u in!’
Gaarne ook waren wij nog te Gubbio symbolisch een hand in de poot van de wereldberoemde wolf gaan leggen en ons met hem gaan verbroederen; doch de schilder vond, dat het mooi was geweest. En ook wij vonden, alhoewel met spijt in het hart, dat, ook als ál zijn vliegers niet kunnen opgaan, een mens daarin heeft te berusten.
Zo ligt dan de Verna, wiens donkere top wij, op onze weg over Pontassieve naar Florence, nog herhaaldelijk als een donderwolk tegen de hemel omhoog zagen kruien, nu reeds een heel eind achter ons: een afstand - en niet op de eerste plaats in kilometers gemeten - die wij slechts met moeite verwerken. Want overrompeld door de Renaissance, die zo krachtig haar stempel gedrukt heeft op de stad van haar geboorte, en door een dom toeval bovendien in Fiesole in de villa van Arnold Böcklin terecht gekomen, voelen wij ons op dood spoor geraakt, volkomen afgerangeerd en zouden wij het liefst, hoe kostbaar onze tijd ook is, een middag in de Arno zijn gaan vissen.
Uit vissen zijn wij niet gegaan; doch wel hebben wij, terwijl de vriend er achter zijn schildersezel stond, een middag bij de Arno naar het water zitten kijken. Wat wij er allemaal in gezien hebben weten wij niet; maar op zeker ogenblik is daar de vraag bij ons opgekomen: of er in de innige vriendschap, die Franciscus en Do- | |
| |
minicus verbonden heeft, misschien een grond te vinden zou zijn om de Winterberg met de Bloemenstad in onze ziel te verzoenen?
Fra Angelico, de Toscaanse Umbriër, in ieder geval had zulk een grond gevonden. Het San Marcoklooster alleen al legt er een allerwelsprekendst getuigenis van af. Doch die engel van een broeder was dan ook die uitzonderlijke mens, in wie de broederschap tussen Franciscus en Dominicus gestalte had aangenomen. Zoon van Dominicus met een franciscaanse ziel, valt zijn voorkeur op, het blauw en goud van zijn Madonna's door het bruin en wit der beide Ordestichters te verlevendigen en zijn synthese van heiligheid en schoonheid ermede in evenwicht te houden. Argeloos als de liefde zelf is, stelt hij, zonder tegenstellingen van welke aard ook op te roepen, de grootste heiligen van hun tijd bij voorkeur voor met de schrijfstift sierlijk in de hand; als grondleggers van ieder zijn eigen regel, met elk zijn aparte betekenis. Op zijn kleine maar sublieme ‘Kroning van Maria in de Hemel’ wordt Franciscus niet gemist en in zijn ‘Laatste Oordeel’ staat de Poverello op de voorgrond tussen de zaligen, door een Engel (Fra Angelico?) omhelsd en in de rangen der reidansende hemelse geesten opgevoerd naar de eeuwige troon.
Zo zijn wij dan niet alle sporen van Franciscus bijster in deze stad waar wij, in de absis van haar glorieuze Dom, bovendien Franciscus en Dominicus in onbeschrijflijk flonkerende scherven gebrand vonden aan de voeten van een bisschop als een tronende God de Vader.
Voor het overige zal men de oren goed mogen spitsen om uit het verleden van Florence de voetstappen te horen opklinken van de Heraut van de Grote Koning. Daar is het klooster en de kerk van Ognissanti waar men, rustiger dan in de albasten schemer der marmeren San Miniato, zijn gangen en wegen overdenken kan. Om weer in zijn voetsporen terecht te komen, zal men zich naar Siëna moeten begeven, naar de stad van de Heilige Maagd. Wat echter niet zeggen wil, dat men voor het overige in Florence zijn geest niet verrijken en verruimen kan.
De cel van Savonarola staat er te kijk en op het plein voor de Signoria kan men bedremmeld stilstaan bij de plek waar hij, óók een zoon van Dominicus en op zijn wijze een heraut van de Grote Koning, verbrand werd.
Behoudens deze twee opvallend diepe groeven in haar gelaat, is
| |
| |
Florence een vriendelijke stad waar men zich, heel anders dan in Rome waar men zeer lang een vreemdeling blijven kan, onmiddellijk opgenomen voelt in een familiekring van grootmoedig levende mensen die hun schatkamers van historie en schoonheid genereus voor u openstellen.
Ga naar een Beethovenconcert in de met goud geplafondeerde feestzaal van de Signoria, dat u door de bestuurderen genereus wordt aangeboden, zit aandachtig neer tussen al die aangenaam met waaiertjes wuivende mensen en merk op, dat het naakt dat gij er ontwaart, uitsluitend een exhibitie is van vreemdelingen: Amerikanen, Engelsen en Duitsers en dat alleen reeds de wijze waarop zij zich te kleden weten de Florentijnen tot mensen stempelt die gedrenkt zijn aan de beste bronnen van cultuur en beschaving. Leer intussen uw levensfilosofie een weinig herzien en zie uit naar een soliedere dan papieren basis voor uw denken, handelen, schrijven, schilderen en... praten.
Vergeet niet dat Dante hier burgerrecht had, dat Michelangelo met een opdracht uit Florence vereerd was en dat één der weergaloze de Medici's, wier kapel gij er als een wonder van rijkdom en schoonheid kunt bewonderen, een heilige bisschop was die te voet door de straten ging en zijn cel had in het klooster van San Marco.
En als gij de Dom en het Battisterio met zijn onschatbare deuren en even onschatbare mozaïeken bezocht hebt en uw ogen zich aan het zilveren licht waarvan zij doorzeefd zijn bedronken hebben, laat u dan door het Palazzo Vecchio en de Loggia dei Lanzi beleren over de zin van 's-wereld wisselend getij en neem in het Atrium der Signoria, waar een kleine bronzen (b)engel schaterlachend uit de bek van een bronzen vis een klaterende waterstraal perst, aandachtig de daar in hardsteen gebeitelde waarschuwing van Dante in u op uit zijn Paradiso, XVI, 109-10:
Oh, quali io vidi quer che son disfatti per lor superbia...
en ga en wees gelukkig en vraag niet meer!
Dit was voor ons Florence, de stad waar behalve het begrip God, niets zoveel grootheid voor ons bleek te bevatten als het begrip mens en waar de trots van die mens om wat hij is, ons zo onlos- | |
| |
makelijk als nergens anders samen scheen te gaan met zijn droefheid niet te zijn wat hij zijn kon en met zijn heimwee naar wat hij eenmaal zijn zal.
En dan weer voort door het terra-de-Sienneachtig Chiantiland, achter de voetsporen van Franciscus aan, naar Siëna, waarheen hij nog al eens op stap was:
‘Eens was de heilige Franciscus in Toscane op reis met broeder Masseo, die hij bizonder graag als gezel medenam om zijn gave van het woord, om zijn natuurlijk gezond verstand en om de bijstand die hij hem verleende bij zijn geestvervoeringen door de voorbijgangers tegelijk te voldoen en op afstand te houden. Als zij nu op zekere dag zo samen op weg waren, zei broeder Masseo, op een driesprong gekomen waar ze óf naar Siëna, of naar Florence, of naar Arezzo konden: ‘Vader, welke weg moeten wij opgaan?’ Franciscus antwoordde: ‘We zullen de weg inslaan die God wil’.
Broeder Masseo vroeg: ‘Hoe kunnen we de wil des Heren kennen, Vader?’
‘Op het teken dat ik in u zal laten zien’, gaf de Heilige ten antwoord, ‘en daarom gebied ik u onder gehoorzaamheid, dat ge op deze driesprong, op de plaats zelf waar ge staat, in het rond zult draaien zoals de jongens dat doen en dat ge met ronddraaien zult doorgaan, totdat ik het u verbied’.
En waarlijk gehoorzaam als hij was, draaide broeder Masseo daar zo lang in het rond, dat hij van duizeligheid in het hoofd herhaalde malen ter aarde viel. Maar omdat de Heilige het hem gebood en hij gehoorzamen wilde, stond hij dan maar weer op en begon opnieuw. En toen broeder Masseo een hele tijd dapper had rondgedraaid, sprak de Heilige Franciscus:
‘Sta stil en verroer u niet!’ En onmiddellijk stond hij stil.
En de Heilige Franciscus vroeg hem: ‘Welke kant kijkt gij uit?’
‘Naar Siëna!’ antwoordde Masseo.
‘Welnu’, sprak de Heilige, ‘dan is dat de weg die God wil dat we opgaan’.
Hoe goed het van God gezien was hen naar Siëna te laten trekken, bleek al dadelijk toen ze de stad binnenkwamen, waar juist een aantal burgers met elkaar waren slaags geraakt, van wie er reeds twee morsdood ter aarde lagen.
‘Maar Franciscus stond op’, zo vervolgt het verhaal, ‘en preekte
| |
| |
zo schoon en zo heilig tot die lieden, dat hij hen tot vrede bracht en grote eendracht’.
Voor wie als wij, op een lentedag dat overal de landlieden bezig zijn hun akkers te ploegen of hun wijnranken op te binden, de stad van Maria binnenkomt, slaat de wekker van de tijd plots een heel eind terug en blijft stil staan even boven zijn vertrekpunt; in een haast onbenaambare tijd. Wanneer de van zonlicht dronken ogen zich even aan de donkerte der smalle, hoog in het blauw verschietende straten en sloppen hebben aangepast, ontdekt hij een op een onbegrijpelijk klein stukje aarde samengebalde stad van formaat, een enorme baksteenoven gelijk, vol windgangen en trekgaten die, hier en daar onder spitsbogen door, de een de ander kruisen, achterna en tegemoet lopen en tenslotte allemaal langs trappen en nog eens trappen óf bij de gloedwitte Dom óf op het paarsgeblakerde Campo monden, waar dan opeens een wereld van torens, transen en kantelen, van klokken, duiven en vanen, voor u opengaat die u een ogenblik de adem beneemt.
Als gij weer tot u zelf gekomen zijt, wijst een eerbiedwaardige Capucijn u naar het woonverblijf van de grote Catharina terecht en komt gij in een even voornaam als aangenaam voorhof waar de klanken van allerhande speelinstrumenten uit alle open vensters u toewaaien en midden-in een bronzen artistenkop op een voetstuk u beduidt in de stedelijke muziekschool te zijn. Een weinig als die kat in dat vreemd pakhuis van ons, ziet gij om u heen en ontwaart dan rechts van de ingang een kapel waarvan de deur wijd open staat en waar kaarsen branden.
Daar zijt gij dan waar gij wezen wilde; waar zich al die vreemde dingen tussen God en een mensenziel hebben afgespeeld, welke nauwelijks meer in de geheugens der stedelingen, maar alle toch in dikke boeken beslagen liggen.
Intussen branden de kaarsen voort en verteren zij zich, oefenen de leerlingen zich ijverig op hun instrumenten en verwijdert zich bij iedere hartslag al verder de tijd dat Franciscus hier van een vogeljager een zwerm tortels ontving, hen liefderijk in zijn schoot nam en hen - en dit is Franciscus nogmaals ten voeten uit - aldus toesprak:
‘O, tortels, mijn zusters, die zo eenvoudig, kuis en onschuldig zijt, waarom hebt gij u laten vangen? Maar ik zal u aan de dood
| |
| |
ontrukken en nesten voor u bouwen, opdat gij u vermenigvuldigen moogt, om op die wijze het gebod van uw Schepper te volbrengen’.
Een andere keer in Siëna om er genezing van zijn dodelijke ziekte te zoeken, werd hij met een fazant vereerd en ook deze schone vogel, gekend om zijn goudglans, zijn scherpe snavel en hooghartige schrandere blik, ontving eveneens van Franciscus de vrijheid. De vrijheid, welk een kostbaar bezit voor een vogel met zoveel uiterlijke gelijkenissen met een beroemd kardinaal!
Maar als hij zelf dan nogmaals de vleugels naar Frankrijk heeft uitgeslagen en met zijn gezel in het voorbijgaan in Siëna neerstrijkt, wordt de vogel door kardinaal Hugolinus, die daar (toevallig?) vertoefde, opgevangen en - gedwongen, is het woord allicht niet - overreed te keren vanwaar hij kwam om de teugels van zijn bewind wat vaster in handen te gaan nemen.
‘Suo est sepultus triumpho’, tenslotte is hij dan toch nog onder zijn taak bezweken en onder zijn eigen glorie begraven. Naar Siëna was zijn laatste gang en van Siëna uit is hij dan, in een grote boog om Perugia heen, naar Assisië gereisd om enkele dagen later in Maria ter Engelen te gaan sterven.
Maar of de drie schone arme verschijningen die even vóór Siëna plotseling zijn weg kruisten en een bedelhand naar hem uitstaken, hem naar Santa Maria gevolgd zijn, weten wij niet. Er zijn zoveel dingen die wij, mensen, niet weten!
|
|