| |
| |
| |
Het tweede deel.
HETZELFDE TOONEEL; DE KERK ONDER HET KRUIS MET, LINKS EN RECHTS VAN HAAR, TEGEN DEN ACHTERWAND, HET WIT KOOR. OP HET VOORPLAN RECHTS VAN DE KERK, DE EVANGELISCHE RADEN EN LINKS DE DRIE BEGEERLIJKHEDEN: DE MAMMON, VENUS EN JUPITER.
o, Dwaze minnaars van een kruis
En dwaze volgers van een Dwaas....
o Arme jagers om een handvol gruis
En domme kouwers op vergankelijk aas....
Gansch afgevast van 's levens maal!
Och arm! wat gaat gij zwaar vermast:
Als een kameel zijt gij belast!
Hoe komt gij zóó wijd afgedwaald?!
Hoe raakt gij zóó door 't oog der naald?!
| |
| |
En ik de hemel en ik lach!
Aan u de doornen, mij de roos!
o Dag, o roos al even broos!
Ik ben het zoet, wees gij het zuur!
Ik ben het ijs, wees gij het vuur!
Wees gij 't verbod en ik 't gebod -
O sluipsche slaaf, gekromde nek!
Die heel verkeerd ten hemel stijgt!
Die averechts ter aarde neigt!
Hoogmoed ging steeds den val vooraf....
Maar wie valt dieper dan een graf?
Slechts wie door hoogmoed wordt herboren
Ontstijgt èn aarde, graf en kruis.
En die in ootmoed zich verloren
Vinden in God hun hemelsch thuis.
| |
| |
Ziet, altoos weer dezelfde krachten
Aan mijne zij: de meest verachten
En 's werelds meest gevierden dáár;
't Is eeuwig weer dezelfde strijd,
Om hier of daar een eeuwigheid....
Mijn God! mijn God! o mijn arm volk!
Onheilen trekken langs het zwerk
En 't licht blindeeren....
Wie zal hun rampspoed weeren
Tenzij gij, Heer der Heeren,
Die heerlijk zijt en sterk
En uwe glorie wilt vermeeren
Tot luister van uw Kerk....
Bidt dan met mij, o Raden,
Den Geest, die u in mij bevrucht
Om dauw en sap en zoete lucht.
Van zijne Gaven en zijn Kracht
Tot weerstand van deez' Kwaden
En dat, bij dag of nacht,
Ons de bekoring nooit beschame....
Komt nu en laat ons zingen!
SAMEN ZINGEN ZIJ, GEKNIELD NAAR HET KRUIS, HET VENI SANCTE SPIRITUS EN ACHTEREENVOLGENS NADEREN DE ZEVEN GAVEN VAN DEN HEILIGEN GEEST.
Veni Sancte Spiritus reple tuorum corde fidelium: et tui amorfs in eis ignem accende. Kom, H. Geest, vervul de harten uwer geloovigen en ontsteek in hen het vuur uwer liefde.
Der kindren Wijsheid is der Moeder troost:
Zoo zendt de Geest mij. Gave, tot uw Kroost.
Zie, op de weegschaal van elk Recht,
Ben ik de naald die strak de waarheid zegt.
| |
| |
Ik ben een zwaard, en voor wie mij omvat,
Word ik tot ringmuur en versterkte stad.
Ik ben 't compas en wie mij controleert,
Weet waar hij gaat en hoe hij wederkeert.
In stede van het speeltuig hunner zonden,
Heeft God me als werktuig tot uw kinderen gezonden.
Ik zal hun in hun zielen en misschien
Mijn adem zal hun oogen doen bevriezen,
Voor zij hun blikken in het Kwaad verliezen.
Van 's Heeren Geest zijn wij de boden
Die gaan zijn komst vooruit:
Hij zal voorzien in al uw nooden -
Verzamel, Moeder, nu uw kinderen!
Zoo velen slapen zwaar als lood.
Ik kon het niet verhinderen:
De zonde wiegt hen in haar schoot
De zonde wiegt hen totterdood....
o Raad, hoe red 'k hen uit den nood,
Hoe krijg ik hen weer in mijn schoot?
God zal voorzien in àl uw nooden:
De slapers wekken en de dooden!
Hoe krijg ik hen weer in mijn schoot...
Als zij mijn roepstem hooren....
| |
| |
Als wij hun hoofd bewogen....
Als ik hun hart beklem....
Wij zijn gezonden voor wie leven,
Voor deze is ons geen taak gegeven....!
Verzamel, Moeder, uwe kinderen!
Zoo velen, toen het stormen kwam,
Die onverhoeds de windvlaag nam,
Liggen nu zwaar en vleugellam
Ter aarde als vlinderen....
o Raad en Sterkte, alle Gaven spreekt:
Hoe moederliefde helpen kan zoo velen....
Eén, die 't geknakte riet niet breekt.
Het Brood des Levens wilde niet verteeren,
Zij zijn zéér krank en zonder moed....
Ik zal hen voeden als men kinderen voedt
Zeer moe zijn zij en zonder één begeeren....
Ik zal hen langzaam, voet voor voet,
Als zwakken loopen leeren.
| |
| |
Zij hebben reuk nòch smaak voor 't Goed
Dat roest noch mot verteeren....
Ik schenk hen inzicht, drop na drop.
Ik leer hen langzaam het gewicht der waarden;
Ik geef hen inzicht, dieper licht;
Ik leer hen 't evenwicht.
Ik beur hun zielen zeer voorzichtig op
Verzamel, Moeder, uw getrouwen,
Uw goede strijders om uw Schoot!
Van 't Noorderlicht tot Zuiderkruis....
Zij bouwen aan het wereldhuis
En aan mijn Moederschoot!
In de eenzaamheid van het eeuwig ijs
En in 't gebied der felle zon
Bouwen zij aan het paradijs.
Trots Babel, Baal en Babyion!
Zij bouwen vóór de zon verrijst
Zij zijn de lange karavaan
| |
| |
Die hijgend door de late laan
Mijn zonen zijn te land, ter zee
En zingen het nieuwe Lied,
Hun karavaan kent nimmer vreê
De Blijde Boodschap heeft geen ree
Noch grens noch grensgebied!
Mijn zonen bouwen aan mijn Schoot,
Zoo bouwen zij der wereld lot
Nog grooter is de liefde en het grootst is God!
Gij weet, o Moeder, wie hun zwakheid stutten,
Aan welke bronnen zij hun krachten putten!
Zij bouwden door de Wijsheid wijs,
Geleid door het verstand;
Ik was hun snoer en regelmaat,
Het lood dat men bezinken laat,
Door mij hielden zij stand;
Ik was hun warmte en sneeuw en ijs,
Ik: koelte in zonnebrand;
Ik ben hun kroon en prijs.
Verzamel, Moeder, uw schildknapen.
De Geest wil hen tot ridders slaan;
Want God roept allen nu te wapen:
Het groote offensief vangt aan!
Zij zijn ter leerschool van den Geest; zij leeren
Den Kruiszin en de krachten van 't Gebed;
Het Zwaard hanteeren en het Schild pareeren
| |
| |
Den stoot braveeren! - En zij leeren
Hoe men de wapenen des geestes wet
En moeizaam 't taai metaal
En lansen en floretten plet.
En langzaam, met hun lansen en hun zwaarden,
En groeien hunne baarden -
Totdat de meesters zeggen: het is goed!
Zóó worden zij voor 't Avontuur
Gelijk het ijzer in het vuur
Van Hem - die 't Leven is en geeft,
Van wien zij - eenmaal één met Hem
Doorbrand, doorgloeid, doorlicht, doorleefd -
Het Leven worden en de Stem!
Zoo erven zij - en het is goed -
Voor Christus' werk den fieren gloed
Van bijna twintig eeuwen.
En door het Vleesch van 't Lam gevoed
Groeit met hun baarde' in hen een moed
Wij waren allen min of meer hun meesters
Hetzij als schuurzand, slijpsteen of als les;
Wij zijn de bloesems dezer jonge heesters;
Moeder, de meesters zeggen: het is goed!
Weet: wie zich zelf weg geeft: geeft veel!
| |
| |
Loopt boordevol van hemelsch leven:
Die zich verliest vindt steeds een beter deel!
Schoon zijn de woorden van uw mond,
Doch naar hun oorsprong en hun grond
Wil 'k eerst de Raden en de Gaven vragen;
Zij zijn ons goed, zij zijn ons welbehagen:
Toont wie gij zijt en legt uw goed
En al uw siersels aan mijn voet
En gij: ontvangt van mij het kruis....
De last is licht, het juk is zoet,
Maar lang de weg van huis tot huis!
De vogels hadden nesten en de vossen holen
Maar Die de leeljen kleedt: geen peluw en geen steen;
Die alle goed en rijkdom is alleen:
En peluw, kleed, en edelsteen!
| |
| |
Toont wie gij zijt! Hebt gij den moed
Te sterven aan uw zinnen en ellenden;
Zoo legt dit touw u vast aan Christus lenden.
En wacht u voor den brand die in u woedt!
Bindt vast het touw dat ons verbindt
Aan eene Maagd en aan een Kind!
Toont wie gij zijt en legt uw eigen zin
In mijne handen als een wapen;
Zoo leg ik u deez' doornen om de slapen
En weet: dit is slechts een begin.
Eén werd om ons gehoorzaam tot den dood
En wij, òm Hem, ootmoedig nu ten leven!!
ALS HET GORDIJN GEVALLEN IS TREEDT ONMIDDELLIJK DE PROLOGUS ERVOOR MET DE VOLGENDE AANKONDIGING:
Menschen! Het spel wordt onderbroken even
Om alle lieden, klein en groot,
Bedenktijd en verademing te geven
Over hetgeen gezegd werd en geschreven.
Dat, soms welluidend voor het oor,
Wellicht het hart een prik kwam geven:
Vraagt u dan af: wat stak mij? en: waarvoor?
Intusschen - want het wereldspel gaat door -
(Ons spel is slechts de kinkhoorn van dàt koor)
Zamelt de Kerk van alle kanten
Al haar strijdbare kinderen om haar Schoot
Rond die vervloekte vlag,
Die hij te diep in 't grensgebied der Moeder plantte;
Zoo scharen zich twee legers voor den slag
En onder twee standaarden! -
Maat gij, die toeschouwt, wikt hun waarden
En als ge u, tot op dèzen dag,
Nooit vóór of tegen nog verklaarde:
Kiest dan vandaag het krùis - of kiest de vlàg!
|
|