| |
| |
| |
Het eerste deel.
TOONEEL:
RUIM VOORPLAN, DAN TRAPPEN NAAR EEN WIJD STRAK ACHTERVLAK, WAARTEGEN EEN MAJESTUEUS, PAARS KRUIS EN AAN ZIJN VOET, ALS MOEDER DER VOLKEN, IN EEN WIJDSCH PAARS GEWAAD OVER WIT KLEED, DE KERK. REGHTS EN LINKS VAN HAAR OP VOORPLAN EN TRAPPEN: LIGGEN DE SLAPERS, LEUNEN EN ZITTEN DE LAUWEN EN STAAN DE STRIJDERS.
DE PROLOOG LOOPT IN HET EERSTE DEEL OVER, DAAROM:
Op dien dag, zullen de bergen zoetheid nederdruppelen
En van de heuvelen zal melk en honing vloeien,
'k Groet u als zijn welriekend morgenrood.
Melkwitte boden van mijn witste zon!
U groeten wij, uw wijde moederschoot,
Waardoor het Leven weerkeert in zijn Bron!
O Zoete boden van mijn witste zon....
Verblijd u, dochter van Sion en
Spring op van vreugde, dochter van Jeruzalem.
Draag ik geen kleed van boete en van rouw
Om ongeboren en verloren leven....?
Of ik om leed mij zóó verblijden zou....?
Om morgenschemer, Moeder, morgendauw....
De leeuwrik heeft zich zingende verheven.
Tot U verhef ik mijne ziel, mijn God,
Op U vertrouw ik; wil mij niet beschamen.
Ach laat mijn vijanden mij niet belachen:
Zult gij niet in beproeving leiden.
| |
| |
Zie, de Heer gaat komen en al zijn heiligen met Hem,
En op dien dag zal een groot licht verschijnen.
Ik weet dat Hij zal komen in zijn kracht
Dàn wordt het groote Werk volbracht
Hij is de Wet van alle kracht
Zooals het staal naar de magneet
In Die èn lichaam is èn kleed; -
En heerlijk is Zijn Naam.
Hij weet zijn tijd en wacht zijn uur,
Zijn arm is lang en sterk,
In water spreekt Hij en in vuur
Ook zonder ons - en uur aan uur -
Voltooit Hij rustig zijn Natuur
Ook zonder ons, voleindigt God zijn Werk.
Ik weet: Hij is mij zeer nabij:
Die met een blik van zijn gelaat
Mijn vijanden tot voetskabel
Want Hij is teederheid en macht,
In wolken is Hij en in bloemen-pracht
En Hij is Koning en is Kind;
Zijn stem verbijstert mij,
Maar nooit gaf zoete lier
Die huiver mij, dat hemelsche plezier
Als in mijn wei, zijn zuivere schalmei
De bloemen wakker lacht....
Waarnaar mijn ziel versmacht! -
Gij allen, die dorst hebt komt tot de bronnen!
Zoekt den Heer, terwijl Hij te vinden is
| |
| |
Hield zich de Bron verscholen
Een bange schrei laat hooren
En 't God om water klaagt....
Zoo klaagde ook Roelands horen
Tot Roelands hart brak en zijn long,
Zijn bloed uit zijnen horen sprong!
Arm hert, arm Roelandshart! o beeld
Van die, in nacht gevangen,
O Lichtbron, naar uw weeld
Zie, een groot profeet zal komen
En hij zal Israël verlossen!
Een nieuwe lente wordt gebracht.
De Heer ontwaakt in groote kracht
En alles wordt zijn stem;
Elk leed wordt in die stem gesmoord:
De heele wereld wordt zijn woord,
De hemel wordt zijn lied!
Dan gaat een hoog-zingend signaal
Mijn dooden spreken nieuwe taal.
Mijn lauwen, tragen, worden heet
| |
| |
Mijn vurigen worden vuur,
In elke straat staat een profeet,
En God is zee en Hij is zon,
Naar Hamburg en naar Lissabon -
Naar Hem gaan alle treinen;
Aan ied're deur wordt God verwacht,
Elk hart zal Hem bewaren,
Op ieder pad is Hij bij nacht
Hij is de rijkstroon van elk rijk,
Hij kent der menschen weg gelijk
Hij is verbrand in Zanzibar,
Elk uur wordt Hij ontdekt
Die door de steppen trekt.
Daar gaat een nieuw en hoog signaal
Van wereld-grens tot grens:
God's stem roept door de wereldzaal:
EEN DER STRIJDERS TOT DE SLAPERS:
Broeders, het uur om uit den slaap op te staan
Want nu is ons Heil naderbij
Als toen wij het geloof omhelsd hebben.
GEVANGENEN (zingen uit de diepte):
(Dauwt hemelen den Gerechte)
(En dat de wolken Hem nederregenen.)
| |
| |
Wij hebben geen smaak, geen spraak, geen taak,
God heeft ons zoo geschapen;
Maakt geen rumoer, wij hebben vaak,
Laat ons maar rustig slapen.
De nacht is voorbij, het Heil breekt aan,
Staat òp, eer uw deel u voorbij zal gaan!
Wanneer het komt, neemt gij ons deel:
Wij slapen, slapen; rust is veel!
De disch des Heeren staat voor u gedekt!
Wij hebben geen honger noch worden gewekt!
De komst des Heeren schemert in den hooge.
Wij allen gaan Hem zingend tegemoet!
Broeders, wij hebben geen oogen -
Broeders, wij hebben géén moed!
Een lange droom is als een lange reis
Ook wij zijn op weg naar 't paradijs
Dat wij van verre reeds aanschouwen;
Wij hadden geen stem in het groote lied
O, God, van uw getrouwen,
Geen spraak in het koor der velen;
Wij hadden geen deel in uw verdriet
En willen uw vreugde niet deelen.
Moeder, wij hadden geen smaak in uw melk,
Gèèn honger, gèèn begeeren.
Wij hadden geen deel in uw bittere kelk,
En zullen uw zoete weeren.
Staat op! staat op! de bruidegom gaat komen.
De slimme slaap heeft hen gansch overmand.
| |
| |
De lampen schijnen in de moerbeiboomen.
Het bruidslied heeft geklonken,
Het fluitspel breekt al door....
De broeders zijn slaapdronken,
Ze hebben oog nòch oor....
GEVANGENEN (uit de diepte, zingend):
(Dauwt hemelen den Gerechte)
(En dat de wolken Hem nederregenen.)
Hebt g ij der volken klacht verstaan?
De Heer zal hen verlossen!
Elk onzer moet zijn werk nagaan.
Hun slavernij gaat òns niet aan!
Ik kocht een koppel ossen
En moet hen snel beproeven gaan....
Ik heb een vrouw getrouwd en haast....
De Bank, waar ik mijn geld geplaatst
Heb is zoo juist gesprongen....
Ik kom altijd het allerlaatst:
Ik heb het aan mijn longen....
| |
| |
De traagheid heeft mij overmand,
Haar wijsheid zit van mijn verstand
Tot onder in mijn voeten....
Ik was de Moeder nooit tot nut,
En, ongeschikt tot steun of stut,
Zult gij me' ook nu verschoonen moeten....
Ik strompel op den levensweg,
In godsdienst weet ik weg noch steg,
Nòch soms de weg naar God....
Ik offer Mammon - in 't geniep....
Ik volg deemoedig Venus' ster....
Maar ons berouw is echt en diep
Rond Paschen: ééns in 't jaar....
Zoo zijn wij allen in gevaar
Gods heerlijkheid zij openbaar
Maar, Moeder, buiten mij!
Wij hebben, elk, ons zwaar bestaan.
Wie zou 't zich drukker maken:
Elk onzer heeft zijn plicht gedaan -
God regel' zelf zijn zaken!
De majesteit van zijne Stem
Doorschalt de gansche aarde
Wat hebben wij een waarde?
Ons antwoord heeft geen klem,
Wij zijn slechts wind voor Hem!
Heeft Hij der volken nood verstaan,
Hij zelf, zal zijnen vijand slaan:
Elk heeft zijn taak, wij moeten gaan.... (af.)
| |
| |
Mijn kinderen gaan voorbijl -
DE GEVANGENEN (uit de diepte):
VIDE, DOMINE, AFFLICTIONEM POPULI TUI
ET MITTE QUEM MISSURUS ES;
EMITTE AGNUM, DOMINATOREM TERRAE,
DE PETRA DESERTI AD MONTEM FILIAE SION
UT AUFERAT IPSE JUGUM CAPTIVITATIS NOSTRAE.
{Dauwt Hemelen den Gerechte,}
{En dat de wolken Hem nederregenen.}
{Zie, Heer, de droefheid van Uw volk,}
{En zend Hem, dien Gij van plan zijt te zenden.}
{Zend ons het Lam, dat de aarde zal beheerschen,}
{Vanaf de rots der woestijn tot den berg van Sion's dochter,}
{Om het juk der slavernij van onze schouders te nemen.}
Zij klagen. Moeder, om het Lam,
Dat voor den dood niet schrikte,
Dat aller zonden op zich nam
Toen God, die goede Abraham,
Het Ooilam van zijn schoot
Tot losprijs schonk aan Adam's stam
Die leeft door zijnen dood.
O Lam, dat blij Gods schoot ontsprong
En tusschen wolven raakte,
Die u vermoordden met hun tong
Eer zij uw beenderen kraakten,
En vochten om uw witte vacht,
Daar gij om meêlij blaatte
Aan 't kruis. van allen haast veracht
En van God zelf verlaten.
O Hemelsch Lam, dat bloedt en sterft
Aan het verguisde teeken,
Terwijl de dood uw wangen verft
En bloed en tranen leken,
Hebt gij den dood om hals gebracht,
Den slaven-band ontbonden:
Het Licht verwon de diepe nacht,
| |
| |
Hoe klagen duizend, duizend jaar
Om U, geslacht op het altaar,
Daar zij U nòg verwachten
Ook zij zijn met uw Bloed geprijsd.
Wanneer, verlost maar ongespijsd,
Uw Vleesch hen nimmer voedt? -
Zie, Heer, de droefheid van Uw volk
Maak ons tot stem, uw stem tot tolk
En laat, uit ons verkoren,
Uw boden gaan van huis tot huis,
Voltooien 't groote Werk,
Dat Gij, begonnen aan uw kruis,
(Dauwt hemelen den Gerechte)
(En dat de wolken Hem nederregenen.)
KERK, STRIJDERS EN WIT KOOR ZINGEN:
CONSOLAMINI, CONSOLAMINI POPULE MEUS:
QUARE MAERORE CONSUMERIS?
QUARE INNOVAVIT TE DOLOR?
EGO ENIM SUM DOMINUS DEUS TUUS,
SANCTUS ISRAEL, REDEMPTOR TUUS.
{Troost U, Troost U, mijn volk, dra zal uw Heil}
{komen. Waarom wordt) gij door rouw verteerd?}
{Waarom heeft de smart U onkenbaar gemaakt?}
{Redden zal ik U; wil niet bevreesd zijn: ik ben}
{immers de Heer, uw God, de Heilige van Israël,}
|
|