| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Gedroomd traject
Van Rome naar Spoleto
WANNEER wij ons reisboek beginnen met onze voorkeur voor bepaalde landstreken voorop te stellen, wil dat niet zeggen, dat anderen er niet anders over mogen denken of dat wij hun persoonlijke hartsaangelegenheden minder ernstig zouden nemen dan de onze. Gods welgeschapen wereld is wel overal zò apart, dat er geen hoek of kant aan te bekennen valt die niet op zijn manier indrukwekkend, bewonderenswaardig of aantrekkelijk is.
Limburg, Ierland en Umbrië zijn de landstreken die ons hart hebben of - met een qualificatie die niet uitmunt door oorspronkelijkheid - de drie vaderlanden zijn onzer keuze.
Hoe dikwijls hebben wij, dromers die we zijn, zitten zinnen dat een mens, na in de ene landstreek zijn dagen op min of meer bevredigende wijze voleindigd te hebben, in de andere opnieuw moest kunnen beginnen; dat hij, na met name in Limburg de pen te hebben neergelegd, het penseel moest kunnen opnemen in het land van Cimabue en Giotto of met cither en psalter, als bard en monnik, door Ierland trekken in de voetsporen van Colomb-Kill!
Neen, aan onze eerste illusie zijn wíj niet bezweken en aan onze laatste zijn wij vermoedelijk nog niet toe. Doch wie uwer is er die ons daarin de hand niet reikt?
Alle wensdromen echter zijn elkanders zusters óók in deze zin, dat ze allen evenzeer - en de bekoorlijkste en heetst gekoesterde het eerst - gedoemd zijn om, gehuld in sluiers van herinnering, in heimwee gesmoord en begraven te worden in het hart dat hen verwekte. Een troostende omstandigheid voor de ruimtezuchtige, ongemeen door landkaarten en namen van vreemde werelden geboeide mens, is het dan nog, dat zijn geest geen afstanden kent en dat die geest hem, terwijl hij thuis met de voeten bij het haardvuur te verkommeren zit, tenminste nu en dan een vleug der gebraden kwartels toevoert uit het land van zijn dromen. Dat dit zijn geeuw- | |
| |
honger naar de verten niet vermag te verzadigen, belet hem niet zich aan zijn fantasieën te blijven overgeven en, bij gebrek aan stenen woningen, zich in luchtkastelen te blijven verlustigen. Totdat de ene zowel als de andere over hem instorten en hij zich op hetzelfde ogenblik de eindeloosheid weet ingedragen... die eindelijke eindeloosheid, waarvan hij dan plotseling beseft dat zij het is die hem, van vóór zijn geboorte misschien al, verontrust en getrokken heeft. Welk een geluk voor zulk een viator aan wie dan, in vespere vitae tendentis ad occasum, de gelegenheid nog geboden wordt de reisstaf ter hand te nemen en als vreemdeling en pelgrim voorbij te gaan aan die oorden, die hem van zijn jeugd af geboeid en gekweld hebben!
En zie hem daar nu staan, die benijdenswaardige man in wie gij misschien min of meer u zelf herkent, met - figuurlijk gesproken - de reisstaf in de hand, de schelp aan de schouder en met de liefde tot de dingen die hem trekken in zijn hart; met die liefde die de toversleutel is, zowel tot de schatkamers van de geest als tot de ware zin der historie.
Het waren Frédéric Ozanam en vooral le Comte de Montalembert in zijn Les Moines d'Occident die, vroeg al, onze verbeelding hadden meegevoerd naar het land der ronde torens, naar Ierland. En dan niet allereerst naar het Ierland woest en leeg van de voortijd, van de druïden en sagen waaraan Adriaan Roland Holst zijn hart verpand heeft, doch naar dat der barden en der monniken; naar het groene eiland der heiligen.
En waar, tegen het einde der vorige eeuw, de Franse dominée Paul Sabatier, een geschiedschrijver uit de school van Renan, reeds heel de toenmalige beschaafde wereld met zijn uitermate suggestief en mannelijk-gevoelig geschreven Vie de Saint François opnieuw had weten te begeesteren voor de figuur van de Poverello van Assisië, was het de Deense bekeerling Joannes Jörgensen die, op zijn beurt en orthodoxer dan Sabatier, wiens boek om bepaalde rationalistische tendenzen op de Index geplaatst moest worden, met zijn Leven van Sint Franciscus en zijn Pelgrimsboeken de sublieme verschijning van de Joculator Dei voor onze bewonderende blikken opriep tegen de fel bewogen achtergronden van zijn tijd en binnen het kader van prachtig gestoffeerde landschappen.
Alhoewel met verloop van tijd de franciscaanse bronnenstudie
| |
| |
nauwelijks onderbroken was geworden en deze vooral bij de verschillende takken van Franciscanen immer haar ijverige, wel eens naijverige, beoefenaars had gevonden, had dit alles samen, mét de minder of meer geslaagde biografieën van de Heilige die er vrij regelmatig, nu eens in deze dan weer in die taal, ter tafel gekomen waren, nimmer dát succes kunnen boeken waarmee Sabatier en Jörgensen hun werk bekroond hebben gezien.
Aan deze schrijvers immers komt de eer toe verwekkers te mogen heten van een nieuw franciscaans élan en het franciscaans ideaal van evangelische eenvoud, armoede en eerbied voor alle leven in nieuwe luister gezet te hebben voor een wereld die altijd weer bij zijn beste schatten in slaap schijnt te moeten vallen als een oud man bij zijn vuur. Wie zal daarom zeggen kunnen, welk een invloed deze mannen door hun geschriften op het geestelijk en ook monachale leven van hun tijd hebben uitgeoefend en in hoeveel ontvankelijke jeugdige harten zij in alle stilte de kiem gelegd of ontwikkeld hebben van een roeping tot een hoger leven, een meer volmaakte staat?
Aan de tweede, aan Joannes Jörgensen, in ieder geval dankt schrijver dezer regelen een der meest vervoerende verwonderingen die hij ooit smaakte en die, met verloop van jaren, niets van haar oorspronkelijke frisheid verloren heeft; zich integendeel verdiept en verinnigd heeft. Telkens opnieuw weer moest hij, vooral ‘als zorgen zijn herte verslonden en hij moe was van 's werelds vertier’, terug grijpen naar de boeken die eenmaal zijn beste deel over laagten en toppen hadden meegevoerd naar een wereld waar het goed was in gedachten te nestelen; waar dood en liefde elkaar tot broer en zuster geworden waren en geen enkele zekerheid zó zeker bleek als die onzer onsterfelijkheid. En nu hij druk in de weer is de laatste toebereidselen te treffen voor ‘de reis van zijn leven’, zijn schouder met een rood kruis te tekenen, de drinknap aan zijn gordel te knopen en wat nogal meer, staat hij - in zijn verbeelding, dat vat u wel - keer op keer weer met Jörgensen door een der vensters van de Vaticaanse bibliotheek verlangend uit te zien naar de Sabijnse heuvelen.
En het kan dan geschieden dat hij, over deze voorposten heen uitziende naar de zich in de hemelen verliezende achterhoede der stenen reuzen, langzaam de hand ten groet beurt naar de bergen,
| |
| |
de oudste bewoners der aarde... En dat hij, nietig mensenkind die hij is, er zich reeds enigszins vertrouwd mee voelt.
Aan hun met steeneiken, beuken en ceders beboste flanken weet hij als zwaluwnesten ginder de eeuwenoude verweerde eremo's en santuario's hangen, uit wier namen alleen al een lied te dichten zou zijn.
Zijn zwaarste bagage is reeds de last zijner jaren en met weemoed beseft hij dat hij een toon lager zal moeten zingen dan hij aanvankelijk gedroomd had toen hij, van het ene ezelspad naar het andere, de steilten der bergen nog met zijn voeten had willen bedwingen. Hij moet er van afzien in de voetsporen te stappen van die kleine, barrevoetse man die, groot in het gaan, daar met zijn gezellen en met de goedkeuring van hun evangelische levenswijze door paus Honorius in zijn blij hart, de heilige stad verlaat, een eindweg de loop van de Tiber volgt en dan door wijn- en olijfgaarden rechts afslaat naar het dal van Riëti.
Zelfs zal hij het tegen zijn voorganger Jörgensen moeten afleggen; nog van een moderner vervoermiddel gebruik moeten maken dan deze benijdenswaardige man, om hem, na hem het stationnetje van Greccio te hebben zien verlaten, gepakt en gezakt en in een druipende regen de modderige kalkweg te zien opgaan naar San Francesco di Greccio, het franciscaanse Betlehem dat de herinnering aan Franciscus' kerstviering herbergt. Rasser en moderner mogelijkheden benuttend en aan geen weersomstandigheden schatplichtig, zal hij hem echter een groot stuk vóór zijn te La Foresta, het in een liefelijke dalkom verscholen franciscaanse Cana waar Franciscus de verwoeste pastorale wijngaard zegende op zijn laatste tocht door de Valle Santa; te Fonte Colombo, zijn Sinaï, waar hij in 1223 zijn definitieve regel schreef en te Poggio Bustone, het grauwe arendsnest in de bergen, waar de verzekering hem van Boven ten deel viel dat zijn zonden hem vergeven waren. Maar aan de voet van de stugge basaltrots waarop Poggio Bustone, ruig en gram als de berg zelf, zit vastgeklit, zal de pelgrim in Borgo San Pietro afstappen, een dronk nemen uit de bron die zich daar in het monumentale waterbekken stort en zeer zeker naar de Matteucci's vragen, de gastvrije familie, die de Deense schrijver met de sombrero en de gouden neusknijper eenmaal herbergde. Ook zal hij niet nalaten naar de hulpvaardige zoon van de Sindaco te infor- | |
| |
meren en, indien het niet ongelegen komt, naar de man die, van San Félice in Cantalice over San Liberato tot Borgo San Pietro, stomdronken aan Jörgensens schouder hing en al die tijd zijn hart in wartaal bij hem luchtte.
Dan zal hij, zo vermoeden wij, weer in zijn wagen stappen en, na nog met een laatste blik het ontzagwekkende bergmassief dat voor hem opdoemt gemeten te hebben, zijn machina een bemoedigend woord toespreken en haar brullend de helling injagen naar Poggio Bustone.
Franciscus lijfde er een zekere Philippo, bijgenaamd de Lange, bij zijn keurbende in. En het zou de pelgrim verbazen indien hij er diens evenbeeld niet in de een of andere steenhouwer of ezeldrijver tegenkwam.
In ieder geval stelt hij zich voor er, hoog in de rotsen, de plekken te vereren waar de Heraut van de grote Koning zijn openbaringen ontving en hem een blik gegund werd in de toekomst van zijn orde.
En vanaf een dier gezegende, tussen wind en sneeuwwater verloren, plekken zal de pelgrim, diep beneden hem in het dal van Riëti, de hemel tot almaar glinsterende scherven zien breken in de kleine meren waarrond, met hun bespiegelende koppen, de schapen van Umbrië grazen. Maar vandaar ook, dat wil zeggen: van een der ruige uitlopers van de Terminillo, die weer een voorpost is van de trotse Gran Sasso d'Italia en van wiens flanken Poggio Bustone als een versteende kudde in paniek naar beneden hobbelt de groene diepte der olijfbossen in, zullen wij Signor Giovanni het nakijken geven en ons, na nogmaals een lange en vermoedelijk wat weemoedige want allerlaatste blik op de Valle Santa met haar eeuwenoude door Franciscus' bidden en boeten geheiligde santuario's, over de Velino spoeden en langs het meer van Piedeluco naar de zuidelijke toegangspoort tot de vlakte van Umbrië, Spoleto.
‘Addio, sor Giovanni mio!’ zullen wij met Pasqua Matteucci uit Borgo San Pietro de Deense bekeerling toeroepen: In Assisië zien wij u weer! En was het alleen uw schim maar die daar door de nauwe straten en de van geheimzinnig leven vervulde schemer der vele heiligdommen rondwaart: Wij zien er u weer en zullen niet nalaten u dankbaar en - vrees niet! - met de nodige gentilezza de
| |
| |
hand te kussen en u te vragen wat gij denkt: of er voor een schrijver een groter beloning denkbaar is dan zich, door zijn geschriften, een plaats verworven te hebben in het hart van een mens?
| |
Van Spoleto naar Assisië
Che bello! zullen wij onze vriend, de schilder, horen uitroepen als zich, even buiten de grimmige oude vestingstad Spoleto, de vallei van Umbrië - de schoonste der aarde, hebben wij haar horen roemen - tot onder de muren van haar noordelijke sluitsteen Perugia voor onze blikken zal openen.
Het wordt de hoogste tijd dat de pelgrim hem aan u voorstelt, de schilder-wagenmenner, die dan van Maastricht naar Rome en van Rome door het dal van Riëti naar de vallei van Umbrië, reeds 2000 km achter het stuurrad van zijn wagen zal hebben gezeten en, alhoewel een vijand van kloven en ravijnen, dag aan dag onze lofzangen op die chaotische scheppingen lankmoedig heeft ondergaan. Met geen ogen voor de schone dingen van aarde en hemel, doch met de blik standvastig op de zich maar wendende en kerende en soms in de hemelen wegschietende bergwegen vóór zich, verpersoonlijkt hij een uiterste aan deugd van voorzichtigheid, waaraan hij bovendien een haast grenzenloos altruïsme paart. Blijkbaar zonder voorkeur in de doeleinden die wij najagen, neemt van uur tot uur een bijna stoïcijnse resignatie in hem toe en terwijl hij met schijnbare doodsverachting de ene vuurproef na de andere doorstaat, kan het gebeuren dat hij, unisono met de motor van zijn wagen, een lied bromt waar kop noch staart aan zit.
Neen, in vele van zijn gedragingen is onze vriend niet zonder magnanimiteit. Zo immers stellen wij het ons gaarne voor. De trek van ons hart is richtinggevend voor hem: een ideaal gezelschap!
Houd echter voor ogen, goede lezer, dat de taferelen die de pelgrim hier ophangt en de beschouwingen die hij eraan vastknoopt, nog slechts deel uitmaken van een gedroomd traject. Doch dat alle kansen aanwezig zijn, dat zij ook hun grond zullen vinden in de werkelijkheid, is nauwelijks aan twijfel onderhevig.
Daarbij: een geschikter tijd om naar het hart van Italië te reizen konden wij moeilijk gekozen hebben. Het voorjaar is er verrukkelijk; met bloemen langs alle wegen en met de geur der bloeiende bonenvelden die ons bedwelmt.
| |
| |
Bovendien is het weer dat wij treffen onveranderlijk schoon: Godsweer, zoals de mensen in Limburg zeggen.
Iedere avond, precies als thuis onder ons venster, roepen de kikvorsen er in het maanlicht en het is, precies als bij ons, iedere avond een dikke koster van een kikvors die de ballade opent. En overal waar wij ter verpozing onze wagen in een bosje of onder een pergola van rozen of blauwe regen sturen, begroet ons een nachtegaal.
Wel staan de witte en roze oleanders nog niet in bloei en zijn de druiven en de watermeloenen - o die goede moederlijke watermeloenen! - nog niet rijp, doch de sinaasappelen en de citroenen zetten al aardig aan; de kastanjes en de noten beloven een gunstig jaar en de Chianti, waarin de gloeihitte van de Italiaanse zomer paars en geel gevangen zit, blijkt keer op keer weer een hartverkwikkende drank. Een stuk brood in wijn gedoopt: hoe voortreffelijk! En hoe nobel verdragen die beide zich in een mensenmond; hoe broederlijk vullen ze elkaar aan!
Wijn en brood, bruids- en wijgeschenken der mensheid uit de morgen van haar bestaan...
Zo dromen wij op de komende dingen vooruit, terwijl wij verslonden kunnen staan voor een beduimelde landkaart; met onze ogen het hart van Italië aftasten en in de wirwar van groene, zwarte en rode lijnen en stippels met de vinger de doeleinden aanwijzen waarop onze verwachtingen zijn gesteld. Dat, hetgeen wij ons voorstellen, misschien méér is dan een gemoed kan verwerken en een vrij smal budget aan tijd en deviezen ons permitteert: daar bekommeren wij ons voorlopig niet om. Het is nog immer tijd genoeg om water bij de wijn te doen! En is iedere versnijding niet een schennis? Inmiddels is die wijn een drank die van dag tot dag straffer wordt: een vermetele en dronkenmakende drank. Een Est! Est!! Est!!! En nog slechts een voorproef.
Dat wij, onze vriend en wij, bij dat alles een meer dan alledaagse aanspraak maken op een goedgunstige hemel die een wakend oog over ons openhoudt, grenst misschien aan vermetelheid. Maar God zij ons dan genadig! Geroutineerde reizigers immers zijn wij geen van beiden; met de mond méér nog dan met het hart. En wat de geest en de verbeelding aangaat: met deze houdt niemand ons bij.
Geroutineerde reizigers derhalve zijn wij niet; wij hebben dat
| |
| |
nooit beweerd. En stellig zijn wij geen hanige of handige jongens. Wij bezitten alleen maar - en gave God, in voldoende mate! - de vermetelheid der argeloze harten. Zoals alle argelozen - want dit is aan onze argeloosheid eigen - hebben wij ons vele en grote dingen in het hoofd gezet: dingen van allerhande en niet bepaald op de eerste plaats van aesthetische aard. Al zou men dat van een schilder en een dichter misschien verwachten. Trouwens, onze vriend kent zichzelf genoeg om te weten dat een land als Italië, met alles wat eraan en erop zit, de schilder in hem zal overdonderen. Die daar van zijn schilderkist dan ook geen schatkist verwacht. Een open vraag blijft echter, of de dichter zichzelf voldoende kent...
Onze tocht derhalve werd ons niet door aesthetische oogmerken ingegeven. En ook met romantische heeft hij nagenoeg niets te maken. Een hulde aan enkel de broeder en lofdichter van al het geschapene, die Franciscus was, bedoelt hij zeker niet te zijn.
Onze bedoelingen gaan een eind verder en - houdt nu uw hoofd maar vast - een eind dieper. Wij behoren tot het getal dergenen die betogen - en daar niet verder over polemiseren - dat ieder natuurgevoel, wil het gezond en geordend zijn en niet tot sentimentaliteit ontaarden, zijn wezenlijke grond moet vinden in een innige verbondenheid met de bovennatuur en derhalve christelijk of, wat hetzelfde is, franciscaans moet zijn. Dit evenwel tussen haakjes; en niet om er ons op te beroepen dat òns natuurgevoel reeds zo zuiver zou zijn. Ons gevoel van de bovennatuur is het wellicht nog minder. Maar toch gaat onze trek méér uit naar de heilige in Franciscus dan naar de dichter. En misschien méér nog naar de mens in hem dan naar de heilige.
Doch daarin moeten wij goed begrepen worden! In ieder geval gaat onze trek méér uit naar heilige plaatsen dan naar musea en overal waar wij de eerste zullen betreden, zullen wij dit met méér verwondering en verering dan met nieuwsgierigheid doen. Zo is voor iedere kerk of kluis, voor iedere plek en steen door Franciscus geheiligd, de aestheet in ons reeds op voorhand het zwijgen opgelegd. Die aestheet in ons, aan wie het dàn pas, als hij zijn mogelijke prioriteitswaan aan Franciscus' voeten heeft afgezworen, nu en dan vergund zal worden met de Giotto's, de Della Robbia's, de La Spagna's en hoe zij allemaal heten mogen, een straatje òm te maken.
Dat hij ons op onze verkenningstocht door die wonderlijke we- | |
| |
reld, welke men de franciscaanse noemt, bij tijd en wijl als gids van pas zou kunnen komen, is intussen niet helemaal denkbeeldig.
Wij hebben ons vele dingen in het hoofd gezet, is zoëven gezegd. Welke die dingen nu precies allemaal zijn, zal u in de loop van dit verhaal gaandeweg duidelijk worden. Zelfs hebben wij ons in het hoofd gezet, het reisverhaal van Signor Giovanni te vervolledigen die er immers, een halve eeuw geleden nu al, niet in geslaagd was zijn voorgenomen tocht door de franciscaanse provincies: Umbrië, Toscane en de Mark Ancona, te voltooien en het slechts tot La Verna gebracht had. Wij nu willen wel zeker dieper de Chianavallei indringen en er zal een felle tegenwind moeten staan om ons te verhinderen naar Monte Casale en over Borgo San Sepulchro of Gubbio naar het land der Fioretti te reizen: naar de eenzame bergweiden en de barre steenachtige teelgronden van die verrukkelijke, zij het af en toe stekelige, bloemen van franciscaanse spiritualiteit.
Che bello! hoe schoon! heeft de pelgrim de schilder bij het aanschouwen van het dal van Umbrië laten uitroepen en daar doemt alweer reeds, op de oevers van de schichtige forelachtige Topino, het middeleeuwse Foligno voor ons op. Onze vriend zou geen schilder en de schilder zou waarachtig onze vriend niet langer zijn, indien hij zich niet bewegen liet minstens één keer in dat van buiten haast tot poeder gevallen kalknest te overnachten.
Op nadrukkelijke wijze wil de pelgrim er de heilige vereren die er de grote roem van uitmaakt: Angela de Foligno, een derde ordelinge van Franciscus met een naam als een bloem, aan wie wij dat allermerkwaardigste, allerorigineelste boek danken: Memoriaal geheten, waarmee Jörgensen onze jeugdige verbeelding in gloed zette toenhij er ons - hoe lang geleden alweer! - bij het kristallen schrijn waarin de Zienster als voor onze ogen lag opgebaard, een paar fragmenten uit voorlas. Wie er tijd en talent voor heeft, zou onze mystieke litteratuur ten zeerste verrijken als hij Angela's vizioenen voor het Nederlands publiek in een goede vertaling toegankelijk maakte.
‘Vers 1285,’ zo begint Paul Doncoeur, de textkritische bewerker van het Memoriaal, in een archaïserend Frans om zo dicht mogelijk de toon van het oorspronkelijk geschrift te benaderen, de geschiedenis van Angela's leven.
‘Vers 1285, une jeune femme, possédant domaines ruraux et
| |
| |
palais, vivait à Foligñes dans un milieu mondain, entourée d'une mère frivole, d'un mari et de garçons qui menaient grand train. Elle même, nous dit elle, vivait dans le péché...’
Doch wij hebben hier de tijd niet bij boeken noch zelfs bij heiligenschrijnen lang stil te staan. Bovendien zullen wij verder reizend, steeds dieper het dal van Spoleto in - en meer en meer bekoord, in ieder gelaat waarin wij kijken, de beschroomde melancholie te speuren van Raphael's Madonna's uit zijn Umbrische tijd - haast geen stad of plaats meer passeren waarvan de naam niet met die van een heilige verbonden is. Want als wij Foligno verlaten, wenken ons in de verte alweer de torens van Montefalco, een stadje met de herinnering aan de Heilige Clara. Een andere Clara evenwel dan haar edele en lieftallige naamgenote van Assisië, doch op haar wijze ook weer een grote middeleeuwse vrouw. Met een enkele groet uit de verte echter zal zij, zoals ook haar bekoorlijk gelegen stedeke, voorlopig moeten volstaan. Want wij koersen reeds in de richting van Spello; rijden dit met cypressen gekroonde woonnest rakelings voorbij maar houden, verrukt door zijn landelijke architectuur en ligging, even halt bij een verlaten en aan een jammerlijk verval prijsgegeven kerkje, zoals er heel dit land door overal verloren liggen.
Als wij enkele kilometers verder de dalweg verlaten en de heuvels inzwenken, steekt plotseling de Monte Subasio, met Assisië als een glinsterend schelpensnoer op de borst, zijn met een brokkelige burcht gehoornde kop ten hemel. Even later liggen wij weer op de dalweg, in de richting Perugia en schieten het, wat zijn uiterlijk aanzicht aangaat, weinig aantrekkelijke Rivo Torto voorbij. En onder de stralende Umbrische hemel blaast, daar recht vóór ons uit het groen der vlakte, de basiliek van Santa Maria degli Apgeli als een reusachtige ballon opeens haar glinsterende koepel op. Een mens schiet nu ogen tekort; want aan zijn rechterhand, naar Assisië toe, zijn tegelijkertijd de ivoren campanile, de witte muren en grijze schoorwallen van het Sagro Convento beginnen te schitteren. Het is de geniale, doch Franciscus' liefste ideaal verpletterende, schepping van fra Elias, de volgens sommigen beroemde, volgens anderen beruchte Cortonees; een man aan wie men in ieder geval, zoal geen kwaad geweten, dan toch een slecht geheugen mag toeschrijven, daar hij maar al te spoedig vergat dat de
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
‘Vera effigies’ of echt portret van Sint Franciscus
| |
[pagina t.o. 17]
[p. t.o. 17] | |
Eremitorio
| |
| |
orde der Minderbroeders tien jaar oud was toen zij alleen nog maar in rotsholen, schuren en loofhutten huisde en slechts één boek bezat: het Nieuwe Testament.
Voordat wij nu Assisië zelf aandoen en door de Porta Nuova onze blikken gaan laten weiden over de verrukkelijke Umbrische vlakte - door dezelfde poort waaraan de jonge Francesco di Bernardone, toen hij na zijn ziekte weer voor het eerst op de been was, kwam adem scheppen - zullen wij afstappen bij Santa Maria degli Angeli, zo stellen wij ons voor. En zeer zeker geïmponeerd door de ivoorkleurig glanzende basilica, zullen wij onder haar koepel een gebed storten in de Portioncula om daarna de cel te gaan vereren waar, in zijn omhelzing met moeder aarde, de zoon van de lakenkoopman Bernardone met het zonnelied op de lippen de geest gaf.
Weer buiten, zullen wij omzien naar de bosjes waar zijn broeders eens hun loofhutten hadden; maar tevergeefs naar bosjes en loofhutten zoeken. En het zou dan kunnen zijn dat één van ons beiden, de aestheet dan toch nog in ons, geïrriteerd zou worden bij de aanblik van de, van weinig originaliteit en nog minder maatgevoel getuigende basilica die, op de grote basilieken van Rome geïnspireerd, een al te aperte wedijver aan de dag legt met de San Francesco, de kerkenburcht op de berg. Onafscheidelijk van de artistieke betekenis van het trots gebouw, zal de vraag zich dan wellicht opdringen, hoeveel grootheid en schoonheid er in de doofpot - die de menselijke geest op zijn beurt zijn kan - zou zijn gebleven als er te allen tijde onder mensen geen heilige en onheilige rivaliteit had bestaan? Volkomen ijdel echter zal het zijn de vraag ook te stèllen, daar er op dat ogenblik op het plein voor de Santa Maria vermoedelijk niemand zijn zal die naar ons luistert. Het mattenkapittel daaromtrent is reeds eeuwen opgeruimd en van al de duizenden die het bijwoonden is niemand meer over. Velen zullen wij er dan ook missen, die wij er gaarne ontmoet hadden. Nooit en nergens zal er een plein geweest zijn, dat ons zo leeg heeft geschenen als dit plein.
In sierboompjes te vertoeven lust onze zusters de leeuweriken niet. Daarom zullen wij, weinig getroost door haar aanblik, de ogen snel afwenden van de pompeuze basilica, van haar wit, - al te wit - schitterende façade en ze richten naar de stad ginds op de berg, vanwaar, ondanks alle menselijke tekorten, naast die der eerste
| |
| |
evangelieverkondigers, de meest regenererende beweging over de aarde is uitgegaan. En méér dan voorheen nog zullen wij, bewonderend opziende naar de stad waar het heden nog zo wonderlijk en organisch geworteld staat in het verleden en met onze voeten in de rozentuin, wiens bloemen na zeven eeuwen de bloedvlekken nog dragen van de kleine arme Man die zich, om zich de duivel die hem in zijn vlees tempteerde van het lijf te schudden, in hun dorens wentelde, beseffen: dat het alleen het hart is dat wonderen werkt. En hoe groter hart dan, hoe groter wonderen.
| |
Van Assisië naar La Verna
‘IK weet, dat ik een groot man zal worden,’ moet de roemzuchtige Francesco di Bernardone hebben uitgeroepen toen hij, door zijn makkers bespot, als een haveloos avonturier weerkeerde in zijn stad en de krijgsroem, waarin hij een compensatie gezocht had voor zijn erbarmelijke innerlijke leegte, hem voor de tweede maal in de steek had gelaten.
Met dat profetisch woord van de zwierige Francesco, met weinig godsdienstige grond toen nog, maar met de wetenschap toch al dat uitspattingen tot niets anders voeren dan tot walg van zichzelf, zullen wij te voet ditmaal, als echte pelgrims derhalve, de weg opgaan naar zijn stad.
En bij alles door zijn geest en zijn leven in haar gekentekend, zal dat woord ons telkens weer te binnen vallen: bij zijn graf in de crypte van zijn kerk; bij zijn brevier, door broeder Leone voor hem geschreven; bij het Byzantijns kruisbeeld, dat tot hem sprak; bij het graf van Sint Clara; bij zijn portret, door Giconto Pisano geschilderd en bij de doopvont in de San Rufino, waar hij gedoopt en Joannes genoemd werd.
Het zal ons voor de geest staan langs alle deuren der huizen, waar hij bedelde; bij San Damiano, waar hij de troffel hanteerde; te Rivo Torto, waar hij met zijn broeders bij de boeren op de akker werkte; en in de holen der Carceri, waar hij zich terugtrok om te bidden en te vasten. Een groot man, één die maar niet ophoudt groot te zijn, ook nu bij velen zijner volgelingen zijn ideaal - dat hem groot en de Kerk gezond maakte - schijnbaar nog slechts voortleeft als een herinnering.
| |
| |
Misschien dat ik hem een ogenblik zal zien staan, klein en grauw en met het stof van alle Godswegen bestoven, voor het Minervatempeltje op de Piazza Grande, waarvoor een ander ook groot man, Goethe, zoals Jörgensen te vertellen weet, speciaal naar Assisië reisde.
Hoe verscheiden is eigenlijk dat ‘groot-zijn’ van ons; en hoe betrekkelijk! Ik meen, dat wij, om nóg juister maatstaven ervoor te vinden, nóg verder dan Assisië zullen moeten; naar La Verna.
Na Signor Giovanni, zoals wij ons voorgenomen hadden, dankbaar met een handkus vereerd en hem vaarwel gezegd te hebben - ‘Addio e ci vidremo in cielo!’ - zullen wij de civitas sancta, civitas sanctorum verlaten. En, zoals het zich vooruit zien laat, met een bloedend hart. Spoedig zal dan, bij Ponte San Giovanni, de oude vader Tiber gepasseerd zijn en het manhaftige Perugia in zicht komen, wiens geharnaste hand zo vaak vuistrechterlijk in het bestaan van buurtsteden en staten heeft ingegrepen.
Francesco zat er een jaar lang op water en brood om er voor zijn krijgszuchtigheid te boeten.
Heuvel op en heuvel af zal onze tocht ons voorts langs het Trasimenermeer naar Cortona, de stad van de rouwmoedige minnares Margaretha, voeren. Franciscus bekeerde er in 1211 de reeds eerder genoemde fra Elias, wiens as er ook begraven ligt in de kerk die hij er bouwde en toewijdde aan de Serafijnse Vader. In Celle in het Chiana-dal, ‘een der meest fantastische oorden die ik ooit zag’, zoals Jörgensen schrijft, is zijn sterfcel. Wij zullen er de bidcel van Franciscus bezoeken. Doch voor wij Celle aandoen, zal eerst nog, hoog boven Cortona, dat er zich op beroept de grootmoeder van Rome te zijn, de Santa Margarita aan de beurt zijn met tenminste een kort gebed bij de glazen sarcofaag waarin haar overblijfselen rusten.
Stellig zullen deze ons een diepere indruk van de vergankelijkheid van al het aardse weten mee te geven, dan de wassen namaakskeletten van allerlei benaamde en naamloze heiligen die wij, sierlijk op fluwelen kussens neergevlijd, van teen tot schedel overdadig met valse flonkerstenen gesmukt en tot de vingerspitsen geringd, verleden jaar uitgestald zagen liggen op de barokke altaren der rococo-kerken in Beieren.
Of wij hier en daar in deze stad, waarvan Signor Giovanni's pen de perfecte vuilheid weigert te beschrijven, nog achter verspreide
| |
| |
jeugdwerken van Fra Angelico zullen gaan jagen, staat nog te bezien. En ook of wij ons, ter ere van de poete laureate, Petrarca, in Arezzo langer zullen ophouden, dan nodig is. Want zo dicht reeds bij de trotse Penna-top, waarover als gouden droomeilanden en witte koninkrijken de avondwolken Oostwaarts drijven, hebben wij haast om vóór de nacht nog, op 15 km van Bibbiena, La Verna, ‘dier uige rots tussen Tiber en Arno’, waarvan Dante zingt, te bereiken.
‘Als vrienden der Orde’ hebben wij - niet minder dan Signor Giovanni in zijn tijd - via de H.E. Pater Provinciaal der Nederlandse Franciscanen een aanbevelingsschrijven van de Generaal der Orde op zak; een soort paspoort derhalve, dat ons, naar wij hopen, hier en daar vrijwaren moge geconfronteerd te worden met ‘de Volmaakte Vreugde’ waarover Franciscus zo lang en loffelijk tegen broeder Leone uitweidt in de Fioretti en waartegen wij ons, gewone stervelingen, eerlijk niet opgewassen voelen:
‘Wanneer wij nu te La Verna komen, nat van de regen, versteven van de koude, met het slijk der wegen bemorst en uitgeput van honger; als wij zo aan de kloosterpoort kloppen en de portier komt en zich kwaad maakt en zegt: Wie zijt gij? en wij antwoorden: Wij zijn twee van uw broeders! en hij ons toesnauwt: Gij liegt! - twee straatrovers zijt gij, die rondloopt om de mensen te bedriegen en de armen hun aalmoezen te ontstelen - pakt u weg! Als hij zo spreekt en niet open doet, maar ons hongerig buiten laat staan in de koude sneeuw en de nattigheid, en de nacht valt, en wanneer wij dan zulke schimpwoorden en dusdanige boosheid en mishandelingen over ons heen laten gaan, zonder ons kwaad te maken en tegen hem te morren, doch integendeel ootmoedig en liefdevol denken, dat deze portier ons inderdaad goed kent en dat God het is, die hem aldus tegen ons doet spreken...
- O, broeder Leone, weet wel, dat zó iets de ware vreugde is... En klopten wij, door honger, koude en regen genoodzaakt nogmaals aan, hem smekend met hete tranen ons toch even binnen te laten onder het dak, en indien hij dan nog driftiger werd en tierde: Dat zijn waarlijk twee schaamteloze vlegels, nu zullen zij eens loon krijgen naar werken! En als hij dan met een knuppel naar buiten stormde en ons, bij de kap pakkend, op de grond wierp en in de sneeuw rolde en ons met zijn stok van katoen gaf en als wij dat alles dan geduldig en met vreugde verdragen en de smarten Christi be- | |
| |
denken, de hooggeprezene, en hoezeer het ons betaamt uit liefde fot Hem te lijden - O, broeder Leone, weet wel, dat daarin de ware vreugde bestaat!’
Mochten wij derhalve te laat bij San Francesco di Alverno aanlanden, dan kunnen wij, echte straat-rovers die wij zijn, nog altijd, om de scheldwoorden en de knuppel van de portier te ontduiken, naar Bibbiena terug of misschien te Rassina, Becchia of Chiusi overnachten.
In het uiterste geval hebben wij onze wagen nog en ieder een deken, waarvan wij ons uit voorzorg voorzagen, daar de nachten in April nog vrij koud kunnen zijn op de ‘Winterberg’. Zeer zeker zou het, voor ons althans, zijn bekoring hebben een morgen wakker gezongen te worden door de vogelen op de plaats zelf, waar Franciscus door hen verwelkomd werd toen hij met zijn broeders bezit kwam nemen van de berg, hem door graaf Orlando di Chiusi in 1213 ten geschenke gegeven en die hij daarna nog zes maal bezocht: de laatste keer in 1224, twee jaar voor zijn dood, om er op 14 September van dat jaar de stigmata te ontvangen.
Een andere, wellicht meer vervulbare wens van ons is om van de drie dagen, die wij binnen het versterkte slot der heilige Armoede hopen door te brengen, de eerste dag de H. Mis te kunnen opdragen in Le Stimmate, de kapel der kruiswonden; de tweede dag in de Chiesina, de kleine kerk, door graaf Orlando voor Franciscus gebouwd, en de derde dag in de voorname, in sobere veertiende-eeuwse stijl opgetrokken Chiesa Maggiore.
Ondertussen zullen wij zoeken ons in te leven in de mysteries van deze berg die tegelijk Franciscus' Golgotha en zijn Thabor was; wij hopen er vriendschap te sluiten, zowel met broeder Leone, Angelo, Masseo, Silvestro, Illuminata, als met broeder valk. En waarom zouden wij, na zo hoog geklommen te zijn onder de wolken, niet verwachten - waar tenslotte toch alles om draait - enig antwoord van hem te ontvangen op de vraag, die Santa Chiara aan broeder Ginepro placht te stellen: ‘Wat nieuws van God?’
| |
Van La Verna naar Siëna
Op een ezel, hem door zijn grafelijke vriend Orlando ter beschikking gesteld omdat de wondetekenen in zijn voeten hem het lopen
| |
| |
onmogelijk maakten, vertrok Franciscus tegen het einde van September 1224 van La Verna. Zich op Monte Casale omkerend, groette hij voor de laatste maal de zich reeds in najaarsnevelen en regensluiers hullende stomme getuige van de magnalia Dei die zich, in een verschrikkelijk zaligmakende pijn, aan zijn geest en zijn ledematen voltrokken hadden en hief hij, van zijn lastdier gestegen en de handen zegenend en dankend ten hemel geheven, zijn vaarwel aan: ‘Vaarwel, gij berg Gods, gij heilige berg. Vaarwel Alvernaberg - God de Vader, God de Zoon, God de Heilige Geest zegene u! Leef in vrede, nooit zie ik u weer!’
Ook wij zullen de Verna vaarwel moeten zeggen. Al te spoedig, stellen wij ons voor; en dus alweer niet zonder heimwee. Maar dankbaar! Dankbaar voor de genade, dat wij hem betreden mochten. Want op geheel de aarde is er geen heiliger berg - ‘Non est in toto orbe sanctior mons,’ schreven in bijna vermetele wedijver de monniken er boven hun deur. Dankbaar vooral voor het nieuws van God dat wij er beluisteren mochten en van hem mee zullen voeren, trekken wij het groene en rumoerige dal weer in van de tijd. Dankbaar zullen wij afscheid nemen van de gastvrije vriendelijke observanten met allemaal even heilige en welluidende namen: mannen, waarvan het waar blijft wat Sabatier hun reeds nagaf, dat zij niet allemaal heiligen waren, maar die allen dan toch hun uren van heiligheid en hun buien van zuivere liefde en goedheid hadden. Heel hun leven bezig met het alleen-noodzakelijke en schatten op schatten stapelend zoals alleen maar een leven naar het Evangelie te schenken heeft, zou het diep te betreuren zijn, als sommigen van hen de kans zouden missen zich aan het brood der Armoede tot engelen te eten.
In onze oren en ogen zullen wij meedragen de als tot binnenmondse rommelingen uitstervende dreuningen en woedende flakkeringen van het cyclopisch dispuut, waarin de berg, gedurende een kort en fantastisch onweer, gewikkeld lag met de elementen. En zeer lang nog, dunkt mij, zullen wij hem, met tussenpozen van een ondraaglijke, haast onwereldse stilte, met de wind in zijn steeneiken en beuken, horen voortpsalmodiëren in de nacht.
Met La Verna zal het hoogste en eigenlijk ook meest wezenlijke van onze tocht bereikt zijn. Wij zullen afscheid nemen van onze broeders, de roodborstjes - want wij kunnen ons niet voorstellen,
| |
| |
dat zij niet in een ankergat onder ons celvenster zouden nestelen - en hun groeten meenemen voor al hun broertjes van Limburg.
Daarna zal het snel naar beneden gaan, de Rassina over, het Casentinodal in; na dat van Riëti en de vallei van Umbrië, reeds de derde, rijkelijk met wijnranken, allerhande loofbomen en verrassend schilderachtig gelegen stedekens gestoffeerde hartkamer van Italië's wonderlijk hart.
Sasso Feltrio, met de roemloze resten van de burcht van graaf Orlando, die Franciscus, toen hij er in de Meimaand van 1213 op één zijner apostolische tochten aankwam, in volle feest vond en waar hij de stoute schoenen aantrok om er een keur van ridders en edelvrouwen, daar voor een steekspel verzameld, zijn speculum perfectionis voor te houden, zullen wij laten voor wat het is om - ofschoon het hart er nog wat zou willen talmen - ons hoofd en onze zinnen resoluut naar het Westen te wenden. Want voorbij Bibbiena, op weg naar Florence en Fiesole, zullen wij er ons van bewust worden de eigenlijke voetsporen van Sint Franciscus meer en meer kwijt te raken.
Een andere en op haar wijze zeer beminnelijke gedaante zal zich dan in onze verbeelding voor die van de Poverello van Assisië schuiven; een witte voor een bruine; en onze ontroering om de engelachtige zoon van Dominicus, Fra Angelico di Fiesole, zal zich gaandeweg - en niet eens zo hinderlijk misschien - vermengen met die om de Serafijnse Franciscus.
Laat dan voortaan, met zijn kennis en bewondering, meer dan tot nog toe het geval was, onze vriend, de schilder, aan bod komen. Indien het de schrijver slechts geoorloofd zijn moge af en toe de sneeuw en de bloesem, wanneer die al te rijkelijk beginnen te dwarrelen en hem tot een Dominicaan dreigen te vermommen, Franciscus van de schouders te kloppen. Of de verwarring die zich, naarmate wij de stad naderen waar Gezag en Vrijheid om beurten hun schone overwinningen en bloedige nederlagen vierden, van onze gedachten en gevoelens zal meester maken, tot zinvolle disputen aanleiding zal geven, staat nog te bezien. Misschien ook zal de aanhef van Potgieters ‘Florence’, die wij op zeker moment op onze lippen zullen vinden, onze vriend irriteren en hem de vraag ontlokken, of wij geen andere terzinen tot onze beschikking hebben om onze aankomst in de stad van Dante te vieren, dan die van
| |
| |
een man, wiens naam op zulk een plastische wijze het Hollandse polderland oproept.
Goede hoop echter koesteren wij, dat én de verwarring, waarvan wij spraken, én de niet denkbeeldige verschillen zich zullen verzoenen voor de overrompelende pracht van de Duomo met Campanile van Giotto en zeker in de schaduw van zijn ongeëvenaard Battisterio. In volkomen samenklank dan ook verder weer, zal Florence de scliilder en de schrijver van de Allerheiligenkerk naar de Maria Novelli zien gaan; in eerbiedige, alhoewel enigszins critische bewondering, voor Angelico's fresco's in het oude San Marcoklooster zien staan en van het Palazzo Vecchio langs de Loggia dei Lanzi naar de Logge Bianchone zien dwalen.
Dan, als onze gemoederen zo sereen zullen geworden zijn als alleen maar een dichter zich een lentemorgen in Italië dromen kan, zullen wij Fiesole bezoeken. Anders niet. De stemming, waarin wij Quaracchi zullen aandoen, de villegiature van Torquato Tasso in zijn tijd, hoeft zo bizonder niet te zijn. Dat niet vanwege het oeroud ressentiment in ons tegen zijn Verlost Jeruzalem, dat onze jeugd met geen mogelijkheid onder de knie kon krijgen.
Dronken van indrukken, dromen wij voort, zullen wij de stad aan de Arno verlaten om ons door het Chianti-land naar Siëna te begeven. Indien er dan nog plaats in ons over is voor verrassingen, zullen wij halverwege die twee steden afslaan naar San Geminiano, om de trots en de wedijver die er eenmaal onder zijn burgers heersten versteend en vereeuwigd te zien staan in toren naast toren.
In Siëna, dat ons reeds vertrouwd is vanwege de twee heiligen van die naam, Bernardinus en Catharina, zullen wij, na voor de laatste maal naar herinneringen van Franciscus gevraagd te hebben, de vroeg-gothische Mangia met de 100 meter hoge klokketoren en de Duomo bewonderen en, vermoedelijk dodelijk vermoeid, nog een dag uitrusten voor wij de autobaan over Pistoja nemen naar de kust van de Middellandse zee, om over de kustweg naar Frankrijk en verder huiswaarts te jagen.
Zo heeft de schrijver, vooruitlopend op de komende gebeurtenissen, dan min of meer geografisch zijn programma voor u opengelegd; u van zijn voornaamste intenties in kennis gesteld en u tevens een voorsmaak trachten te geven van een hopelijk boeiend,
| |
| |
vooral geestelijk, avontuur waartoe hij zich, na er jarenlang van gedroomd te hebben, eindelijk opmaakt. Het leven heeft hem antwoord gegeven op bijna al zijn vragen; al was het meestal met een ‘neen’. Hij is er niet rouwig om. Waarom immers zou een ‘neen’ niet iemand ten zegen kunnen zijn, gezien de grenzeloosheid onzer verlangens? Des te feestelijker is nu het gevoel waarmee de schrijver zijn koffers pakt. Of de uitkomsten niet beneden zijn verwachtingen zullen blijven? Hij zal zijn verrassingen noch zijn teleurstellingen voor u bewimpelen, maar er u een getrouw en eerlijk relaas van bieden.
|
|