| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Het dal van Riëti
Lof van Italië
OMDAT de particuliere audiëntie bij de Heilige Vader, welke ons door vriendelijke bemiddeling van de vertegenwoordiger van het Nederlands Episcopaat bij de Heilige Stoel verleend zou worden, even op zich liet wachten en wij er prijs op stelden onze pelgrimstocht door franciscaans Italië onder de bizondere zegen van Christus' Stedehouder te stellen, duurde ons verblijf in Rome een paar dagen langer dan wij beraamd hadden.
Dat oponthoud kwam ons echter uitstekend van pas. De dagen buitten wij uit om ons begrip van de Euwige Stad nog wat te verrijken en de avonden vonden ons achter onze schrijftafel om, terugblikkend op de weg die reeds achter ons lag, de indrukken welke wij van Italië opgedaan hadden schriftelijk te verwerken. De neerslag van die Romeinse avonden en nachten vindt de lezer in dit retrospectief kapittel, dat wij bij hem aandienen bij wijze van voorspel op het geestelijk avontuur dat pas na Rome beginnen zou.
Onze tocht, in guurheid van afwisselend natte sneeuw en regen, over de St. Gothard is voor ieder, waarin een laatste vonk van sportiviteit nog niet gedoofd is, een belevenis apart. Een ervaring, die echter reeds veel van haar avontuurlijkheid verloren heeft als men tussen Bologna en Florence, achtereenvolgens de Passo Pretioso en de Futapas gepasseerd is. Geen droom kan zo woest, zo leeg en onherbergzaam zijn als de adembenemende chaos die hier Aarde heet en zich in majestueuze toppen kil en groots boven haar vruchtbaarheid verheft. Neen, niets moederlijks is er meer aan deze, in een onaandoenlijk zwijgen gehulde, aarde tegen wier flanken dan nog hier en daar, als een gigantische grauwe rups, een stadje de eeuwigheid in kruipt.
Oppervlakkig en door een romantische bril gezien, is Italië het land ‘wo die Citronen blühen’, of, zoals weer een ander schwärmerisch lied het uitdrukt:
| |
| |
‘wo die Menschen ewig läch'len
und der Himmel nimmer weint.’
Italië is oneindig méér dan dat; véél meer dan het kerkhofachtige cypressenland dat de Dichter-Mahler Arnold Böcklin ervan heeft opgeroepen; véél meer dan Rilke er van onderging en véél meer zelfs dan Goethe er zocht en vond. Shelly tenslotte is er niet alleen letterlijk doch ook figuurlijk verdronken.
Italië is meer dan de majesteit van zijn bergen, de vruchtbaarheid van zijn dalen en de wonderlijke waterspiegels van zijn meren.
Dit van drie kanten door zeeën omspoelde schiereiland is méér dan zijn zuidelijke natuur, zijn loofbomen, ceders en cypressen, zijn aangenaam klimaat; méér dan zijn strandleven en zijn heilzame akalische bronnen. Het is van eeuwen her het Walhalla der Germanen en het Mekka der Angelsaksers. De Gothard van Sint Goar heeft de rug gekromd onder de voeten van heiligen en krijgers, van keizers en bedelaars: een onophoudelijke stroom van voeten op weg naar het eeuwige Rome. Van eeuwen her is het de leerschool der schilders; de trekplaats der lieremannen; de trefplaats van allen die iets te zeggen, te zingen of te musiceren hebben. Het is nationaal en internationaal; men voelt er zich thuis en tevens vrij genoeg om er zich onbelemmerd te kunnen bewegen. En terwijl een lied er het beste middel is om zijn zorgen en dagdromen te verdrijven, delft men er onvermoede schatten.
Italië is het klassieke land der schoonheid en wie er, van waar ook, niet onvoorbereid binnenkomt, komt er als in een museum waarin een van God uitzonderlijk begenadigd menselijk genie, eeuw op eeuw, zijn schatten heeft opgestapeld tot een verbijsterende veelheid en verscheidenheid.
Wil men er de genade der verwondering en daarmee die der innerlijke verrijking niet missen, dan dient men er, zoals in ieder museum, op voorhand zijn richting bepaald, zijn keuze gedaan te hebben en, op straffe van er zijn hoofd te verliezen of er een warwinkel van te maken, zijn maat te kennen. Niemand is beter af, dan die zich door studie vlijtig heeft voorbereid en er in de doolhoven van historie en schoonheid zijn eigen gids weet te zijn.
De schoonheid die er onmiddellijk in het oog valt is, behalve die der alle menselijk gebeuren overlevende, indrukwekkende
| |
| |
landschappen, een vervallen schoonheid; een schoonheid zó prachtig vervallen dat die vervallenheid haar weer een aparte luister verleent: een Vorstin, die zo oud is dat zij haast geen leeftijd meer heeft en telkens opnieuw weer op een andere wijze verrassend en koninklijk is.
Jean Cocteau kwam het vóór, dat zij verkozen had tussen Ventimiglia en Napels te leven. ‘Zij regeert er incognito’, schrijft hij, ‘haar koffers vol met verrukkelijke lompen, met zijden japonnen, met voorwerpen die spreken volgens en luisteren naar gulden regels.’
Wie echter de Middellandse zeekust verlaat en dieper het land binnendringt zal haar overal, bij iedere kromming van de weg haast, ontmoeten; tot in het verst verloren bergdorp der Apennijnen toe.
Alhoewel het zich nimmer verloochenende, ongemeen productieve enprogressieve Italiaanse genie haar ih tal van confortabile, van een gezond en evenwichtig uitgebalanceerd modernisme getuigende nieuwbouwen te herbergen zoekt, geeft zij er de voorkeur aan in oude met armuren beslagen palazzo's, in schilderachtige volkswijken, monachale kruisgangen en schaduwrijke loggia's te huizen.
En in weerwil van een uitgebreid net van luchtlijnen, luxueuze electrische treinen en autobanen dat haar ten dienste staat, gelieft het hare majesteit op een muilezel het land te doorreizen, met een even bizar als imponerend gevolg van eeuwig-voedende wolvinnen, gevleugelde draken en etruskische leeuwen met door de eeuwen gepolitoerde koppen. Een stoet van muilezels en een bonte trein van met trotsgehoornde, melkwitte ossen bespannen karossen, vervoeren haar bagage in zeldzaam antieke koffers; met sleutelgaten als van oude poorten. En als zij, onder de umbrella van een ceder, neerzit in de schoot van een helling of op de knie van een berg, valt haar olijfgroen, met ivoorkleurig kantwerk kostelijk overtrokken gewaad in wijde plooien neer over haar met schoenen van florentijns goudleer geschoeide voeten.
In Florence, dit Hellas van het Westen, noemt men haar Pallas Athene en elders weer anders. In Rome heet zij Genade en draagt zij een tiara; een driekroon, waarvan de onderste een romeinse is, de middelste een Grieks-Byzantijnse of oud christelijke en de derde een middeleeuwse: een koperen, een zilveren, een gouden.
Haar omgangstaal is die van het volk dat haar zijn lijfeigenen ter
| |
| |
beschikking heeft gesteld om haar te gerieven en engelen van Fra Angelico om voor haar op tamboeretten te slaan en snaren te tokkelen.
Maar op plechtige momenten kan het zijn dat haar nog wakkere geest, waarin alle schatten van het oude Latium besloten liggen, zich bevrijdt in Latijn. Dan spreekt zij in gedichten en heel het bucolische land door, tot op Sicilië toe, beuren dan overal de schapen hun koppen naar haar op en luisteren naar fluiten.
Weet gij niet waar gij haar vinden zult, vrees niet: op ieder ogenblik staat op iedere straathoek een man voor u klaar die zijn lied onderbreekt en u terecht wijst naar het tempeltje van Vesta, naar de Termen van Caracalla, naar de tombe van Caecilia Dometilla of, hoffelijk als hij is, met u meegaat naar de Santa Maria in Cosmedin of naar de Santa Praxede, helemaal in de buurt van de Maria Maggiore. Vermoedelijk komt gij dan - langs een omweg, dat spreekt - ergens aan de Via Appia met hem terecht, dicht bij de Hortus Galatheae en de graven der Scipiones (lieden waar gij allicht een zwak voor hebt); dichter nog bij de plek waar een verlaten kerkje de herinnering tracht levendig te houden aan het feit dat Sint Petrus, van Ostia, van de zee, komend, er zijn zakdoek verloor. En tien tegen één verzeilt gij er in een rustiek trattoria onder wingerdranken waar, aan ruwe tafels, de frascati zich het best en goedkoopst van heel Rome drinken laat.
Want, alhoewel nog geen zomer, is het reeds warm in Rome. En het wandelen achtcr de schoonheid maakt even dorstig als het bladeren in oude folianten. Indien de hemel zich niet ontfermt, zullen op alle pleinen de fonteinen het dra begeven bij gebrek aan water. Dan zullen de Tritons en de Neptunussen daar voor schut staan; de nymfen, van haar natuurlijke sluiers beroofd, er in kuise naaktheid staan; en alle kinderen van Rome, altijd even verrukkelijk en speels, zullen paardje rijden op hun dolfijnen en zich te slapen leggen in hun schelpen.
Doch stel, dat alle fonteinen van Rome en die van de ganse aarde zouden versmachten, dan nog zullen op het plein voor de Sint Pieter, tussen de colonnaden van Bernini, de fonteinen blijven zingen; alleen al omdat het ongehoord zou zijn dat de levende wateren ooit zouden ophouden uit de rechterzijde des tempels te vloeien en de Stad Gods te verblijden. Neen, niemand zegge ons dat de
| |
| |
Sint Pieter niet schoon is; dat dulden wij niet meer. Schoon van een andere schoonheid dan de aestheten aan dat begrip geven en die zich, op dat punt, wel eens degelijk herzien en verbreden mogen. Het hart is er in ieder geval thuis; het vindt er alles wat het zoekt. En misschien waren de twee mannen uit Johannesburg er niet eens zó ver van huis, die er ons de weg vroegen naar de Rots van Petrus.
Breed neergezeten op de bouwvallige banken van ons Trattoria aan de Via Appia, hebben wij onze Virgilius desgevraagd verklaard, dat wij zijn land een voortreffelijk land vonden en zijn volk een voortreffelijk volk. En voorts hebben wij hem, voor zover onze kennis en ervaring vooralsnog reikten, ook de reden opgegeven waarom.
Wij hebben hem gezegd, dat wij er een hoffelijk volk hadden aangetroffen en dat, wanneer het waar was wat Franciscus betoogd had, dat de hoffelijkheid een goddelijke deugd was, het Italiaanse volk wel bizonder rijk met die deugd was gezegend. Een volk bovendien, dat zich opvallend sierlijk voortbewoog. En dat niet in Rome en Florence waar de elegantie, waarmee de mensen en vooral de vrouwen daar hun menselijkheid weten te dragen, ongemeen voornaam is, maar tot in de geringste woonnesten die wij aangedaan hadden toe. En wij zeiden hem, dat wij koninginnen der schepping zich zelden zo voornaam hadden zien voortbewegen als die twee vrouwen van Montefiascone, die zich daar, ieder met een mand mest op het hoofd, de heuvels in begaven naar akker of wijngaard.
Voorts hebben wij onze Virgilius, alhoewel niet zonder een zekere schaamte, beleden dat de reiziger die zich naar het Zuiden begaf, bij ons - een volk van zuiver, wel eens bekrompen denken en van eerlijk, wel eens krenterig handelen - de nodige aanbevelingen meekreeg op zijn hoede te zijn. Wij voegden er echter onmiddellijk aan toe dat, naar het ons voorgekomen was, deze aanbevelingen, zo niet geheel en al overbodig, sterk overdreven waren; dat ons zelfs keer op keer het tegenovergestelde ervan was gebleken. En met enige pathos hebben wij hem, terwijl hij zijn ogen langs de wingerdranken liet waren waarin nu en dan een verkoelend briesje schommelde, gevraagd, waarom men zich bijvoorbeeld in Florence en Rome méér in acht zou hebben te nemen dan in Am- | |
| |
sterdam en Maastricht; méér in Lombardije en Toscane dan in Zeeland en Limburg?
Tegenover de medemens op zijn hoede zijn, moest men immers overal; en de voorzorgsmaatregel zijn koffers niet open en zijn wagen niet onbeheerd langs alle Gods straten en wegen te laten staan, bleef overal van kracht om diegenen niet in verzoeking te brengen die handig zijn met de sleutels - en die er overal zijn.
Over wegen en straten sprekend, moest ons van het hart dat die ons tot dusver boven verwachting gebleken waren: de wegen breed en uitstekend verzorgd; tot op de hoge bergkammen soms met bloemen gezoomd en zich hier en daar wel tientallen kilometers lang verliezend in schaduwrijke platanen-, ceders- en populierenlanen; de straten niet zelden met dubbele rijen palmen, rood en wit bloeiende oleanders of sinaasappelbomen versierd; gestoffeerd als voor een processie met het Allerheiligste; een lust voor het oog. Bovendien opvallend proper.
Op de vraag van onze Virgilius of wij dan, op onze omzwervingen door zijn land, in het geheel niets waren tegengekomen dat ons gehinderd had, hebben wij hem geantwoord dat wij, op onze lofspraak op wegen en straten, één voorbehoud wensten te maken. Dit voorbehoud namelijk dat ze - en méér nog de soms onbeschrijflijk schone landschappen - op vele plaatsen op brutale wijze ontsierd worden door reclameborden; metershoge duivelsdingen soms, in daverende kleuren, waarvan men echter ook weer niet zeggen kan dat ze stuk voor stuk, qua vormgeving en uitvoering, niet voortreffelijk zijn en uit reclamekunstig oogpunt de roos niet raken. Tot grote en groeiende ergernis van de reiziger evenwel; vooral wanneer, bij het naderen van een stad van enige betekenis, de Il mio sogno's, de Esso's, de Motta's, de Notte di Roma's e tutti quanti hem in verhevigd tempo tegemoet springen; hem radeloos maken en hem tenslotte dwingen zijn verzet tegen de duivel der suggestie op te geven die dan, als hij 's nachts wakker wordt op zijn bed van het hameren in zijn hoofd, nog bezig blijkt zijn onderbewustzijn met reclameborden te betimmeren.
Neen, mijn Virgilius, geef ons dan de duiven van uw San Marco maar en die van al uw pleinen samen, waaraan geen oog zich bezeert. Waarover men wel struikelen kan doch zijn hals niet breken. Een aristocratisch soort dametjes met herinneringen; die, klein,
| |
| |
oeroud en gebronsd, uw rijkste en schoonste palazza's en monumenten bewonen en die, wanneer zij niet vanaf het hoofd van een heilige of vanaf de seHouders van eenkoning neer te turen zitten op hct wereldgebeuren, zich met haar reticuletjes profijtelijk tussen het volk begeven alsof zij de tijd op ons vóór hadden en de eeuwigheid met zich mee.
Geef ons, liever nog dan uw duiven, uw kinderen maar die er van Chiasso tot Rome ravotten in al uw parken; in al uw sloppen en stegen; al die verrukkelijke grootogige, olijfoliekleurige rakkers. Of geef ons van hen allen die éne maar die daar, in het feestelijk hart van Florence, op de Piazza della Signoria, terwijl de transen en de toren van het trotse gebouw de nacht met flakkerende toortsen verlichtten, tussen de sneeuwwitte benen van de David van Michelangelo, verstild te luisteren stond naar het lied van zijn vader die zich, zo maar om der lieve levensvreugde wille, daarbij op de luit begeleidde.
En geef ons, doch nu met mate, uw kostelijke wijnen maar die, ieder van hen, gedronken en genoten willen worden in de streek zelf waar ze gewonnen worden; zodat de waard uit Reggio Emilia, die u vergasten wil, zich wel wachten zal u op een andere wijn te onthalen als hij u regaleren kan uit zijn eigen wijngaard.
Geef ons daarom, gij vlugvoetige loonslaaf in uw onberispelijk wit jasje, die zo-even al de wijnen van Italië zo keurig op deze tafel voor ons in kaart hebt gebracht, geef ons, onze Virgilius en ons, nóg een frascati!...
Maar toen wij daar aan de rand van het eeuwige Rome - nadat wij de zware voetstappen van Sint Petrus hadden horen verklinken in de richting van de immense koepel die de stad beheerst - afrekenen wilden, legde onze Virgilius ons een arm om de schouder en bleek het dat wij - en daar deed geen vader of moeder wat aan! - ook nog zijn gast waren geweest.
| |
Naar Riëti, de umbilicus Italiae
Wij hadden ons vast voorgenomen ons, bij ons bezoek aan de Paus, niet door weidse antichambres, statige monsignori en stramme edelwachten te laten imponeren en in algehele onafhankelijkheid van alle ceremonieel, ja van de verschijning van de Heilige Vader
| |
[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32] | |
Bidplaats van de Poverello
| |
[pagina t.o. 33]
[p. t.o. 33] | |
Poortwachter van de Dom (Foligno)
| |
| |
zelf, te ervaren of het waar was wat men ons verzekerd had: ‘Dat wij er klein van zouden worden’. Toegegeven moet worden, dat onze zegslieden gelijk hadden. Wij zijn er klein van geworden. Want van het ogenblik af, dat Zijne Heiligheid de troonzaal binnen trad en zijn handen zegenend over ons uitstrekte, waren wij een verloren man. Een man, verloren aan de heiligheid; aan de Plaatsbekleder van Jesus Christus; doch ook verloren aan een mens; en aan wélk een menselijke mens! Als ons gevraagd was geworden op stond voor hem te sterven, zouden wij niet geaarzeld hebben. Het werd ons niet gevraagd. Maar onze bereidheid om, méér dan wij tot dusver gedaan hadden, voor Hem te leven, mag wel zeker als de grote genade gelden van onze audiëntie. Méér kunnen wij er niet van zeggen om niet nóg persoonlijker te worden.
Het was half één toen wij het Vaticaan verlieten. Opgetogen als kinderen, dat verstaat u wel. Want waarom niet als kinderen? En goede maatjes met de Zwitserse gardisten: jonge frisse borsten in hun spectaculaire kledij. Welk een blijde noot verschaffen deze met zon gestreepte wachters aan de grijze wijze ernst der poorten en trappen die zij bewaken; welk een gevoel voor tegenstellingen bij de oude schildermeester die hun uniformen ontwierp! En hoezeer moet het Anton van Duinkerken aan begrip van dit alles en zelfs aan begrip van Carnaval geschort hebben, die er in zijn Begrip van Rome slechts een permanente verkleedpartij in vermocht te zien!
Bij het vallen van de avond waren wij wéér in de Sint Pieter. Wij hadden gemeend ons afscheid van Rome niet beter te kunnen vieren dan met een laatste kus op de voet van de Prins der Apostelen. Toen de bronzen poorten achter ons gesloten werden en wij op het plein kwamen, lag dit reeds in de schaduw der machtige basilica en nagenoeg verlaten. In het verlengde van de Via di Risorgimento, de geniale doorbraak van Mussolini naar de Tiberbruggen, stonden de engelen van Bernini met de weerschijn op vleugels en wangen van de oranje vuren, waarvan verweg de Sabijnse bergen nog ontstoken stonden. En op zeker ogenblik verscheen er aan een der hoge vensters van het Vaticaanse paleis, waarachter men ons de vertrekken van de Heilige Vader had aangeduid, het bleke moede gelaat van een mens, waarin wij toen heel langzaam de zon zagen ondergaan.
De volgende morgen hebben wij de Eeuwige Stad verlaten en
| |
| |
ops langs de met platanen geflankeerde Via Salaria voorgoed in de voetsporen van Sint Franciscus begeven; met als voorlopig doel de ‘Navel van Italië’, zoals Riëti genoemd wordt; het hart van de Valle Santa.
Even buiten de Porta Pia zagen wij, onder een kreukloze voorjaarshemel, in de verte reeds de met sneeuw gekruinde kammen der Apennijnen voor ons oprijzen uit een schoot van ravijnen en dalen.
De bedding van de Tiber volgend die, van zijn wortels af, in het voorjaar nog door duizenden alle even kalkachtige, wateraders gevoed, ons rumoerig en troebel tegemoet sprong, koersten wij, van het ene aantrekkelijke landschap in het andere, rustig Noordwaarts, onze aandacht en bewondering om beurten lenend aan de soms drie-, vierdubbele witte ossenspannen die er voor de ploeg gingen; aan het vettig glanzen der vers opengescheurde aarde; aan de zwermen vogels die er op neerstreken en aan de in de allerkleurigste manufacturen uitgedoste vrouwen die, bij tientallen tegelijk hier en daar en op de maat van een melodieuze en, naar ons scheen, weemoedige wijs, met hakken en houwelen de vettig glimmende bruine aarde bereidden voor het hoopgevende zaad.
Vriendelijke rivierdorpen wisselden zich af met lommerrijke landhuizen en schilderachtige boerenhofsteden en de mensen die onze weg kruisten en ons soms lachend een groet nawuifden, hadden blijkbaar haast noch bekommering.
De wijngaarden immers zaten al dicht in hun lover, de olijven zetten al aardig aan en de zon en de goede God zorgden wel voor de rest.
Zonder haast of gejaagdheid zijn ook wij, na bij Passo Corese de rivieroever verlaten te hebben, de heuvels ingeslagen in de richting van de 2213 meter hoge Terminillotop. Klimmend en dalend in onze als van dierlijk welbehagen knorrende machina die ons, wij bekennen het zonder schaamte, nu en dan het gevoel gaf van een niet alledaagse persoonlijke prestatie, zijn wij van Fara Sabina naar Torricella gekoerst en hebben wij, langs onbeschrijflijke slingerwegen door een wildrijk en van wijn en honing overvloeiend land, tenslotte Riëti bereikt.
Zonder evenwel de worsten van Salisano, de kaas van Rocca-Sinibaldi en de ham van Cittaducale geproefd te hebben. Doch dát voor later!
| |
| |
Door de Porta Romana zijn wij Riëti binnengereden. En wie nu menen zou, dat deze in de vlakte gelegen doodoude, stevig door muren ompantserde stad, geen beneden- en bovenstad zou hebben, vergist zich deerlijk. Riëti heeft die wel zeker en schilderachtige straten en straatjes houden het (lustig) verkeer tussen beide gaande.
Ook dient de lezer, voordat wij er onze verkenningstochten gaan voortzetten, zich een idee te vormen van wat hier een dal is: een in een onbenaambare voortijd uitgedroogd bergmeer dat nu - een kleine zevenhonderd meter boven de zeespiegel - allervruchtbaarst en als een weelderige groene schommelwieg tussen de bergen hangt. Zijn aangenaam klimaat maakt het dan ook in de hoogzomer tot een geliefd toevluchtsoord van Rome, waar de zon dan als op eieren zit.
Voor wie Riëti aandoet, staat bij de eerste beste halte de Ente Provinciale per il Turismo in de persoon van een keurig uitziend en welbespraakt heer klaar om u wegwijs te maken en u de voortreffelijkheden aan te prijzen van provincie en stad. En wie de dikke map opent die hem gratis ter hand wordt gesteld en even de kleurige uitstekend verzorgde folders inziet, krijgt de indruk niet alleen in een land van cultuur en beschaving doch tevens in een lustoord voor lekkerbekken verzeild te zijn.
Dat dit laatste nu niet precies het eldorado was dat wij er zoeken kwamen, doet evenwel niets af aan onze waardering voor de fierheid en de ijver waarmee de Riëtanen hun schatten voor de vreemdeling weten ten toon te spreiden. Van hun kant brengen zij dan ook weer voldoende begrip op voor wie met andere dan lucullische of sportieve oogmerken hun dal bezoekt.
Wie de naam van San Francesco voor hen uitspreekt, mag zich er van verzekerd houden door hen met een welwillend, bijna broederlijk, oog bekeken en met bizondere distinctie behandeld te worden. Met de voorkeur, die de grote Umbriër voor hun dal gekoesterd heeft, steken zij zich gaarne een pluim op de hoed en met rechtmatige trots wijzen zij u naar de vier hoeken van de Valle Santa waar, tussen rotsen en bossen, de vier franciscaanse santuario's waaraan zij haarnaamvan ‘Heilige Vallei’ ontleent, verscholen liggen: San Francesco di Greccio; Fonte Colombo; La Foresta en Poggio Bustone.
Zó ook de portier van het Ristorante waar wij afstapten; en zo niet minder de eigenaar van dat eethuis die ons, met nauwelijks de
| |
| |
voeten onder tafel, begroeten kwam alsof wij oude bekenden waren.
Vlak voor de deur stond, tussen het stadhuis van welks loggia's de blauwe regen in trossen neerhing en de twaalfde-eeuwse Dom met zijn waardige campanile, de Giardinetta, een miniscuul parkje, in volle bloei. Kinderen speelden er op de banken en een eerbiedwaardige oude vader zat er zich te koesteren in de zon.
‘San Francesco?’ zeide hij ons: ‘Wel, daar staat hij!’ En na met de punt van zijn baard haar de Dom gewezen te hebben, vroeg hij ons, wie wij warén. En toen wij Olandesi en amigi di San Francesco waren, knikte hij goeddunkend en rees hij op om met ons mee te gaan. ‘Ja, ja, die San Francesco die maar niet ophouden wil een groot en beminnelijk man te zijn!’ En daar stond zijn beeld dan op een schriel verhoog; schriel uitgevallen, vonden wij, tegen de Noorder zijbeuk van de kathedraal en met een schriel gebaar het dal zegenend: een schrielheid alles samen, waaraan het klimop waarin het waadde niets verhelpen kon.
De ontroering echter van zijn beeld te zien staan vlak bij de ingang van de onder het pontificaat van Bonefatius VIII gebouwde bisschoppelijke residentie, in wier trappenhuis de voetstappen van de Poverello zo vaak geklonken hadden, was er niet minder om.
Dat trappenhuis zijn wij toen binnengegaan met de oude baas achter ons aan. En met een hand aan de oude waterput daar in die voorhof, tussen de oude grijze, geen enkel geluid verwekkende muren, hebben wij lang staan luisteren naar de stilte.
Het was elders in dit stadje, doch in een misschien nóg grijzer, nóg doodstiller huis dat, in een nacht lang geleden, Franciscus, doodziek in zijn lichaam, doodziek in zijn ogen, te luisteren lag naar de stilte. En de eeuwen houden het niet op te verhalen, dat hij zin kreeg in muziek en dat hij zijn metgezel, de ridderlijke, trouwe, de ridderlijk-trouwe Angelo Tancredi, vroeg voor hem op de luit te spelen. Maar toen deze, die zelf een Riëtaan was en zijn medeburgers kende, bedenkingen maakte en vroeg wat de mensen er wel van denken zouden als ze hen daar, midden in de nacht, zo jolig hoorden zijn, moet het gebeurd zijn dat een Engel, alleen maar bedacht op wat God er van zeggen zou, de liereman Gods met muziek is komen verkwikken. En dit moet gebeurd zijn - historie of legende, wat doet het er toe als de eeuwen het niet willen vergeten - in het huis van een, in de artsenijkunde bedreven
| |
[pagina t.o. 36]
[p. t.o. 36] | |
Rosanna, de kleine bergfee
| |
[pagina t.o. 37]
[p. t.o. 37] | |
Boven het dal van Riëti
| |
| |
Moor, waar Franciscus gekomen was om te genezen. Doch in het trappenhuis van de bisschop klonk geen hemelse muziek; alleen maar droog en hardnekkig een krekel.
Moe van alle krekels als wij waren, hebben wij ons toen, diep onder de Dom, naar de crypte begeven waar de Heraut Gods, als hij in Riëti kwam, placht te preken: een in het halfduister gehulde ruimte, door edelvormige pilaren in drieën verdeeld en van zulk een geheimzinnig leven vervuld dat men aanvankelijk niet weet of men er alleen is of met duizenden samen.
Bij de ingang had de oude baardman, die ons tot daartoe vergezeld had, ons achtergelaten. Met een verontschuldiging, dat hadden wij wel begrepen. Maar of het over de graflucht was, die hij niet verdragen kon of over de tijd, die hij nog altijd had om een graf te zoeken, hadden wij uit zijn gefluister niet verstaan.
Zo waren wij dan alleen (of met duizenden?) op de plaats waar Franciscus gepredikt had en het deed vreemd aan zo alleen te zijn. Ons concentreren konden wij er niet en bidden viel ook niet mee. Ofschoon wij er niets te vrezen hadden, hadden wij er een bang gevoel. En terwijl het zweet ons uit de poriën brak, hadden wij het er koud. Wij dachten aan de krekel in het trappenhuis van de bisschop en verlangden zeer naar een menselijke stem.
Dan vroeg iemand binnen in ons, hoe de stem van Gods Heraut daar in dat kerkgeraamte geklonken mocht hebben en - kwajongensachtige reactie - : wij hoestten! Wij hoestten; maar doken tegelijkertijd in ons zelf onder het antwoord, dat uit de kelen van - wie zal zeggen hoeveel - duizendjarige Riëtanen bars rond ons losbrak. Gaarne hadden wij ons verontschuldigd voor de ophef die wij ontketend hadden; doch bij wie? En met de verwachting, dat de zon er een remedie voor zou weten, kwamen wij met ons schuldgevoel weer buiten en wiesen wij onze handen aan de bron die daar, onder een stenen leeuw, (alweer) uit de zijde des tempels vloeide.
Bij het voorportaal van de Dom stond een ezel met de neus op de tenen. En metde neus naar de aarde ging een stokoude kanunnik met een regenscherm over het plein.
Toen wij hem naar het huis van Angelo Tancredi vroegen, beurde hij met moeite het hoofd om ons aan te zien: ‘Wie is Angelo Tancredi?’
‘Een ridder hier vandaan, een fijne jongen!...’
| |
| |
‘Dat zal wel zijn, als u van zover gekomen bent om hem te bezoeken!’
‘Een der eerste volgelingen van San Francesco die, toen de Godsman hem aangezien en tevens lief gekregen had, van zijn paard sprong en minderbroeder werd...’
‘Fra Angelo bedoelt gij?’
‘Die bedoel ik, monsignore!...’
‘Maar die is al lang dood; reeds, laat eens kijken: zeven eeuwen geleden gestorven...’
‘En trouw tot in de dood, zoals een ridder trouw pleegt te zijn, begraven in Assisië; zij aan zij met Leone, Masseo en Rufino; bij zijn serafijnse vader.’
‘Maar waarom vraagt gij dan naar de bekende weg?’
‘Pardon, monsignore, ik vroeg alleen naar zijn huis!’
‘Dan heb ik u niet begrepen... een oud man, ziet u... maar kom mee; het is biechtdag voor de zusters en ik ben juist op stap naar hen toe.’
‘Dat is wel toevallig, monsignore.’
‘Laat ons zeggen, dat het Gods Voorzienigheid is, die alles leidt...’
Met zijn hand - een kleine kille hand - in de onze, zijn wij toen bij de Giardinetta de trappen afgegaan naar het benedenkwartier en voetje voor voetje, door allemaal even nauwe en gezellige straatjes vol babbelende vrouwen en ravottende kinderen, gevorderd tot bij de hoge blinde muur waarachter de dochters van de Heilige Clara het ridderlijk erfgoed van Angelo Tancredi bewonen.
Doch wat zouden wij, vreemdeling, begonnen zijn aan de groene buitenpoort, zonder onze geleider? Wij zouden er voor schut gestaan hebben en, op een bescheiden ruk aan de bel, zou de poort na enig wachten door middel van een vernuftig koord zijn open gegaan en zouden wij ons bevonden hebben in een armzalig schuurachtig voorgeborchte, waar wij aan een buitenzuster achter tralies onze wensen kenbaar gemaakt konden hebben.
Onze wensen! Maar de zusters leven in pauselijke clausuur, waarvan alleen de bisschop van Riëti, stel dat hij dat zou doen, dispensatie kan verlenen. De bisschop is echter voor onbepaalde tijd afwezig; naar Ancona, voegt men er ten overvloede aan toe. Voor de tweede maal zouden wij dan gestaan hebben voor een andere
| |
| |
groene welgebarricadeerde poort en goede raad zou dan pas duur zijn geweest.
‘Laat ons zeggen dat Gods Voorzienigheid ons leidt,’ had onze begeleider ons voordien gezegd. Daaraan moesten wij denken, toen deze, door zijn bemiddeling bij de Madre Abdessa, tenminste zover aan onze wensen tegemoet was kurmen komen, dat de poort voor ons geopend en ons een blik gegund werd in de voorhof van Angelo's paleis. Een allervriendelijkste voorhof, dat moeten wij erbij voegen; waar de Madonna's in haar fresco's stil zaten te glimlachen naar haar bambino's; voorts volkomen onzakelijk en, na eeuwen van stilte, als buiten de tijd.
Na ons haar spijt betuigd te hebben, dat zij niet verder gaan kon, werden wij nog naar de sacristie van de aanpalende kerk verwezen waar wij, vanuit een smal venster, een kijk kregen op de Zuidzijde van het gebouw en zijn verzorgde tuin.
Dat was alles wat wij te weten konden komen van het huis waar, zeven eeuwen geleden, een jong ridder zich de wereld van de lenden stroopte om zich, per amore di Dio - dat toverwoord van vervlogen tijden - in lompen te hullen. Doch dat was, voor wie ook het weinige kostbaar kan zijn, al veel.
| |
San Francesco di Greccio
Pelgrims waren wij en het besef dit te zijn deed ons besluiten, liever dan in het overigens aanlokkelijke Quattro Stagioni, onze tenten in het naburige Greccio op te slaan. Echter wisten wij toen nog niet in welk een primitieve mensengemeenschap wij belanden zouden. Hadden wij er onze hotelgids op nageslagen, dan hadden wij geweten dat er geen bed beschikbaar was.
De dag was reeds ver verstreken toen wij, na nog een groet aan het huis van de artsenijkundige Moor in een onherbergzaam straatje, de Porta Concha uitreden in de richting van Greccio.
Na het smalle spoorlijntje en een riviertje dat zich met de wijdse naam van Fiume aandiende, gepasseerd te zijn, bereikten wij spoedig de heuvels en ging het, draaiend en slingerend langs een kwaadaardige knarsende kalkweg, almaar de hoogte in. De kleine bouwvallige huizen, die wij zoëven nog hoog boven ons hadden zien liggen, verdwenen, het een na het ander, onder ons in de diepte.
| |
| |
Tweemaal, blijkbaar hevig onder de indruk onzer hemelvaart, sloeg onze schilder de schrik zodanig om het hart dat de motor afsloeg, de wagen stokte en een rotsblok onder zijn achterwiel, haastig aangesleept, hem bedwingen moest zich niet achterwaarts in de afgrond te storten.
Op zeker ogenblik was mens noch dier meer ergens te bespeuren en over de steeds grauwer, met ezelspaden getatoueerde bulten, leek het, naar het pal op een voorpost gelegen Greccio, nog een adembenemend karwei.
Doch die waagt, die wint. En zonder schram en scheur dan nog strandden wij, na nog een laatste roekeloze ruk, in het reeds in de slagschaduw der bergen versomberende nest. ‘Vollendet war das grosze Werk,’ en wij waren er! Doch waar? Het pleintje, met de gebruikelijke fontana, zag ons verwilderd aan toen wij, vlak voor de op hoge schoorwallen tegen een nog van gloed tintelende avondhemel opgeschoorde kerk, waren uitgestapt en om ons heen keken. In minder dan geen tijd echter was nagenoeg heel de goed honderd koppen tellende gemeenschap rond onze machina te hoop gelopen: mannen met borstelige borsten; vrouwen met kinderen op de arm; jonge snuiters; veel kleine snaken en tenslotte, een beetje schoorvoetend en behaagziek, de schonen van het dorp. Onze machina, die aller aandacht had, werd met de ogen gekeurd en met de handen betast, zoals wij het, lang geleden, een oom van ons, die een kenner was, met paarden hadden zien doen. Op een wenk van een soort dorpspatriarch, waaraan het te zien was dat hij meer brood in de pap te brokken had dan al de anderen samen en die allicht gemerkt had dat de schilder bekommerd was om een nachtverblijf voor zijn wagen, werd inderhaast een geitenstal uitgeruimd en de machina onder dak gebracht. Met een zwaar woord, tot alle aanwezigen gericht, werd voorts de veiligheid van de wagen verzekerd, daar de sleutel van het hok ontbrak.
Daarna richtte de aandacht der inboorlingen zich op de nog van hun eerste verbouwereerdheid niet geheel en al bekomen vreemdelingen die, verplaatst als zij zich plotseling gevonden hadden in een volmaakt verleden tijd en in een wereld die schijnbaar geen enkel aanknopingspunt meer met de hunne bood, op menige vraag het antwoord schuldig bleven en zeker, in die omstandigheid, die belangstelling voor al de moederkindjes niet aan de dag legden die
| |
| |
redelijk van hen verwacht werd en welke die kleinen stellig verdienden.
Een kleine dreumes echter was er, met zulk een grappig hoedje op en met zulk een profijtelijk schortje aan dat het, meer dan alle anderen, onze opmerkzaamheid getrokken had. En terwijl wij in een kring van al maar babbelende vrouwen en in-de-ruimte-weg gebarende en elkaar om de haverklap om de hals vallende mannen, de moeder van het blondje stonden te beloven, dat wij de volgende morgen een foto van haar Rosanna zouden nemen, zagen wij onze schilder in de ban van een soort kolenbrander - zijn ogen gloeiden in ieder geval als kolen - die wij op zeker moment een bidprentje van Mussolini van onder zijn bezweet boezeroen te voorschijn zagen halen en er onze vriend mee bedenken. Veel van de quiproquò's, waarmee hij de schilder aan de haak hield, ontgingen ons; doch iets meenden wij er toch van begrepen te hebben; deze met een Savonarolaanse verontwaardiging voorgedragen pathos: ‘Als uw San Francesco's u ontnomen zijn, waarom, rampspoedig Italië, ruimt gij dan óók nog uw Benito's op?’ Want:
Democratia Christiana - Niente!
Togliatti - Niente! Niente!! Niente!!!
Benito!
Plotseling viel het ons in, dat het de hoogste tijd was om naar een nachtverblijf uit te zien. En nadat de schilder beslag gelegd had op het enige in heel Greccio beschikbare bed, besloten wij onze toevlucht te nemen in het aan de andere kant van een smal dal gelegen santuario di San Francesco en de gastvrijheid in te roepen der Minderbroeders.
Zo stapten wij dan weer in onze wagen en zette onze, alleen al om zijn welwillendheid, onvolprezen vriend ons, na het nodige dalen en stijgen na een tiental minuten af aan de voet van de steile rots vanwaar, op middelhoogte, het santuario San Francesco di Greccio de vallei van Riëti beheerst.
Hoog boven onze hoofden, tussen de eeuwenoude steeneiken die de rots omkroezelen, begon een klok het Engel des Heren te klingelen toen wij, voorzien van de allernoodzakelijkste bagage, over onbehouwen steentrappen, onze klim naar het kloostertje begonnen.
Van binnen een suite van rotsholen vormend door mensenhan- | |
| |
den vaardig en niet zonder originaliteit voor menselijke behuizing pasklaar gemaakt, laat het, vanuit de verte gezien, niet na te imponeren en is het, voor wie het nadert, van buiten niet zonder charme. Niet zó aantrekkelijk evenwel dat zijn binnenste de vreemdeling, die hct betreedt, niet als een pak op zijn hart zou vallen. Want de eerste indruk die men er opdoet is, in een rovershol te zijn geraakt.
Na eerst door een grote witte, kwispelstaartende waakhond, op de voet gevolgd door maar eventjes drie miauwende en vleiende katten, vrolijk verwelkomd te zijn, daagde eindelijk op ons herhaald en steeds hardnekkiger rakken aan de bel, uit de holste holte van het eremitorio, over allemaal losse planken naderbij klossend, de nagenoeg in lompen gepakte gedaante van een oude baardige baas voor ons op.
Terwijl hij zich met handen en voeten de blijkbaar in een uitgelaten bui verkerende huisdieren van het lijf trachtte te houden, stond hij ons te woord en nadat wij hem aan zijn vreemd en vrij hardhorig verstand gebracht hadden dat wij de padre guardiano wensten te spreken, trok hij een gezicht alsof dát nu niet precies datgene was wat hij van ons verwachtte. Toen wij niet genegen bleken onze biecht bij hem te spreken en voet bij stuk hielden - de huisdieren hadden zich intussen van onze benen meester gemaakt - wierp hij een ijzeren hek voor ons open en betraden wij - vrees niet! - de zogenaamde sala, de ontvangstkamer: een kale witgekalkte ruimte met een ruwhouten tafel en stoelen met biezen matten.
Daar was het dat wij, aan ons zelf overgelaten, in tweestrijd raakten en een antwoord zochten op de vraag: ‘Wat te doen?’ Afgezien nog van de mogelijkheid dat men er ons niet herbergen kon, trok de omgeving ons niet aan. Doch daarbuiten viel de avond; de dag die achter ons lag was lang en Riëti, voor een man met het stof van vele wegen op de voeten, ver.
Eerder nog dan wij verwacht hadden, kondigde een gestommel, als uit het binnenste van de berg komend, de komst van de gardiaan aan. Het was een hoffelijke, nog jonge man die ons met franciscaanse beminnelijkheid welkom heette en op ons gemak stelde. Nadat hij, doch slechts beleefdheidshalve, onze geloofsbrieven had ingezien en hij zich verontschuldigd had vanwege de primitieve
| |
| |
huisvesting die zijn eremo ons slechts bieden kon, bracht hij ons, ons trede voor trede bijlichtend met een kaars, langs ‘een trap van steen en wolken’ naar een soort vliering met, aan weerszijde van een smal gangetje, kleine cellen.
Het rook er aards en vergankelijk en, zo wij ons niet vergisten, naar zweet. Aldoor bezorgd, dat wij met de voeten struikelen of het hoofd aan de hanebalken kwetsen zouden, zeide hij ons dan ook, dat mede de knechten er hun kwartieren hadden. Tevens om ons te verwittigen, indien wij 's nachts soms vreemdsoortige alhoewel zeer menselijke geluiden horen mochten.
Wij dankten hem voor die - wat later blijken zou - niet geheel en al ongemotiveerde voorzorg. En na een gammel deurtje opengeduwd te hebben, toonde hij ons, als wij met zoveel bruine armoede en stenen eenvoud genoegen nemen konden, onze cel. Quod isti et isti, ging ons manhaftig door de geest, et ego! Waar zoveel anderen niet voor teruggeschrokken zijn, wij ook niet! Wij knikten tevreden en de guardiano wenste ons goede nacht.
En terwijl de drie katten: de twee grijze gluiperikken en de zwarte mollige moederkat, zich snauwend en klauwend achter ons tegoed deden aan het restje proviand, dat ons door een bezorgde vriendschap in Rome was opgedrongen, en de oude, met zichzelf in dispuut getreden knecht met een niet onberispelijk laken - dat hadden wij gauw door! - en een reeds vele geslachten gediend hebbende lappendeken onze strozak spreidde, stonden wij door het smalle celvenster beurtelings uit te zien naar de zich, tegen een reeds meer en meer verduisterende hemel, zwart aftekenende kamlijn der bergen en het reeds van duizenden kleine lichten tintelende dal.
Ons bed was klaar en op een wankel stelletje stond een kom met water voor ons toilet. De oude man was op kousenvoeten verdwenen. De katten met hem. Wij lieten ons onder een zwak spaarlicht aan de schrijfplank neder om, zo mogelijk, onze indrukken van de dag op schrift te stellen. Ergens, achter de met eiken, olmen en naaldbomen omkroezelde kop van de rots, riep een koekoek. Wij dachten aan onze moeder, die altijd blij was als zij de koekoek hoorde; alhoewel zij dan zeker wist dat er regen ophanden was.
En wij dachten aan Limburg. Het verwonderde ons, dat wij tot dan toe nauwelijks gedacht hadden aan de vele dierbaren die wij er
| |
| |
- wanneer ook weer? - achter gelaten hadden. Met iets van met geluk vermengde weemoed dachten wij aan Limburg; tot onder ons venster, waar de met bloeiende muurbloemen, irissen en cacteeën weelderig begroeide rotswand pal naar beneden schoot, een nachtegaal begon te slaan en wij opeens weer waren waar wij waren. De menselijke geest is snel; de dood kan niet sneller zijn.
De nachtegaal zong en nog dieper dan waar hij zong: waar tussen schrale akkertjes en met bukshout en olmengewas omgeven gaarden, de miserabele behuizinkjes der dalbewoners verspreid lagen, riep, tussen het zingen van de nachtegaal door, soms een scherpe vrouwenstem de avond in en mekkerden overal geiten.
Op het papier vóór ons stond nog slechts deze bemerking, dat wij, aangeland in een der meest merkwaardige menselijke onderkomens, nu en dan het gevoel hadden niet meer van deze tijd en niet meer van deze wereld te zijn, toen onder aan het trapgat de etensbel rammelde teri teken, dat wij aantreden moesten voor het avondmaal en aanzitten aan de tafel der Armoe.
En over de zolder strompelend, waar de vleermuizen ons hoofd omfladderden en op iedere bruine balk haast een kat groen zat te loeren naar die gevlerkte kruisels van vogels en muizen, bereikten wij, met handen en voeten voorzichtig onze weg aftastend, de sala waar, op een blauwgeblokte handdoek, de dis voor ons gedekt stond: een bord spaghetti, een homp brood naast een karaf wijn, een bord van olijfolie glimmende groente en - de gast ter ere - een ei als toespijs.
Met de overgave van de pelgrim schoven wij bij - alhoewel zonder diens eetlust - en begonnen te tafelieren. Het was echter niet de kost die ons, midden in onze spaghetti, deed passen. Het was heel iets anders; het kwam van binnenuit: een overweldigend gevoel van eenzaamheid met een begin van tranen. Daarbij begonnen wij opeens te rillen van de kou en naar vuur te verlangen. Broeder Vuur! Gelukkig kwam spoedig een knecht, een andere, een jongere nu, om de gast naar zijn compartiment te leiden. Onderweg moest deze alleen maar van ons weten, hoe wij gekomen waren: per machina of per trein. En toen wij zeiden: per machina, klakte hij met de tong.
Een tijdlang stonden wij nog voor ons venster te luisteren naar de nacht, waar nu de uilen aan het woord gekomen waren. De
| |
[pagina t.o. 44]
[p. t.o. 44] | |
Francesco en de Dom; Riëti
| |
[pagina t.o. 45]
[p. t.o. 45] | |
Broeder ezel
| |
| |
wind, die uit de bergen aanwoei, rook naar water en andermaal begonnen wij te rillen onder de lappendeken die wij ons schamel om de schouders geslagen hadden. Dan, overgegeven aan de wijsheid van de nacht dìe zegt, dat elke dag genoeg heeft aan zijn eigen leed en vreugde, sloten wij het venster en keerden wij ons onze strozak toe. Pax et bonum! Met deze franciscaanse wens voor allen die ons dierbaar waren, besloten wij ons avondgebed en begaven ons ter ruste - let wel! - in dezelfde cel, waarin de Heilige Bernardinus van Siëna een goed deel van zijn leven doorbracht en van waaruit Sint Bonaventura eenmaal dezelfde sterren zag flonkeren die ook wij zagen blinken. En was dat niet veel méér dan wij hadden verwacht?
| |
In het hart van de rots
De oude wijsheid van onze moeder was niet te schande gemaakt: de koekoek had antwoord gekregen: regen! In de na-nacht reeds was het begonnen met een regelmatig tikken naast ons op de celvloer en toen wij in de grauwe dag naar buiten keken, zagen wij dat het mis was. Ook naarmate de dag vorderde, bleek er van opklaren voorlopig geen sprake. Zwaar geladen wolken bleven aan-enen-door vlak over de bergkammen roken. Zwarte vrouwen hurkten onder zwarte regenschermen en hoedden haar zwarte geiten die lamentabel blaatten en rond de miserabele hutten hing overal de dikke rook der vuren, uit rottig hout en stinkende afval gestookt. De heuvels heinde en ver hadden zich met weemoed omhangen en de anders zo lachzieke vallei zag bedroefd.
Geen vogel die een bek opendeed. Zelfs de bijl van de houthakkers was stil gevallen in de laagte.
Vroeg in de morgen hadden wij de H. Mis gelezen in de van kaarsenwalm zwart beslagen krocht, il Presepio genaamd, waar Franciscus in 1223 zijn symbolische Kerstnacht gevierd en boven de steen waarop het Kindje gerust had.
Op zijn terugtocht vanuit Rome, waar hij van paus Honorius III de goedkeuring van zijn regel verworven had, was hij, zijn gewone weg naar het dal van Riëti volgend, daags voor Kerstmis met een blij en tevreden hart in Greccio aangeland. Het zullen de vreugde over zijn geslaagde reis, de poëzie van het aanstaand heilig gebeuren
| |
| |
en de eenzaamheid der plaats geweest zijn, die zijn tot dramatiseren genegen, aan geniale invallen zo rijke geest, de idee van zijn originele viering hebben ingegeven. Achter het eenvoudig altaar houdt, in een halve cirkel, een door ouderdom en vochtigheid aangevreten fresco de herinnering aan deze gebeurtenis levend. Het middelste gedeelte stelt het opdragen van het H. Misoffer voor op het moment dat de diaken Franciscus het evangelie zingt. Rechts beurt Maria, door een aanbiddende Voedstervader en een vrome herder geflankeerd, de goddelijke Bambino uit de voederbak en houdt hem moederlijk een fopspeen aan het gulzige mondje.
Links ligt weer Franciscus in vrome aandacht geknield voor het Kindje, terwijl achter hem zijn ridderlijke beschermheer en gunstverlener il gentiluomo Giovanni Vellita, diens echtgenote en enkele van de van alle kanten toegestroomde landlieden hun verwonderde ogen aan het heilig gebeuren verzaden.
De krocht is toegewijd aan God: ‘Dedicato a Dio in onore della Beata Maria’. Een oorkonde maakt er de celebrerende priester opmerkzaam op, dat paus Pius IX hem, bij datum van 20 Mei 1867, de gunst verleent een ziel uit het vagevuur te verlossen.
Na onze Mis hebben wij daar zitten peinzen over de verhouding van Franciscus tot het Kind in het algemeen, of beter nog: over het ontbreken - in zijn geschreven levensgeschiedenis tenminste - van iedere verhouding.
Er zijn weinig heiligen, waarvan de verschillende levensfeiten, de dicta et gesta, ons zo omstandig, van dag tot dag haast, zijn overgeleverd als die van de Kleine Arme. Tevergeefs echter zoekt men naar het Kind in zijn leven, terwijl wij toch moeilijk kunnen aannemen, dat het er geen plaats in zou hebben gehad. Doch nogmaals: nergens de geringste aanduiding, dat de lofzanger van alle schone en goede, uit Gods Vaderhand gekomen, dingen, teder een hand op een kinderhoofd heeft gelegd; dat hij met zijn zo licht verwonderde ogen bewonderend in die van een kind heeft gekeken. Nergens een kinderpreek van deze prediker voor de vogels. En geen enkel woord over het Kind; alleen maar over de vogelen des hemels en over de leliën des velds. Hoe zit dat?
Er bestaat een Franciscusprobleem - de biografen zitten er elkander nog steeds over in het haar - en er zijn andere problemen rond de figuur van de Poverello, psychologische zowel als historische,
| |
| |
die allen met minder of meer geluk, met minder of meer waarschijnlijkheid zijn opgelost of opgelost staan te worden: in de verhouding van Franciscus tot het Kind, alhoewel door sommigen aangevoeld, heeft, bij ons weten, niemand zich nog ernstig verdiept.
Volkomen denkbeeldig is het intussen, dat zijn eerste biografen: Thomas van Celano, Bonaventura en broeder Leo met zijn groep met opzet daarover gezwegen zouden hebben. Over vele andere feiten in het leven van de heilige, zelfs over zijn bekoringen en zwakheden, schrijven ze eerlijk en zonder voorbehoud. De oplossing, dat Franciscus het Kind over het hoofd gezien heeft, omdat hij het te druk met de prediking en de bevestiging van zijn orde had, bevredigt zeker niet. Zijn tederheid voor vissen, duiven, valken en fazanten is daar, om voorts de mening te logenstraffen, dat hij zich voor kinderen niet geïnteresseerd zou hebben, en staat gelijk met het miskennen zijner persoonlijkheid. Maar, wat dan?
Zou de opgeworpen kwestie niet eerder langs psychologische en ascetische dan langs historische weg benaderd dienen te worden? zo hebben wij ons afgevraagd. Heeft, met andere woorden, de heilige Speelman afstand genomen van het kind, zoals hij afstand genomen heeft van de vrouw, omdat hij er een te groot geluk en dus een gevaar in zag?
Dat hij, zèlfs hij, op zijn hoede had te zijn, daarvan getuigen - dramaturg die hij was! - de sneeuwpoppen en de rozen in Santa Maria ter Engelen. Heeft, om het probleem weer anders te stellen, Franciscus - niet omwille van de vrouw, maar omwille van het kind - de, van alle edelgeaarde mensen zo natuurlijke, pijn gevoeld het vaderschap gemist te hebben en zag hij in zijn genegenheid tot het Kind een beletsel voor zijn innige omgang met God?
Dit zijn allemaal tere zaken doch die, naar het ons voorkomt, in de lijn liggen van zijn wezen en persoonlijkheid en die, teer behandeld, een stap nader kunnen brengen tot de oplossing van een, alhoewel niet kwellend, dan toch belangrijk franciscaans probleem.
In de sala vonden wij, wéér op de blauwgeblokte handdoek, ons ontbijt gereed staan en nadat wij, bij de obligatoire homp brood en een kom koffie, waarvan de kleur goed, de smaak ondefinieerbaar en alleen de warmte deugddoend was, ontbeten hadden, hebben wij onze verkenningstocht door de door slechts vijf venerabili servi di Dio bewoonde rotswoning voortgezet.
| |
| |
Toen wij buiten de overigens heldere, nu door laaghangende wolken versluierde, sala traden, stonden wij meteen in het halfduister van een laag vrij ruim vertrek, waarvan de naakte rots de achterwand vormt en de spookachtigheid nog verhoogd werd door het spaarlichtje dat er brandde.
Gevloerd met ruwe alarmverwekkende planken bij iedere voet die men er verzet, dient het als doorgang van buiten naar de verdere kwartieren en naar de trap van steen en wolken waarmee wij reeds kennis maakten. Wanneer men zijn ogen aan de schemer, waaruit men, door heel het santuario, dat door gaten in de binnenmuren zijn licht ontvangt, niet loskomt, gewend heeft, ontdekt men er, behalve een wankele kast, een houten verhoog en een deur naar allicht nog raadselachtiger zaken, een paar nagenoeg vergane fresco's. Van het ene, het grootste, waarop kleine engelen de zweetdoek van Veronica openspreiden, ziet men alleen nog maar het ontdane Christusgelaat en een paar springlevende engelenbeentjes. Op het andere maant een monnik, die in zijn betere dagen vermoedelijk Sint Bernardus na heeft gestaan, met de vinger op de lippen tot silentium in dit oord van afgetrokkenheid en stilte waarvan blijkbaar alleen de menselijke stem de wijding verstoren kan, terwijl kat en hond er kunnen huishouden van je-welste en de ratten en muizen er aan hun laatste charge nog lang niet gestorven zijn.
De oude kast bergt, naast het minusculeuze draagbare altaar, de reisbeeldjes die de Heraut van de Grote Koning op al zijn tochten vergezelden; het edele hostie-ijzer, dat hij aan zijn broeders ten geschenke gaf, opdat zij schone en gave hosties zouden bakken: eerbiedwaardig getuigenis, voorwaar, van de eerbied en ijver die de Poverello bezielde voor het Allerheiligste en voor alles wat er met het opdragen van het H. Sacrificie en het bewaren der geconsacreerde species verband hield!
Voorts bewaart de kast het tafelblad ‘cui mangiara il nostro serafico padre San Francesco’ en, bijeengebundeld in een houten schrijn, het muisgrijs habijt van de, van ketterse sympathieën verdachte, zalige Joannes van Parma van wie men u, even buiten het convento, de rotsholte toont waarin hij onafgebroken 32 jaren kluizenaarde en in Godsbeschouwing en verwachting opging.
Door een luik in de celbodem op te lichten kan men, een paar meter dieper, in de slaapplaats afdalen en het huiveringwekkende
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
Franciscus zegent de Valle Santa
| |
[pagina t.o. 49]
[p. t.o. 49] | |
Ingang bisschoppelijk paleis (Riëti)
| |
| |
steenbed ‘bewonderen’, dat hem al die jaren tot rustplaats diende.
Links van de reliekenkast praalt, op een natuurlijk stenen verhoog, een gammel getimmerte van onversneden, van ouderdom gebarsten steeneiken planken dat, lang geleden, de preekstoel van Bernardinus van Siëna was.
Bijna gelijkvloers bevindt zich daar verder nog een smalle rotsgang die doodloopt in een met doodshoofden en andere menselijke overblijfselen gevulde open put, waarin het u geoorloofd is u even te spiegelen: het cimitèro van het convent.
Het is nu zó met ons gesteld, dat wij een aangeboren afkeer hebben van macabere en lugubere dingen of van die ons als zodanig voorkomen; een enigszins decadente afkeer misschien, maar die wij toch alle hoop hebben opgegeven nog ooit te overwinnen. Heel even hebben wij ons dan ook aan ons toekomstbeeld gespiegeld en ons toen, langs ‘onze’ trap naar ‘onze’ vliering begeven. Hulpeloos naar onze weg tastend, was ons die morgen gebleken dat zich, aan het dormitorio palend, achtereenvolgens het koor, de capella met het Allerheiligste en de, door een schot op manshoogte daarvan gescheiden, bidplaats voor de leken bevonden.
Wij vonden ze alle drie even schemerduister, bewalmd en benepen; doch ook alle drie even eerbiedwaardig vanwege hun ouderdom en de zielsgeschiedenissen die er zich hebben afgespeeld. Heiligen immers hadden aan die oude koorstoelen en banken een glans verleend; hadden er gebeden, geleden en gestreden. Ja, ook geleden en gestreden. En daarbij dachten wij niet enkel aan een Bonaventura, een Bernardinus van Siëna, een Joannes van Parma - mislukt minister-generaal - doch ook aan die anderen die er de simpele maar indrukwekkende woorden gezocht en gevonden hadden om de idealen van hun serafijnse vader te verdedigen en er tegen de eigen kinderen des huizes mee in het krijt te treden.
Aan merkwaardigheden trok in het koortje, behalve de kreunende pupiter waarop het rustte, een uit de hand geschreven, zestiende-eeuws psalterium onze aandacht en in de capella, naast een paar nauwelijks meer te ontcijferen fresco's, een kleine Madonna met Kind van Fra Philippo Lippi, de ontspoorde barrevoeter.
Het altaar was zonder enige pretentie, doch het zuivere linnen waarmee het gedekt en de frisse bloemen waarmee het versierd was, gaven het een aangenaam aanzien. Het rustte op een (alweer)
| |
| |
wankel suppedanium, waarop een versleten tapijtje, een schootsvel groot.
De bidplaats voor de mensen van buiten was volslagen duister - duister als een zondig geweten - en mondde uit in een veel later gebouwde, vrij ruime, vrij verwaarloosde chiesa.
Tot de schatten van het santuario behoort tenslotte het, boven het altaar dezer chiesa aangebrachte, naar een zeer oude traditie wil, ‘vera effigies’ en sprekend gelijkend portret van de Kleine Arme, op last van zijn grote vriendin en weldoenster, Giacomo di Settisoli, geschilderd. Het stelt een bedremmeld links mannetje onder een monnikskap voor, dat met de linkerhand een doek aan de ogen houdt waarin het zijn tranen opvangt; tranen, waarvan men niet weet of ze van pijn in zijn ziel of van de pijn in zijn ogen komen of van beide.
En ons almaar vragen stellend, waaronder ook deze (volmaakt ijdele) vraag: of er wel ooit een groot dramaturg - van de maat van Franciscus - geweest was, wiens leven niet op de ene of andere manier een drama was of op een drama was uitgelopen, zijn wij, met een kaars in de hand om in haar duisternis enigszins wegwijs te worden, in de bidcel van de Poverello terecht gekomen. Aan onherbergzaamheid gaf zij die van Jan van Parma niets toe, aan indrukwekkendheid zeker niet. Doch - o, die eeuwige vragen in ons nieuwsgierig hoofd! - waar ligt nu precies het geheim van zulke krochten, waarin mysterieuze lichten ten leven kwamen die vandaar uit de harten van millioenen doorstraalden? En in wie van beiden het meest: in God of de mens?
En dan lag daar aan de ingang van het eremo, onder de afhang der rotsen nog dat rozenhofje met zijn pergola, zijn rustiek poortje en zijn gele tulpen; maar o, zo verregend! En toen wij met een voldaan gemoed - ook al omdat de oude knecht tegen ons gelachen had - na afscheid van het eremo en zijn bewoners genomen te hebben, de trappen weer afzakten naar de voet van de rots waar de schilder ons reeds met zijn wagen te wachten stond, vonden wij op onze lippen de Benedizione di San Francesco, die wij op een der deuren van het franciscaanse Betlehem gelezen hadden: ‘Il Signore ti dia la sua benedizione e ti dia pace’, en schroomden niet er het santuario en zijn venerabili servi di Dio mee te zegenen.
| |
| |
| |
Fonte Colombo
De franciscaanse santuario's van de Valle Santa liggen, behalve La Foresta dat zo ongenaakbaar als de drie andere niet is, bij de wonderlijke voorkeur van il padre notro Francesco zo dicht mogelijk bij de hemel. De wegen, die erheen voeren - ezelspaden oorspronkelijk, waarmee de groene en paarse hellingen van dit prachtig golvend bergland nog naar alle zijden grillig gemerktekend zijn - hebben met onze klassieke weg naar de hemel dan ook gemeen, dat ze allemaal smal en scherp zijn en lastig te beklimmen.
Wie in God opgaat omgeeft zich met afgronden, hebben wij eens ergens geschreven en dit woord, zowel in zijn figuurlijke als letterlijke zin bizonder toepasselijk op de Poverello, werd voor ons bizonder aanschouwelijk toen wij, na een tijdlang langs de voet der met olijfbomen beplante hellingen Zuidwaarts gekoerst te hebben, de bergweg te bestijgen kregen naar Fonte Colombo, de franciscaanse Sinaï en de door regenwolken verdonkerde vallei van Riëti bij iedere bocht die wij namen, al dieper en dieper onder ons verdween. Het santuario San Francesco ligt op de rand van een 750 meter hoog opgaand en weelderig met beuken, eiken en allerhande naaldbomen begroeid plateau van rotsen, vanwaar allerzijds het water naar beneden ritselt, of zich in verbluffende witte sprongen neerstort in de kloven.
Grauw en bonkig steekt overal het skelet der aarde door de mosgroene of roestig-bruine huid en gelukkig prijst zich de langs steil optorenende steenwanden en verbijsterend diepe ravijnen heen en weer geslingerde pelgrim als eindelijk het doel van zijn tocht in zicht komt en de wagen kokend tot stilstand komt op een klein voorplein, met links op de rand van de afgrond het strakke houten kruis dat de franciscaanse eremo's uit de verte reeds kenmerkt en de bergtoppen beheerst. Een ogenblik wordt de pelgrim gegrepen door het volkomen zwijgen waarin het eremo verstorven ligt; een zwijgen door het druppelen van de regen en het aanhoudend roepen van de koekoek nog verdiept.
Het santuario van Fonte Colombo is ‘menselijker’ van aanzicht dan dat van Greccio en maakt met zijn sobere loggia zelfs aanspraak op architectuur. Duivenbronne, herdoopte Franciscus het eertijdse Fonte Raynerii, vanwege de helderheid ener bron, die de lofzanger
| |
| |
van zuster Water er ontdekte, nadat hij er met broeder Leone de reeds bestaande kluis, hem door genoemde heer Raynerius ten geschenke gegeven, in bezit was komen nemen.
Nat van de regen en huiverend van koude laten wij de klopper vallen op een oude bruine deur en, nadat wij ons kloppen nog eens en nog eens herhaald hebben, komt een stokoud broedertje aansloffen dat ons, nadat wij hem onze bedoelingen kenbaar gemaakt hebben, vóór wij er erg in hebben, een kus op de hand drukt als welkom.
Hij voert ons naar een steenkoud vertrek dat naar roet en armoede ruikt. Daar ijsberen wij heen en weer, terwijl de broeder de gardiaan van onze aankomst gaat verwittigen. Intussen wordt ons geduld (of ongeduld) op de proef gesteld, wordt het vertrek ons te eng en breken wij uit naar het heel wat aanlokkelijker lijkende binnenpand met de eerste voorjaarsbloemen, de prachtige dadelpalm en de waterput.
Boven ons onder de wolken zwalkt een roofvogel en de zwaluwen, die het rondom druk hebben met nestelen, kwetteren vrolijk ondanks de regen.
Beiden evenzeer voelen wij ons als een kat in een vreemd pakhuis en pas als de dik in zijn mantel gewikkelde gardiaan ons met eenvoudige ongeveinsde hartelijkheid begroet heeft en onmiddellijk drie paar voeten in beweging raken om ons van mondkost te voorzien, komen wij wat op ons gemak rond de tafel, waarop in een ommezien van tijd ons maal staat opgediend. Het beste van wat zij bezitten blijkt voor deze waarachtige zonen van Franciscus nog niet goed genoeg voor de gasten, want telkens komt men weer met een ander gerecht, tot met een schotel dikke schijven worst toe, aangesleept.
Aangemoedigd door het oude broedertje, doen wij de tafel al de eer aan die wij kunnen opbrengen en, van binnen verwarmd door een glas eigengewonnen wijn, strekken wij na tafel onze door en door verkleumde ledematen gretig uit naar de vlammen die een pater met opgeschorte pij voor ons blijft stoken uit harsige takkenbossen en zegenen wij intussen broeder Vuur uit de grond onzer harten.
De hemel echter wil van geen opklaren weten en als de laatste
| |
| |
restjes stookvoorraad verkoold liggen in de haard en de roetgeur, die reuk van kilte en onherbergzaamheid bij uitstek, ons weer áánvaart, volgen wij de gardiaan van een bezoek aan de plekken, door Franciscus geheiligd.
‘Ontdoe u van uw schoeisel, want deze plaats is heilig’, zo luidt de inscriptie boven de ingang van het santuario en wij laten niet na haar overal, tenminste figuurlijk in acht te nemen, terwijl wij, na een kort bezoek aan het in 1450 door kardinaal Nicolaas van Cusa ingewijde kloosterkerkje, aldoor dieper de steentrappen afdalen naar de kille, vochtige, keer op keer weer even huiveringwekkende spelonken door Franciscus en zijn gezellen als bid- of slaapplaatsen gebezigd.
De onderste van deze krochten, de voor een menselijk wezen minst herbergzame, is die waar Franciscus, na er veertig dagen en even zovele nachten biddend te hebben doorgebracht, in 1223 de Regel zijner orde schreef; of beter gezegd aan broeder Leone dicteerde. ‘Neem pen en inkt, Broeder Leone, en schrijf wat de Heer ons openbaren moge te schrijven.’
En de overlevering verhaalt, dat hij woord voor woord dicteerde wat de hemel hem ingaf.
Een marmerplaat houdt de herinnering aan deze voor het franciscaanse leven zo gewichtige gebeurtenis levend met de woorden: ‘Hic locus est in quo evangelica renovata est vita. Hic a Deo data est regula Fratrum Minorum.’
De geschiedenis verhaalt, dat er nagenoeg terzelfder tijd sommige ministers van zijn Orde waren, die zijn evangelische levensregel te zwaar achtten voor menselijke krachten en die, aanleunend aan de sterke gestalte van broeder Elias die op zijn beurt weer door de Romeinse Curie geruggesteund werd, de geleerde Cortonees naar Fonte Colombo zonden om de heilige ordestichter van zijn onverbiddelijk radicalisme te genezen.
‘Goed dan,’ had Elias tot de provinciale ministers gezegd, ‘goed dan, ik zal gaan. Het is billijk en de wens der broeders tevens, dat wij onze vader daarginder in Fonte Colombo ertoe bewegen zich te matigen. Ik zal gaan, maar niet alleen!’ En de ministers die de koppen bij elkaar gestoken hadden, sloegen de handen nu ineen en togen mede op reis.
Wat was het dan dat Elias afschrok; wat had - om van de anderen
| |
| |
nog te zwijgen - die broeder, die groot van lichaamsbouw, gezond, allicht ál te gezond van constitutie, sterk in de dialectiek en met gezag bekleed was, te duchten van een kleine, zieke, zwakke man die bovendien - zoals die edele Masseo hem eens voor de voeten wierp - heel niet schoon om te zien, niet geleerd en niet van adel was? Wat had de man van de wereld te duchtfen van de man van God?
Onze begeleider, die tot nu toe in sobere bewoordingen van dit alles melding gemaakt heeft, blijkt een zekere heimelijke binnenpret niet te kunnen onderdrukken, als hij ons schildert hoe Elias, na een vroegere door Franciscus geschreven regel reeds verdonkeremaand te hebben, te Fonte Colombo de kous op de kop kreeg. Zijn gelaat wordt ongemeen expressief onder de kap, als hij met plastische gebaren aanduidt, hoe Broeder Elias, met een klein gevolg van trawanten, de berg op kwam klauteren en hij ons de plaats wijst waar het gezantschap gestaan moet hebben om de Minnaar der evangelische armoede tot de orde te roepen.
‘Even uitblazen,’ zal Elias die aan het hoofd van de troep trok, gezegd hebben. En men ziet ze daar in de berghelling staan: stram in de benen van de lange voetreis en óp van de klim; zwijgend, het (angst)zweet op het voorhoofd.
En Franciscus verhief zijn blikken ten hemel, declameert onze gardiaan, en sprak: ‘Heb ik het U niet gezegd, o Heer, dat ze me niet geloven zouden?’ Prompt daarop zou Christus hem verschenen zijn in de kroon van de steeneik waarvan de dode basaltgrijze worteltronk daar nog zichtbaar is, en geroepen hebben: ‘Niets van wat er in de Regel staat is van jou, Franciscus; alles wat erin voorkomt is van Mij! Ik wil, dat het letterlijk worde nageleefd, sine glossa, sine glossa, sine glossa!’
Overdonderd door de goddelijke Stem - en wij stellen ons voor hoe indrukwekkend haar driewerf herhaald ‘sine glossa’ tussen de rotskloven weerschald moet hebben - zouden de onfortuinlijke pleitbezorgers dan ook beduusd de berg zijn afgedropen ‘als tranen van een gelaat.’
Tenslotte toont, met een lichtelijk ironiserende glimlach, de gardiaan ons de deuk die, volgens de legende Broeder Leone, op enkele passen vandaar in zijn lage bidspelonk vertoevend en plotseling opschrikkend, met zijn hoofd in de rots gestoten zou hebben toen de stem schalde.
| |
| |
Een vrij knappe, door een minderbroeder vervaardigde uitbeelding van deze gebeurtenis vindt men in het stemmige kloosterkerkje; en beweerd wordt, dat zij gesneden werd uit het hout van de steeneik waarin Christus verscheen om persoonlijk de verdediging op zich te nemen van het desondanks in de loop der tijden en door allerhande invloeden van binnen en van buiten - naar ons voorkomt - ál te zeer gemodificeerd franciscaans ideaal.
| |
Betoon u hoffelijk, broeder vuur
Diep onder de indruk van de grimmige holen waarin, zeven eeuwen geleden, mensen van vlees en bloed als wij, door hogere bezielingen gedreven, hun droombeelden van een geheel uit Christus levende vernieuwde mensheid zo hartstochtelijk najoegen, stijgen wij langs de door oeroude knoestige loofbomen overlommerde steentrappen weer naar boven en betreden, na een kort bezoek aan de capella van Sint Michaël - een arm uit ruwe rotsstenen opgetrokken gebouwtje met een latere schildering op koper versierd - de uit de dertiende eeuw daterende kapel waarin de godvruchtige holbewoners zich plachtten te verzamelen als het oude, nu nog in de kleine campanile hangende, klokje hen samenriep tot gebed.
Deze in al haar eenvoud gracieuze bidplaats, die, oorspronkelijk aan Benedictijnen toebehorend, eerst aan de Heilige Caecilia, daarna aan de Heilige Maagd en tenslotte aan de Heilige Maria Magdalena werd toegewijd, is door de Poverello hersteld en bevat, naast een rijkdom van jammer genoeg veelal vergane fresco's uit de school van Giotto, een schat van herinneringen uit Franciscus' tijd.
Op een zuilfragment rust de stenen altaartafel waarop, door de priester onder zijn broeders, het heilig Misoffer werd opgedragen en links van het altaar ontwaart men, in rode verf aan de wand der kapel, de zinnebeeldige Griekse T, die de heilige er eigenhandig aanbracht en waarmee hij, in zijn liefde tot de gekruisigde Christus, gewoon was zijn verblijfplaatsen te tekenen.
Op bizonder gelukkige wijze verluchtte een onbenaamd hedendaags glazenier de smalle kapelvensters met verrukkelijke composities van zwierende zwaluwen en flonkerende roodborstjes en vervolmaakte; hij aldus het geheel tot een even eerbiedwaardig als vriendelijk franciscaans tempel,tje waar, dat voelen wij, het goed is
| |
| |
te bidden en te zijn. Even knielen wij neer, niet zozeer om een gebed te storten dan om - wat onze voortdurende bezorgdheid uitmaakte - in nader geestelijk contact te komen met de man, die niet enkel dit kleine heiligdom, doch heel de wereld met zijn geest bevruchtte.
En een kleine, arme hals van een man, met ogen ziek van het wenen, is het die ons tegemoet treedt, zoals hij eergisteren en gisteren te Greccio vóór ons stond in het portret dat zijn weldoenster Giacomo di Settisoli van hem liet conterfeiten en zoals hij ons het liefste is: bedroefd, bedremmeld en met de zakdoek om zijn tranen te wissen hulpeloos aan de ogen. En méér dan ooit werd het ons plotseling weer hevig duidelijk dat, voor wij iets van de Poverello van Assisië en zijn logische combinatie van broeder-altijd-vrolijk willen verstaan, wij allereerst het Evangelie moeten begrijpen en zijn verbijsterende paradoxen.
Onze verkenningstocht voortzettend met die verering voor gewijde herinneringen welke onze nieuwsgierigheid, menen wij, rechtvaardigt, bereiken wij, na terloops een blik geworpen te hebben in het columbarium, dat de gardiaan in de kloostermuur voor ons openwerpt en waar ditmaal een nog gaaf skelet rechtstandig de scepter voert over een macabere chaos van als takkenbossen op elkander gestapelde menselijke overblijfselen en doodskoppen, het oudste gedeelte van het santuario en de eigenlijke, latere, meer huiselijke kluizenarij van Franciscus en zijn gezellen.
‘Ici’, zo maakt een opschrift in het Frans de bezoeker wegwijs, ‘le saint entrait en conversation spirituelle avec ses confrères.’
De kluizenarij bestaat uit drie nederige cellen, door de huidige bewoners van Fonte Colombo tot bewaarplaatsen van min of meer merkwaardige kloosterschatten ingericht, en een soort opkamer, vermeldenswaardig en enigszins berucht meteen vanwege de geschiedenissen die er zich afspeelden. In dat vertrek immers was het dat de oogzieke, bijna blinde Poverello zijn, hem door de bisschop van Riëti aan de hand gedane en van Rome overgekomen, oogarts ten eten verzocht. Schraalhans evenwel was zodanig keukenmeester in Fonte Colombo, dat de broeders met de handen in het haar zaten en niet wisten hoe zij de gast zouden regaleren. Franciscus zou toen, zo verhaalt de legende, de Goddelijke Voorzienigheid in vertrouwen genomen hebben en op eenmaal moet daar een vrouw aan
| |
| |
de kloosterpoort verschenen zijn en de maat der benodigdheden zelfs rijkelijk hcbben doen overlopen.
Daar ook heeft de Heilige zich kort vóór zijn dood, in 1225, aan een afschrikwekkende oogoperatie onderworpen waarbij hij, volgens de wetenschap dier dagen, van beide zijden, van slaap tot oog, met een gloeiend ijzer werd bewerkt.
Chesterton geeft deze pijnlijke historie op de volgende wijze weer:
‘De ogen van Franciscus sluiten zich voor het aardse licht. Het schijnt, dat elk lid van zijn lichaam het moe wordt, zo onophoudelijk meegesleept te worden door zijn veeleisende ziel die zonder behoefte aan verademing als een kameel van bergtop naar bergtop, boven zwarte afgronden voortholt.
De geneesheren bezoeken hem te Fonte Colombo en putten hun therapeutisch arsenaal op hem uit. Pleisters, verzachtende zalven, alles is tevergeefs om aan zijn blik te hergeven die zachte en ondragelijke glans, die allen tot inkeer voert waarop hij komt rusten. Om de genezing te forceren blijft er nog één middel over: het Vuur! - O, Franciscus, die naar de kwellingen der martelaars snakte, hier zijn ze!
De vuurpan verschijnt. Een helper, op zijn knieën, blaast in de gloeiende kolen en bidt tegelijkertijd, ontsteld. De broeders druipen af, beducht om wat er gebeuren gaat. De vlammen slaan op en het ijzer, dat de slapen moet branden, is nu vuurrood. En Franciscus treedt naderbij en zegt: ‘Mijn broeder Vuur, ik weet, dat gij veel edeler en nuttiger zijt dan de meeste andere schepselen. Ik bewonder dit bouquet van laaiende bloemen, dat gij me aanbiedt. Gij weet hoezeer ik u altijd heb liefgehad: Wees mij genadig in dit uur en betoon u hoffelijk jegens mij vandaag. Ik zegen u!...‘
Daar vat één der artsen tussen de kaken der tang de tak van gloeiend karmijn en in één oogwenk herziet Franciscus met een bovennatuurlijke preciesheid de luister van aarde en hemel, de kleur en het vormbeeld van vogels, dieren en bloemen; de zin van wegen en rivieren en het diepste waarom van bomen, bossen en bergen.
De broeders komen schoorvoetend terug, maar Franciscus stelt hen gerust; hij heeft niets gevoeld, daar de extase zich gesteld heeft tussen hem en de pijn...’
Met minder dichterlijke bewoordingen, maar even direct en met
| |
| |
iets van een bijna barse begeestering doet de gardiaan ons hetzelfde verhaal terwijl wij het schemerdonker vertrek rondturen als bijziende uilen en intussen, onlesbaar door 's levens raadselen geboeide passanten, met ons zelf in het reine zoeken te geraken over de vragen die ons hart ook hier weer bestormen.
Dan is onze tijd op Fonte Colombo verstreken en nemen wij afscheid van onze gastheer en gids.
Addio, duivenbronne, heldere hemelspiegel, ook al zagen wij niet alle hemelsterren in u weerkaatst!
Het regent nog altijd en, verkleumd in onze wagen stappend, beginnen wij, vol nog van de zegeningen en kwellingen van broeder Vuur, de afdaling van de Mons Raynerii.
Onze vriend is ditmaal van een irriterende voorzichtigheid, merken wij op. En langzaam heen en weer naar beneden schuivend tussen hemelhoog optorenende rotsen en grijnzende afgronden, voegt de schilder op zijn beurt ons toe, dat wij beter doen onze rozenkrans te grijpen dan hem, met onze bewondering voor al die diluviale krochten en gedrochten, van zijn tekst te praten. Wij zwijgen dus stil en staren naar de watervallen en luisteren naar de merels in het loof en zien hoe langzaam de wereld der stervelingen ons weer van alle kanten tegemoet komt. De olijfbomen zijn er weer en de wijnstokken; de hier en daar verspreide eerste lammeren. En dan opeens daar weids en waarachtig vóór ons de groene vlakte weer.
En eenmaal behouden de Turino over, geeft de schilder vol gas en stuiven wij recht in de richting van Riëti, waar wij een onderkomen zullen moeten vinden voor de nacht die reeds aangrauwt van achter de bergen.
| |
San Antonio al monte
Omdat de schilder het zonder meer zinloos vindt om, voor wij zekerheid hebben er een onderkomen te vinden, zijn wagen de top op te sturen waarop het klooster in zijn witte rust te schemeren ligt boven Riëti, maken wij, terwijl de vriend aan de voet van de heuvel de wagen blijft bewaken, van de nood een deugd en beginnen wij, vergetend dat de kortste weg naar een doel soms de grootste omweg is, ons langs rotsblokken en over krijtsteen op- | |
| |
waarts werkend, per pedes patris nostri Sancti Francisci, de heuvel te beklimmen naar San Antonio al Monte.
Het imposante gebouw, dat een seizoenshuis is en plaats biedt voor een goede 150 pelgrims of retraitanten, ligt, op een vijftal religieuzen en een paar laiechten na, leeg.
Wij worden er door de plaatsvervangende gardiaan, die ons onmiddellijk een ongemeen joviaal en rijk met spraakwater gezegend man blijkt te zijn, met open armen ontvangen.
Zonder zich van de geldigheid onzer identiteitspapieren, die wij bescheiden gereed houden, te vergewissen, grijpt hij een kleine zwartharige knaap die, sine patre et sine matre, door de paters van de straat werd opgeraapt en in het klooster kleine handlangersdiensten bewijst, bij zijn nekvel en stuurt hem holderdebolder de berg af om ‘de machina’ te gaan verwittigen.
Op een borstwering staande aan de rand der diepte, wachten wij intussen af hoe de gebeurtenissen daar beneden zich zullen ontwikkelen. Wij horen de motor aanslaan en enkele minuten later rijdt de donkere Mario wel de meest triomfantelijke tocht van zijn Ieven als hij, aan de zijde van de schilder in de machina gezeten, de berg op komt stomen. Prompt stopt de wagen voor de ingang van het Convento - dat vanwege zijn gebrek aan de nodige traditie niet tot de eigenlijke franciscaanse santuario's van de Valle Santa gerekend wordt - en (bijna) in de lawaaierige armen van de gardiaan.
Een gedienstig, maar slordig uitziend équipe van nieuwsgierig toégestroomde knechten maakt zich, op een imperatief gebaar van de in één adem door voortorakelende vicarius, meester van onze bagage; en de nummers onzer kamers mitsgaders de namen der heiligen onder wier schutse deze gesteld zijn, schallen door het kloosterpand.
Padre Alfonso, de keldermeester, een oude slof van een man met een zwijgzaam en geduldig hart, duikt naar zijn kelder en nadat met brede armzwaai de ene deur na de andere voor ons is open geworpen en wij in het zog van de vicarius eindeloos door allemaal even winderige gangen gedwaald zijn, komen wij, overdonderd door het koeterwaals van dooreengehaspeld Frans, Italiaans en Latijn waarmee onze geleider ons zonder respijt blijft bestoken, in de refter van het gastenkwartier. En daar zitten wij, nog vóór wij ook maar enigszins tot ons zelf zijn kunnen komen, verdronken in een
| |
| |
immense lege ruimte en steenkoud achter een ijskoud glas rose Chianti.
Prosit! wuift met beide handen de vicarius, leider van bedevaarten naar wij vernemen, ons toe en Prosit! knikt de, als stom protest op de lawaaierigheid van de ene, zo lijkt het ons, des te meer woordkarige Padre Alfonso. Op onze beurt halen wij onze sigaren voor den dag en als de vicarius ons verzekerd heeft, dat hij nagenoeg alles doet behalve roken en zijn keldermeester met zichtbaar welbehagen wat rookgerief tot zich genomen heeft, trekken de Minderbroeders, die uiteindelijk toch allemaal evenzeer blijk geven te beseffen wat gasten toekomt, zich terug en laten zij ons aan onze gepeinzen - aan onze eigenaardige gepeinzen, dat verzekeren wij u - over.
Niet lang genoeg echter om ons, ordelievende denkers die wij zijn, in staat te stellen onze gedachten netjes op een rijtje te zetten. Want nauwelijks op adem gekomen, zien wij, met een hand om ons glas om de goddeloos-kille chianti een beetje te chambreren, de deur openwaaien en de vicarius weer verschijnen om ons, ditmaal met onthutsende betuigingen van welmenen en alsof hij heel een bedevaart en geen twee vermoeide pelgrims te dirigeren had, naar onze kamers te brengen. Even komt de vraag bij ons op, of en hoe il padre nostro San Francesco zulk een stormachtig element als de vicarius gepacificeerd zou hebben - of hij hem naar 't hof van de Sultan of naar de binnenlanden van Germanië gezonden zou hebben - maar voordat wij een niet al te onbevredigend antwoord gevonden hebben, moeten wij de vraag laten vallen voor de aanhoudende, met kwinkslagen en volkswijsjes gekruide monoloog waarmee onze gastheer ons overlevert aan onze vertrekken.
Met een zucht van verlichting slaan wij een kruis. Wij staan nog waar wij vanmorgen stonden, aan - wat de pastoors in Limburg noemen - ‘den groten aperi’. En beginnen te brevieren.
Veel te spoedig echter alweer luidt de kloosterbel. De schilder klopt aan onze deur en beiden weten wij niet beter dan ons naar de plaats des alarms te begeven. Door stikdonkere gangen tastend en langs levensgevaarlijke trappen, bereiken wij eindelijk de kapel waar, in koorstoelen tegenover elkander, de kleine communiteit plus een niet bijster verstandig gebarende jongeman en de genoemde kroesharige knaap zich reeds verzameld hebben.
| |
| |
Als wij gezeten zijn, heft de vicarius op pathetische toon en als van ieder woord een gebaar makend, het gebed aan dat, door diepe zuchten begeleid, door de overigen grommend wordt beantwoord en waar kop noch staart aan valt te onderkennen. Dan - en alweer bij monde van de vicarius - volgt de voorlezing van een stuk meditatie waarna de monniken zich in hun koormantels wikkelen en een indrukwekkende stilte invalt, waarin de knaap Mario zich van zijn monachale zitplaats verheft, op zware spijkerschoenen wegklost, het licht uitdraait en hemel en aarde tegelijkertijd in een volslagen beklemmend duister verzinken.
In een suizende stilte die haast niet meer van deze wereld is doch die, gelukkig voor ons, nu en dan door een hoestbui en een schop tegen hout door de zich dodelijk vervelende Mario verstoord wordt, varen wij als door een grondeloos zwart water, met in de verste verte nergens een oever of horizon, eindeloos voort. Hoe kort kan soms een eeuwigheid zijn en ook soms hoe lang!
Gedreven door dezelfde impulsen waarschijnlijk maken wij, beiden overigens evenmin voor een kleintje vervaard, er een einde aan en bevrijden ons uit de impasse door ons op de tast af een uitweg te banen.
Enkele ogenblikken later volgt ook de communiteit en worden wij, in de tocht alweer van de vicarius, de eetzaal binnengeloodst waar deze aan de hoofdtafe! plaats neemt en hier en daar aan een monumentale tafel spaarzaam een monnik verdwaald achter zijn eetgerei zit: Padre Alfonso, in zijn ondefinieerbaar gekleurd gewaad en met de stropdas om, achter zijn wijnflesje tegenover ons.
Pater vicarius heft het tafelgebed aan, geeft op zijn onnavolgbare wijze een stuk geestelijke lezing ten beste waarbij allen eerbiedig toehoren, klapt het boek toe en eert de gasten door gelegenheid tot praten te geven: een gelegenheid die hij zelf onmiddellijk aangrijpt en die hij van dan af tot aan het einde van de maaltijd geen enkel ogenblik loslaat. Het souper is copieuzer dan wat wij tot nog toe in de santuario's gewoon zijn en de paters participeren zelf ook, na de gebruikelijke potige portie spaghetti, in de met een dikke bruine olijfolie-saus overgoten toespijs van rijkelijk met knoflook en astisjokken gegarneerde schapenbout.
Een zacht bijna meewarig hoofdschudden van Padre Alfonso nu en dan bij het trommelvuur dat van achter de hoofdtafel in onze
| |
| |
richting gelost wordt, schijnt er ons van te willen overtuigen, dat wij, zonder aan de beleefdheid te kort te doen, de slagzinnen van de vicarius over ons heen kunnen laten gaan.
Heeft de goede oude man gemerkt dat wij, meer vermoeid dan hongerig, aan het verwerken van onze mondkost de handen reeds meer dan vol hebben? Hij heeft medelijden met ons en als hij ons toevoegt, dat het onmogelijke van ons niet gevergd wordt, is zijn woord met goddelijk zout gekruid.
Na het eten is er een meer dan gewone overredingskunst nodig om de vicarius ervan te overtuigen, dat wij liefst zodra mogelijk onze slaapplaatsen willen opzoeken. En dan nog blijven er op onze kamer, waar hij ons gevolgd is om zich, met grote passen de ruimte metend, van de toestand der ons toegewezen gebruiksvoorwerpen te overtuigen, nog genoeg handgrepen nodig om hem af te remmen en de deur uit te loodsen.
Eindelijk met vrede gelaten door de stellig welmenende, gastvriendelijke, maar onbedaarbare, slaapverwekkende man, werpen wij de ramen onzer kamer - de bisschopskamer en de weelderigste derhalve van het huis, alhoewel iedere weelde naar Nederlandse begrippen er volkomen zoek is - open op de nacht: een prachtige, door wind en regen schoongewassen nacht vol flonkerende sterren, met rondom tegen de hemel de vage kimlijn der bergen en diep beneden ons de stad Riëti, als een meer van licht in de slapende dalkom.
| |
Van tranen, snoepjes en kloosterschatten
De morgen breekt aan met een onthutsend lawaai van op klompen vluchtend kindergeschrei dat zich, nu hier dan daar, door het gebouw verplaatst en zich eindelijk ergens een uitweg baant. Wij beiden, de schilder en ik, die de koppen bij elkander gestoken hebben, vermoeden, dat de kroesharige Mario de oren gewassen gekregen heeft omdat hij niet op tijd op zijn post was om ons de Heilige Mis te dienen. Even later, als wij achter een kom koffie en keihard brood te vroegmalen zitten, komt pater vicarius, met duidelijk een vleug opwinding nog op zijn gelaat, ons begroeten. Bloed kleeft er echter niet aan zijn handen!
Voortvarend als hij is, haalt hij ons van achter onze koffie van- | |
| |
daan om ons buiten het klooster naar een punt te voeren, vanwaar men in de verte de vier franciscaanse santuario's, twee aan de linker- en twee aan de rechterzijde van de Valle Santa, in hun ongestoorde rust kan zien liggen. Heel het dal baadt in een nevelige zonneschijn en de sneeuw op de Terminillotop glinstert oogverblindend.
Onze gastheer triomfeert, want de vorige dag heeft hij ons met ondubbelzinnige zekerheid - de goede man schijnt alleen maar van zekerheden te leven - een zonnige dag voorspeld en de uitkomst is verrassend. Ons vertrouwen in hem herstelt zich en als hij ongevraagd en met de flair van een organisator een dagprogram voor ons ontwerpt, lijkt dit ons zonder meer aantrekkelijk en efficiënt. Onder de voor ons doel veelal nutteloze ballast, waarmee hij ons sedert onze aankomst beladen heeft, zijn er voornamelijk twee zaken, die ons bizonder boeien.
Gevraagd of het convento nog herinneringen aan Franciscus of andere merkwaardige kloosterschatten bewaart, antwoordt hij ons, wat het eerste punt aangaat, van niet en verwijst hij ons, wat het tweede betreft, met spijtige verachting voor het anti-kerkelijk bewind dat het klooster in de vorige eeuw zo goed als van al zijn kostbaarheden beroofde, naar de pinacotheek van Riëti waar, onder meer, enkele aan San Antonio al Monte toebehoord hebbende schilderijen van bizonder maaksel zouden zijn opgeborgen.
Als interessante bizonderheid steken wij verder van hem op, dat een uit het Riëti-dal stammend romeins prelaat, die zich met franciscaanse bronnenstudie bezig houdt, een boek in het licht heeft gegeven waarin hij met, volgens de vicarius, onomstotelijke argumenten de stelling staaft, dat Franciscus zijn Zonnelied in La Foresta - het derde santuario dat op ons programma staat - en niet, zoals tot nog toe algemeen aangenomen wordt, te Assisië en meer bepaald te San Damiano, zou hebben gedicht. Wat er van áán is kunnen wij niet uitmaken, daar wij tot dusver bedoeld boekwerk niet in handen konden krijgen en het voor en tegen dan ook niet wikken en wegen.
Uit de woorden van onze gastheer maken wij schetsmatig op dat, uitgaande van de juiste tijdsbepaling waarop het in het bewustzijn van Franciscus langzaam tot volle rijkdom gegroeide Zonnelied ontstaan moet zijn, de geschiedenisschrijvende prelaat tot de locali- | |
| |
sering ervan in La Foresta komt waar, tegen het einde van zijn leven, de zo goed als blinde zanger op zijn gang naar de folterkamer te Fonte Colombo arriveerde en, tot rust gekomen in het gastvrije huis van de pastoor, op zekere dag de zon zo weldadig op zijn gelaat zou hebben voelen schijnen, dat zijn boordevolle ziel zich plotseling in sterke jubilatie om alle Gods wonderlijke scheppingen bevrijdde.
Afgezien van het geschut dat de geschiedschrijver ter verdediging van zijn stelling aanvoert en waarover wij - wij herhalen het - ons geen oordeel vormen kunnen, lijkt ons voorlopig de vraag gewettigd, of een heilige, doch daarom niet minder onstuimige, naijver tussen de santuario's van de Valle Santa en die van de vallei van Spoleto, in dit alles geen rol speelt; of de begeerte; zulk een kostbare nalatenschap als het Zonnelied aan zijn land van herkomst te verpanden, de prelaat niet al te hoog inzijn penhouder dreef en zodoende, ook in deze materie, de wens niet tot vader werd van de vondst.
Rukken wij het lied der broederschap met al het geschapene dan ook zomaar niet los van de plaats waar de eeuwen het gesitueerd hebben: te San Damiano, onder het balkon waar Santa Chiara, de onverdroten verdedigster van het versterkte slot der Heilige Armoede, haar lievelingsbloemen verzorgde en vanwaar zij, met alle bezorgdheid om de onverminderde naleving van haar evangelische Regel in haar hart, placht uit te zien over de Umbrische vlakte.
Als wij afscheid nemen, is ook de oude brave Padre Alfonso aanwezig om ons (haast) aan zijn hart te drukken en staat daar als een martelaar tegen een poortpijler geleund, de nog lang niet van zijn afstraffing bekomen kroesharige Mario. De handvol snoepjes die wij hem toestoppen, bergt hij onaangedaan weg onder zijn baadje en met de dood in de ogen ziet hij de machina vertrekken.
La Foresta, op ongeveer een uur gaans van Riëti gelegen, is ons eigenlijk doel; maar de stad passerend, stappen wij uit voor de pinacotheek om ons van de geconfisceerde schatten, waarvan de vicarius van San Antonio zoveel ophef gemaaktheeft, te vergewissen.
Wij treffen er, behalve een antiek stuk museumbewaarder die er, telkens als wij hem een vraag stellen, een dik boek op moet naslaan en dan weer zenuwachtig voortholt om ons met aandoenlijke toewijding niets ter zake doende ophelderingen te verstrekken, voornamelijk enkele, zowel vanwege de aard hunner voorstel- | |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
Stamhuis van Angelo Tancredi
| |
[pagina t.o. 65]
[p. t.o. 65] | |
San Francesco di Greccio
| |
| |
lingen als vanwege de meesterlijke hand waaruit zij gesproten zijn, zeer opmerkingswaardige schilderstukken aan, waaronder één van uitzonderlijke waarde: een prachtige ‘Kruisiging’ van Zanino di Pietro van Venetië, die dan ook de bewondering van onze overigens niet licht ontvlambare schilder wekt. Het boek, dat de conservator er voor ons op naslaat, vermeldt dat het stuk werkelijk afkomstig is uit het santuario van Fonte Colombo. Meer echter dan de schone makelij van hun doeken boeit ons de voorstelling, welke de kunstenaars er van de Poverello gegeven hebben en met ingenomenheid constateren wij ook hier weer, met hoeveel eerbied mannen als Luigi de Tolosa, Luca Thomae de Siëna en Marco Antonio Romano hem genaderd zijn en hoezeer hij bezit genomen moet hebben van ook hun harten.
Een vraag, die ons de drie dagen die wij in de franciscaanse eremo's doorbrachten, niet losliet en waarop wij ons aldoor een antwoord zoeken te formuleren, is deze: welke geest het was, welke die vroegere minderbroeders en strenge tafelieren der heilige Armoede overal inspireerde de wanden hunner woonstedekens, nadat zij hun loofhutten, schuren en spelonken voor deze verwisseld hadden, met fraaie fresco's en anderszins te doen versieren. Natuurlijk waren er weldoeners die de beste kunstenaars voor hen aan het werk zetten, hun handen vol werk gaven somtijds; maar zonder de diepe innerlijke behoefte hun leven in schoonheid te beleven, dunkt ons, zou zulk een rijkdom aan geestelijke schatten als die de Minderbroeders nalieten, nimmer mogelijk zijn geweest.
Wees niet bevreesd, goede lezer, dat wij nu in klachten gaan vervallen over de jammerlijke toestand, waarin onze geest blijkt vastgelopen te zijn; wij zijn veel te blij voor u te mogen getuigen van een tijd, dat er blijkbaar meer uit de behoeften van de geest dan uit die des lichaams geleefd werd.
Dat het overigens zo rationele kloosterlingen waren, arme zonen en dochters van de dichter van het Zonnelied die, om hun zielen vleugellicht te bewaren, zich mede aan de schone scheppingen der mensen lesten, moge de enen misschien bevreemden, de anderen misschien beschamen, maar verheugt ons buitengewoon.
Bedroevend echter ook weer is het te moeten waarnemen, in welk een verregaande staat van verval en verwaarlozing de meeste kunstschatten, fresco's vooral, in de santuario's verkeren. Van vele
| |
| |
zijn nog slechts aanduidingen over; maar uit de enkele fragmenten, die ons tegenbloeien uit het melaatse geheel: een engelenbeentje, of de wang, het oog en het aureool van een heilige, spreekt nog duidelijk de oorspronkelijke prille frisheid, waarmede zij, van geslacht op geslacht, een verrukking moeten zijn geweest voor het gemoed.
Men zegt dat zij, onderworpen aan de algemene wet van bloeien en vergaan, hun tijd gehad hebben. Wij kunnen evenwel aan de mdruk niet ontkomen dat er, wanneer er op tijd was ingegrepen, veel gered had kunnen worden. En wat moeten wij tenslotte doen: een kerkvijandig staatsbewind dat de kloosterstukken confisceerde en een socialistische gemeenteraad die zich in hun bezit met recht verkneukelt, laken, of ons nog gelukkig prijzen dat zij door averechtse handgrepen bewaard zijn gebleven? Veiligheidshalve hebben wij dit alternatief maar niet aan het oordeel van de vicarius van San Antonio, padre Tommaso Maggi, onderworpen! Wel aan de conservator van de pinacotheek van Riëti, die alleen maar meesmuilde.
| |
Santa Maria della foresta
Het was in de late zomer van 1225, dat de oogzieke bijna blinde Poverello, op weg naar de folterkamer te Fonte Colombo, te La Foresta kwam en zijn intrek nam bij de priester die daar een kerkje, aan de Heilige Fabianus toegewijd, bediende. De roep van heiligheid, die van hem uitging en tot in de verste bergdorpen was doorgedrongen, was hem vooruitgelopen en uit Riëti was een grote menigte volk hem door de Porta Concha tot La Foresta tegemoet getrokken. De goede druiven van de pastoor hingen doodrijp aan de wijnstokken; doch voordat deze had kuimen ingrijpen en het onheil bezweren, lag zijn wijngaard geplunderd en totaal onder de voet gelopen. Goede raad was duur voor de onthutste eigenaar die, zoals heden ten dage bij de dorpsherders nog veelal het geval is, een groot deel van zijn levensonderhoud uit zijn wijnoogst had te bestrijden. De aangerichte schade betekende ronduit een ramp voor hem.
Van dit laatste kan, na zeven eeuwen, degene zich gemakkelijk vergewissen die zich van de toestand overtuigd heeft waarin nu nog overal de pastoors, vooral der bergdorpen, straatarm onder
| |
| |
straatarme mensen, leven. Als zonen van een volk waarvoor, in rangorde van waarde, allereerst kleding en voedsel, dan een vespa of bromfiets, dan een hele tijd niets en dan pas, helemaal op het einde, de behuizing komt, wonen zij in huizen die, naar onze begrippen, die naam nauwelijks waard zijn. De inventaris ervan is uiterst primitief en het comfort erin nul. Buiten de steden, waar wij er niet over oordelen kunnen doch waar de clerus er over het algemeen zeer verzorgd en beschaafd uitziet, is zijn maatschappelijke positie overal elders ver van benijdenswaardig.
Nog hachelijker en bedroevender is die, waar de clerus zijn greep op het volk zo goed als verloren heeft en, in moordende onverschilligheid voorbijgegaan, hem de bekoring wel eens moet bekruipen te gaan twijfelen aan de reden van zijn bestaan. Zoals in de parochie van Santa Barbara bij Riëti, midden in de Valle Santa nog wel, waar wij, op onze weg naar Greccio, voet aan wal zetten en Don Vittorio Giusto midden op de dag een spelletje tafelvoetbal stond te spelen met zijn goedlachse, van jong leven parelende kapelaan, Don Lino Baruzzi. De in allerijl door tante Sabetta voor ons gestoomde espresso was voortreffelijk; vooral na toevoeging van enkele druppels door Don Vittorio zelf uit landwijn gestookte likeur. Maar toen de vreugde om de ontmoeting een beetje geluwd was en Don Vittorio met een zacht, haast vrouwelijk en geresigneerd, licht in de ogen zijn zwaar gebruind hoofd was beginnen te schudden over zijn ‘communisti’, scheen het ons, dat de hemel betrok en de Valle Santa, in de zware slagschaduw van een Christoprohibito, veel van haar luister verloren had.
Op de misschien minder bescheiden vraag van één onzer: of zij tevreden waren, antwoordden beiden met een volmondig ‘ja’. Want waarom zouden zij het niet zijn? Wat wensen zij méér dan aan hun min of meer agrarische of ambachtelijke bezigheden overgelaten te worden en de wederspannige geesten, waarover zij jurisdictie voeren, nu en dan, zo niet naar hun - laten wij eerlijk zijn óók jegens de communisti! - uitgewoonde kerken, dan toch met filmvoorstellingen naar hun parochiezaaltjes te trekken? En zijn zoveel anderen, rondom overal aan te wijzen, er nog niet erger aan toe dan zij die, in goede kameraadschap, tenminste nog bij elkander terecht kunnen als het bittere water stijgt? Denkt u eens aan al die eenzamen die, winter en zomer, met hun kleine, soms uiterst
| |
| |
weerspannige, kudden op hun ongenaakbare poggio's of bergtoppen zitten en niet allemaal Franciscussen of zelfs maar vrijwillige kluizenaars zijn!
Het was dus wel een ramp voor de pastoor: die vernielde wijngaard te La Foresta! Stelt u zich daarbij een man voor met slechts half het temperament van de vicarius van San Antonio al Monte - met dat van Don Vittorio Giusto van Sinte Barbara bij Riëti bijvoorbeeld - dan nóg moet daar in La Foresta de nodige rook zijn opgegaan. Vanzelfsprekend zal Franciscus het niet aan anderen overgelaten hebben de geruïneerde man te sussen. Doch toen de geestelijke pleisters die hij aanbracht niet plakken wilden, zal hij zich ten einde raad tot de Voorzienigheid, die immers de korrel in de aar en het sap in de druif doet zwellen, gewend hebben met het verzoek er een mouw aan te passen.
Dat de hemel zich niet onbetuigd liet om beiden, zowel Franciscus als de pastoor, uit hun verlegenheid te helpen en de laatste datzelfde jaar nog een wijnoogst boekte, rijker dan ooit tevoren en van uitzonderlijke kwaliteit, mag niemand verbazen die kennis nam van de ijver waarmede de latere volgelingen van de Poverello erop uit zijn geweest om parallellen te trekken tussen gebeurtenissen uit het leven van de Gekruiste en dat van de Gestigmatiseerde. Een heel boek vol!
De weg naar het Riëtaanse Cana hebben wij voor een goed deel te voet, in oude stijl dus, afgelegd door een zacht gerhythmeerd, niet groots, maar bekoorlijk landschap; een lustoord gelijk, waar op elke tien treden een nachtegaal sloeg, een waterstraal kristalhelder uit de heuvelrand sprong en waar een landhuis met een zonnewijzer schuil ging in een Weelde van palmen, cypressen en loofbomen.
Een tiental wegwerkers groette ons met een vrolijk ‘Buon giorno!’ en, naar de weg gevraagd, lieten zij (vermoedelijk allemaal ‘communisti’) als één man hun hakken en houwelen in de steek om ons tegelijk te woord te staan.
Iets verder verlustigden wij ons in drie andere rabauwen van kerels die - 's lands wijs, 's lands eer - een onschuldige bleke melkkoe overmeesterden om haar daarna, volgens alle regelen der kunst, de hoeven met ijzers te beslaan. Dat waren, die wegwerkers en die hoefsmeden, allen bij elkander de enige mannen die wij serieus
| |
| |
hebben zien werken in dit land waar, om het maar eens plastisch te zeggen, van alle kanten de olijfolie dik van de hellingen druipt en in de dalen, van vijgeboom naar vijgeboom rankend, de edele wijn groeit boven de edele nóg kostbaardere tarwe, door soms vier dubbele rijen bloemkool en artisjokken omzoomd. Nergens zagen wij, in ieder dorp en in iedere stad die wij tot nog toe passeerden - en dit verschijnsel kon ons niet loslaten ten einde toe - zoveel mobiele mannen en jonge kerels in groepen staan lummelen op straat of arm in arm, de gitzwarte haren glimmend van cosmetische vetten, ‘spaceren’ gaan. Zo kweekt men ‘communisti’! hield onze vriend niet op te herhalen. Wie er werken zijn ogenschijnlijk alleen maar vrouwen, oude mannen en muilezels.
Nergens elders ook zagen wij zoveel door het leven gekneusde, aftandse vrouwen overal haar schamele geiten hoeden, de hand opsteken om een aalmoes, hout sprokkelen, of ‘voor den evenveel’ langs de weg zitten soezebollen.
Vele mensen, onder wie ook geestelijken, bij wie wij over zulke sterkin het oog lopende verschijnselen als uitdagende armoe, schrikbarende lediggang en schaamteloze bedelarij ons licht zochten op te steken, verklaarden ons, sommigen na enige aarzeling, anderen ronduit met suggestief een hand op het hart, zich met weemoed een zekere Mussolini te herinneren die, indien hij niet door Hitler, zijn Satana, op een dwaalspoor gebracht was, orde geschapen zou hebben in de economische, sociale en politieke chaos, waarvan het ‘Una Italia’ het schouwtoneel is.
Niet de geringste behoefte hebben wij gevoeld de in haar kiem gesmoorde verwachting dezer over het algemeen weldenkende en ernstige mensen te ridiculiseren en ons misschien wat blind gestaard op al die schreeuwende, soms schrijnende aanplakbiljetten en symbolen van sikkel en hamer waarmede, tot in de uiterste bergdorpen van dit franciscaans Galilea toe, het volksbesef met zijn eindeloos herhaalde roep ‘Palmiro Togliatti’ en ‘tegen Eisenhower’ zijn verwachtingen lucht.
Indien wij niet vreesden verkeerd begrepen te worden, zouden wij aan dit alles durven toevoegen dat wij, door allerhande verschijnselen genoodzaakt een gemeenschappelijke grond te zoeken voor de mystiek van de Poverello met zijn ‘Pace e bene’ en de dynamiek van Palmiro Togliatti, deze gevonden meenden te hebben
| |
| |
in de armoede van dit volk; een armoede die, ook als zij door deze Zondagskinderen, die de Italianen blijven niet zó zwaar gedragen wordt als het de vreemdeling voorkomt, voortaan toch iedere, vooral inwendige, luister derft...
Intussen waren wij, in onze vrij netelige beschouwingen verdiept, het meest vreedzame oord genaderd dat men zich denken kan en zagen wij: oud, brokkelig en roestig, beneden ons La Foresta in de welige zonovergoten dalkom liggen. Vanaf het rustieke balkon waarop een bruine monnik, die ons even later als de gardiaan van het santuario zou verwelkomen, groente stond te bereiden voor het middagmaal, klonk helder, woord voor woord naar ons overgedragen door de rust van de lentemorgen, een stemmig lied.
Een andere monnik was met de kap over het hoofd in de wijngaard doende en riep nu en dan iets naar zijn gardiaan, die dan even zijn lied onderbrak.
Langs een veertiental glazuren kruiswegstaties in even zovele nissen, ten behoeve van de pelgrims die het santuario op gezette tijden, soms in groten getale, plegen aan te doen, kwamen wij aan de poort die ons door de van achter zijn groente weggelopen kleine pientere gardiaan geopend werd. In grote tegenstelling met de rustige landelijke structuur van zijn uiterlijk, bood het eremo van binnen een troosteloze aanblik van opbraken, gapende zolderingen en doorbroken muren. Wij vernamen, dat een en ander het gevolg was van noodzakelijk geworden herstellingswerken, die echter niet wilden vlotten.
Ons over stapels vermolmd hout en steenhopen een weg banend, betraden wij de intieme, doelmatig in het latere kloosterkerkje ingebouwde en ook al vanwege de herstellingen geheel overhoop liggende capella van San Fabiano.
Bij de onbeschrijflijke luister waarmee heden ten dage de heiligverklaringen in de Sint Pieter te Rome plaats grijpen, moest men in dit kerkje van La Foresta even wennen aan de gedachte dat Dominicus, de stichter der Predikherenorde, er door paus Gregorius IX werd heilig verklaard.
Echter was dit niet de enige gedachte, waarmee wij in dit land hadden klaar te komen. Onze weg was ermee bezaaid. Des te verkwikkender evenwel was ons de diepe teug water uit de bron, bij
| |
[pagina t.o. 70]
[p. t.o. 70] | |
Togliatti, niente, niente!
| |
[pagina t.o. 71]
[p. t.o. 71] | |
Kluis van Joannes van Parma (Greccio)
| |
| |
wier aanblik Franciscus, verzonken in de schoonheid van Gods heerlijke schepping, te La Foresta gezongen zou hebben:
Gezegend zijt Gij, o Heer,
Zij is ootmoedig en nuttig,
| |
Poggio-Bustone
Een ware hemelvaart alweer leek ons onze tocht naar Poggio-Bustone. Wie, na vanuit Riëti, met de Valle Santa aan zijn linkerhand, almaar op en neer, over steeds grimmiger wordende heuvelkammen Noordwaarts gekoerst te hebben, eindelijk in het voorgeborchte San Pietro belandt, is er nog lang niet. Door wazige olijfgaarden staart hij, een beetje wanhopig, ongeveer loodrecht omhoog naar het nog 500 meter hoger gelegen, van de kale rots waartegen het zich opstapelt nauwelijks te onderscheiden, wereldvluchtig en hemelzuchtig bergnest. Met meer transcedentale begrippen alleen verklaart men echter de wording van Poggio-Bustone evenmin als de algemene trek der Italianen, ook aan Franciscus niet vreemd om als zwaluwen in zwermen op bergtoppen neer te strijken en er, uit de voor de hand liggende materialen van rotssteen kalk en cement, die vreemde grauwe scheppingen te creëren die men hun steden en dorpen noemt en waarvan Poggio-Bustone een der merkwaardigste exemplaren is die wij tot nog toe zagen. Een doodnuchter nuttigheidsbeginsel zal er voorzeker aan ten grondslag liggen. Maar welk?
Of Poggio-Bustone een stad of een dorp genoemd wil worden, weten wij niet. Ook niet of de twee knuppels, bustone, die het in zijn wapen voert herinneringen oproepen aan een vroegere minder vredelievende of zelfverdedigende aard zijner bewoners.
Zo ziet gij, dat men steeds te weinig tijd neemt om zich volledig te laten inlichten, zelfs omtrent plaatsen die ons uitermate interesseren. Waarom Poggio-Bustone ons hart had, lang voor wij er een voet zetten? Dat zal Giovanni Jörgensen op zijn geweten hebben, vermoeden wij. Doch ook aangaande de mysterieuze middelen, waarmee hij het klaarspeelde ons hart aan dat zwaluwennest te verpanden, tasten wij alweer in het duister.
| |
| |
Doch daar staan wij dan eindelijk aan zijn gigantische voet en schouwen naar hem op. Stilzwijgend eerbiedigen wij intussen de tweestrijd waarin de schilder tussen zijn wagen en de bergtop staat. Het is een voor ons betekenisvol moment en wij kunnen een gevoel van dankhare voldoening niet onderdrukken als onze vriend plotseling resoluut over zijn aarzeling heenstapt, achter het stuurrad plaats neemt en de wagen, met een machtige stofbaan van kalkpoeder achter zich aan, de helling instuurt.
Met goedkeurende schouderklopjes, die zowel de motor als zijn bestuurder gelden, moedigen wij de inspanning van beiden aan en als de eerste zich een paar maal aan een wat schriel genomen bocht verslikt en wij, met grote behendigheid van onze zitplaats gesprongen, rotsblokken aangesleept hebben om de wagen te ruggesteunen en weer op toeren te laten komen, vindt de schilder het, juist voor de laatste krachttoer die ons hoog boven de stad naar het santuario gevoerd zou hebben, méér dan wel.
Wij hebben dan de benedenste huizenvan Poggio-Bustone bereikt en stappen uit op een kalksteenachtige landstraat die zich, enkele meters verder in een aantal steeds smaller en steiler wordende en alleen nog maar voor mensen en muilezels bruikbare trappenstraatjes vertakkend, naar boven wringt. Aan de rand van de helling staande, die hij zo juist overmeesterd heeft, ziet de schilder met welgevallen neer op de volbrachte taak en turen wij naar de rechts en links overal even onbeschrijflijk grootse vergezichten.
Ofschoon het midden op de dag is en vrij warm, waait er een koele wind uit de bergen met een geur van kalk en smeltende sneeuw. Wij nemen contact op met een beschaafde jongeman, een ambtenaar ter secretarie zoals wij van hem vernemen, wiens gemoed opengaat als wij hem het doel van ons pelgrimeren verklaren.
Het is trouwens overal dezelfde ervaring die wij opdoen dat, waar pausen, vorsten en andere groten der aarde geschiedenis geworden zijn, de Poverello van Assisië voortleeft in de harten van zijn volk. Spreek iemand, wie ook, op uw weg over San Francesco en zijn oog wordt glanzend, zijn mond welsprekend.
Zich een plaats verworven te hebben in het hart van een volk is dan ook ongeveer het hoogste wat een mens kan bereiken. Haar zeven eeuwen bewaard te hebben is op zich zelf al een zeldzaam huldebetoon. Poggio-Bustone - en daar gaat het grotelijks prat op -
| |
| |
is de eerste plek die Franciscus op zijn evangelische tochten in het Riëti-dal aandeed en wier bewoners hij voor eens en voor altijd voor zich innam met zijn groet: ‘Buon giorno, buona gente - goede dag, beste mensen!’ Ieder jaar op de vierde October, feestdag van de Heilige, trekt met slaande trom een tamboer de steile trappenstraatjes van het stadje op en neer en roept zijn medeburgers de goedendag toe als blijvende memorie aan diezelfde dag in 1208, dat de heraut van God bij hen binnentrok.
Wij op onze beurt menen de mensen dan ook niet beter dan met de groet van Franciscus op de lippen te kunnen naderen en onmiddellijk komen ons van alle kanten hun vriendelijke buon giorno's tegemoet, waarbij hun zonnige goedlachse gezichten vreemd contrasteren met de volslagen kleurloosheid van de omgeving.
Want alles is steen en rots wat men ziet, met nergens een bloem, een struik of een boom.
Geflankeerd door onze jongeman bereiken wij, op een steenworp afstand vanwaar onze machina in een kring van kinderen en monsterende mannen en vrouwen geparkeerd staat, de enige albergo van het plaatsje, waar de verschijning der vreemdelingen, door onze begeleider als Olandesi aangekondigd, enige deining verwekt onder een potig stel daar in een soort vooronder midden op de dag breed neerzittende wijndrinkers.
Voorafgegaan door de waardin voert onze gids ons zonder schram of stoat tussen de tafelende kerels door naar een wat hoger gelegen ruimere gelegenheid, waar wij brood en wijn bestellen en, nadat men vermoedelijk heel Poggio-Bustone om een homp brood heeft afgejaagd, eindelijk bediend worden door de waard, die wij even tevoren een hemeltergende moord hebben zien begaan op drie onschuldige, met de poten bij elkaar gebonden, piepjonge lammeren.
Dat de wijndrinkende gasten in het vooronder een hand hebben in het complot, valt ons onmiddellijk in, maar kan ons, om drie uren in de middag nog nagenoeg nuchter, onze eetlust niet bederven.
Wij eten derhalve en men laat ons met rust in de ruime gelagkamer, met als enige versiering een reclame voor... coca-cola.
Als de kruimels verzameld zijn, stapt de schilder op met zijn schetsboek onder de arm en blijven wij nog wat talmen om in vlugschrift onze indrukken zo vers mogelijk op papier te leggen.
| |
| |
En op zeker ogenblik staat dan daar, als een engel uit de hemel gevallen, op vuurrode muiltjes een vriendelijke schone aan onze zijde die, vermoedelijk door onze gedienstige jongeman op ons afgestuurd, tien knalrode vingernageltjes vóór ons op tafel legt en ons met lippen, waarvan het radijsrood volkomen harmonieert met de fluwelen band waar zij de gitzwarte haren mee ophoudt, vertelt dat zij tot haar tiende jaar in Marseille was en vraagt, of ze ons met het mondje Frans dat ze nog meester is, van dienst mag wezen.
Schuchter van nature als wij zijn, hebben wij ons antwoord nog niet helemaal klaar of daar dient zich, minder modern en met veel minder rood, maar het steenbleek gelaat omkranst door een wonderbaarlijke wijd uitstaande dos van flamboiante raafzwarte haren, een tweede schone aan die ditmaal helemaal geen Frans spreekt en zich voorstelt als de nicht van de eerste. Een beetje op sensatie belust, lijken ons deze ogenschijnlijk tot het betere deel der bevolking behorende, zich misschien in dit bergnest doodvervelende kinderen. Als wij hen verklaren dat wij maar een armzalig schrijvertje zijn, doch dat onze vriend een kunstschilder en dus een groot man is, klaagt onmiddellijk Sottana, Maria Giuzeppina, het noodlot aan vanwege haar versleten permanent en staat Solfanelli, Anna Maria, opeens als voor een denkbeeldige spiegel dansend. Mortando Giërminio, de neef van beiden, die op de hielen der Solfanelli is binnengeslopen, schraapt de keel op de dingen die staan te gebeuren, als enkele ogenblikken later, de gelagkamer in een atelier herschapen zijnde, de schilder, altijd even meegaand van aard, zich in een van spanningen krakende stilte neerlaat voor zijn eerste model.
| |
Santuario di San Giacomo
Terwijl Mortando Giërminio en Sottana stilzwijgend op het wordende werkstuk van de schilder toezien en de poserende Solfanelli de schilder een gelaat toewendt dat ons met zijn van verwachting gespannen ogen aan de aardse engelen van een Botticelli denken doet, begeeft het schrijvertje zich naar buiten, waar hij wordt opgevangen door een krans van kinderen, die zich aan zijn zijde plaatsen en zonder opdringerigheid of drukte met hem de hobbelige trappenstraatjes beginnen te bestijgen: eerst naar de Du- | |
| |
omo - een veel te weidse naam voor het eenvoudig, vervallen dorpskerkje met zijn magere campanile - die hij afgesloten vindt en voorts naar het nog verder bergopwaarts, op enige afstand van het stadje tussen kale rotswanden geborgen, convento.
Onder groezelige guirlandes van overal te drogen hangende lompen door, trekt de zich gaandeweg vermeerderende stoet, van alle kanten door de ‘buona sera's’ - want de middag vordert reeds - der allemaal even zonnige, op hun drempels levende inwoners begroet, van het ene straatje naar het andere. Langzaam - want de padre Olandese heeft met zijn adem rekening te houden - gaat het de berg op; een moorzwarte garde van bijna allemaal blootvoetige rakkers voor hem uit. De oudemannetjesernst waarmee ze zich aanvankelijk van hun taak als geleiders kwijten is voorbeeldig; maar daar is er één die al spoedig uit de toon valt en die, beginnend met verbluffende kuitenflikkers voor ons te slaan, de bende in beroering brengt: een stevig op zijn poten gezet kort duivelskind met een vierkante kroesharige kop. Blijkbaar uit de hel gekropen toen zijn moeder sliep, haalt hij de anderen één voor één over de hekel en hangt hij de - overigens onschuldige - vuile was van ieder zó grappig in het zonnetje, dat geen van allen zich gedeerd voelt en eenieder ermee lacht.
Lachend en grapjassend trekt de stoet, waarbij kleine naaktlopers zich soms een eindweg aansluiten, de steeds onbehouwener voorwereldse trappen op. En dan staat daar - hem aanzien is vrienden met hem worden - onze vriend, de slager: een pracht van een jonge kerel, met het bloed van de moord op een varken vers op de schoenen.
Het zwijn hangt klaar om opengesneden te worden, een vlammende strowis heeft de haren van zijn body geschroeid, de stank heeft zich door het straatje verspreid en het mes flikkert vlijmscherp in de hand van de joviale moordenaar. Na ze rakelings langs zijn broek te hebben afgestreken, reikt hij ons een hand, klopt met het mes op de buik van het varken en zegt ons de voortreffelijkheden van zijn beestje ver boven die onzer dik in lappen spek gepakte kortpotige dikbuiken te verkiezen. Ook ondergaat het, voordat het in de mond komt, een heel andere behandeling; een speenvarkenachtige behandeling, mogen wij wel zeggen. Opengesneden van kop tot staart en zorgvuldig uitgehold wordt het, nadat
| |
| |
het van boven tot onder met gekruide lamsbout en allerhande groente is opgevuld, met rijggaren weer toegehaald en, zichzelf bedruipend, aan het spitge braden. Zo komt het goudkleurig en nog warm genoeg om de vliegen voorlopig op afstand te houden, naast een vervaarlijk snijmes op de toonplank te liggen en wie er een moot begeert, wijst de dikte ervan aan, betaalt de prijs en is koopman. Helaas! hebben wij de tijd niet om het ritueel af te wachten en ónze moot te bepalen. Dus klimmen wij, na onze slager het beste gewenst te hebben, weer voort. Zwaar met takkenbossen en andere ballast beladen ezeltjes komen, met de deugd der voorzichtigheid in de voeten, op hun eentje naar beneden gestrompeld en overal liggen honden, katten en kinderen zich te koesteren in de zon.
Wat (behalve de schoenmaker, die wij achter zijn pikdraad zagen zitten en genoemde slager) al die mannen nog méér uitvoeren dan op straat staan en disputeren voor hun dagelijks brood, is ons opnieuw een raadsel. Vanwaar is het, vragen wij ons af - ons, om weer op verhaal te komen, over de afgrond, waarop het straatje doodloopt, buigend - van welke kant hier komen de gebraden kwartels de mensen in de mond gevlogen? Wie nimmer te Poggio-Bustone was, was nog nooit buiten de wereld!
Dan begaan wij (misschien) de driedubbele domheid een snoepwinkeltje binnen te lopen, een zak zuurtjes te kopen en de kinderen één voor één de mond vol te stoppen. Op datzelfde ogenblik ook zijn wij omringd door bijna evenveel oude vrouwen en moeders met babies op de arm als kinderen; en als de zak leeg raakt en de stoet zich weer in beweging zet, is het een ganse processie aan wier hoofd zich dan onverwacht een oude man geplaatst heeft die, met de armen wijduit de zwerm kinderen voor zich uitdrijvend en klaarblijkelijk naar links en naar rechts de positie verdedigend die hij heeft ingenomen, voortstapt.
Zo gaat het, overigens zonder veel drukte en gedruis, nu door aldoor hoekiger en nauwer wordende steegjes naar boven. Tot onze spijt merken wij, dat wij ons met al ons ten dienste staande middelen, slechts moeilijk verstaanbaar maken aan ons geleide, dat nochtans met oren, mond en ogen naar ons luistert. Telkens als wij de mond opendoen, kijken zij, vrouwen en kinderen evenzeer, of ze ergens vogeltjes zien vliegen; of schudden zachtjes het hoofd. Jam- | |
| |
mer genoeg, peinzen wij, heeft Sottana, Maria Giuzeppina, de tolk, ons allemaal aan haar ijdelheid verraden.
De gedachte is evenwel nog niet koud, of daar komt op machtige bergschoenen en met grote geoefende stappen een steenhouwer de straat af, het houweel over de schouder: een prachtige jonge kerel, weg geroepen van achter de rotsen door de gemeentesecretaris, die ons, bij ontstentenis van de Sindaco, een uur geleden in het Albergo is komen verwelkomen en danken voor de eer, die wij Poggio-Bustone door ons bezoek bewijzen.
Battisti Felice was lang krijgsgevangen tussen Tedesci, spreekt een mond Duits en stelt zich, hoffelijker dan men, zeker bij ons, van een steenhouwer verwachten zou, tot onze beschikking.
Hij is een verstandige jongen en een warm patriot. En dat niet alleen, omdat hij het land heeft aan de communisti en een voorstander van de democratia Christiana is, die zijn stadgenoot Picioni onlangs naar de kamer van afgevaardigden zond. Hij beweert, dat de Italianen zich op de eerste plaats zelf uit de put moeten helpen en vraagt zich tegelijkertijd af, of ze, zonder van zichzelf een beetje te genezen, te helpen zijn. Voor het overige wèrkt Battisti Felice en doet het graag; houwt hij stenen uit de rotsen voor huizen en wegenbouw en vindt hij dát de beste manier om aan politiek te doen en voor alle mensen een betere wereld te helpen verwezenlijken. De naam van San Francesco, in dit verband uitgesproken, is voldoende om hem in gloed te zetten en zijn jammerlijk Duits nu totaal door een stortvloed van Italiaans te doen overstromen, terwijl hij ons, ondanks onze verzekering dat de geschiedenis ons niet geheel en al vreemd is, schildert hoe de heilige man, vanuit het Noord-Westen Poggio-Bustone naderde, er voet aan wal zette, er nabij de kleine capella, aan San Giacomo gewijd, zijn eerste kluis in het Riëti-dal betrok en er broeder Philippo, bijgenaamd de Lange, als zevende in zijn Orde opnam.
Intussen hebben wij, even voorbij de Duomo, waar sedert de dood van de laatste parocho alleen nog maar des Zondags door een pater van het convento gecelebreerd wordt, het ganse stadje aan onze voeten en trekken wij over een ruw pad van steenslag, met aan onze rechterhand het ravijn en aan onze linker een stortbeek, die zich bruisend in een massief waterreservoir stort waaraan een twintigtal vrouwen en meisjes naarstig de was staan te doen, de
| |
| |
majestueuze bergwereld, in de richting van het santuario, tegemoet.
Ongelooflijk grijs, oud en brokkelig en bovendien van binnen door een aardbeving ruïneus uit zijn voegen geschud, ligt daar, door slechts twee paters bewoond en naar alle kanten open voor mens en dier, het convento van San Giacomo temidden van een even grandioos als ruig en woest panorama van bergen. Over hopen afval, overal opgestapeld, strompelden wij - de man met zijn houweel over de schouder voorop - door de kruisgang langs nog vrij gave en fraai geschilderde taferelen uit het leven van San Francesco en doorlopen, door niemand gehinderd, van onder tot boven het ganse gebouw.
Vanaf een soort loggia tussen twee bergwanden door, waar bij een daverende zon de sneeuwkristallen ons om de oren waaien, hebben wij een onbeschrijfelijk uitzicht op de Valle Santa met ver weg haar blikkerende waterspiegels. Eerbiedig betreden wij, na buiten het convento enige tientallen trappen afgedaald te zijn, de eerste cel van de Poverello met de simpele plank op de ruwe boomtronk als altaar en het houten kruis op de plaats, waar hij op de knieën lag in gebed.
In het convento bewonderen wij terloops een bekoorlijk fresco uit de veertiende eeuw, met een voorstelling van de Heilige Maagd; wijden de aandacht, die het ons waard is, aan een winderig vertrek met relieken en allerhande kloosterlijke merkwaardigheden en beginnen dan, de steenhouwer en wij - want de processie heeft zich langzamerhand in en rond het convento verspreid - het smalle steile bergpad te beklimmen dat ons, langs de Monte Rosato omhoog, naar de eigenlijke, uit de barre rots geboren, kluis van Franciscus voert.
Daar was het dat hij, die nooit hoog genoeg kon klimmen, bij het overweldigende schouwspel van aarde en hemel, met zijn Heer en God in gebed en beschouwing, de eenmaking zocht waarnaar hij haakte; daar ook, waar hij in een visioen de wonderbaarlijke uitbreiding van zijn Orde aanschouwde en vanwaar hij zijn eerste discipelen de wereld inzond om het Evangelie - en dat alléén - te preken.
En daar ook was het, dat de Engel tot hem kwam met de boodschap, dat al zijn zonden hem vergeven waren.
| |
[pagina t.o. 78]
[p. t.o. 78] | |
Fonte Colombo
| |
[pagina t.o. 79]
[p. t.o. 79] | |
Margarethakapel, Fonte Colombo
| |
| |
Daar is het, dat wij even neerknielen, de steenhouwer op zijn houweel als een ridder op zijn zwaard, en wij; en waar ons als een gebed de versregel op de lippen gegeven wordt van Rilke:
Armut ist ein groszer Glanz aus Innen.
|
|