| |
| |
| |
Het derde deel.
HETZELFDE TOONEEL: DE MOEDER DER VOLKEN AAN DEN VOET VAN HET KRUIS, EN RECHTS EN LINKS VAN HAAR, TEGEN DEN ACHTERWAND, HET WIT KOOR. OP DE TRAPPEN, VOOR HAAR, LAGER: DE ZEVEN GAVEN VAN DEN HEILIGEN GEEST.
IN HET VOORPLAN RECHTS MICHAEL MET HET KRUIS, MET AAN ZIJN ZIJDE DE EVANGELISCHE RADEN EN TEGENOVER HEM, LINKS, LUCIFER MET DE DRAKENVLAG EN DE DRIE BEGEERLIJKHEDEN, VERBEELD DOOR MAMMON, VENUS EN JUPITER; HET GELD, DE WELLUST EN DE HOOGMOED.
ACHTER HEN, SLAGORDENSGEWIJS, HET ZWART KOOR EN DE WERELDLINGEN.
ACHTER MICHAEL STAAN DE SCHILDKNAPEN EN DE STRIJDERS, ZITTEN DE LAUWE EN LIGGEN DE SLAPENDE VOLGELINGEN VAN HET KRUIS.
VOOR HET GORDIJN OPEN GAAT ZINGEN DE GEVANGENEN UIT DE DIEPTE HET ‘RORATE COELI DESUPER’, BEANTWOORD DOOR HET ‘CONSOLAMINI’ DER MOEDERKERK.
't Is eeuwig weer der eeuwen strijd
Om menschheid en om aarde:
Twee kampen, twee standaarden
Naar links en rechts een eeuwigheid;
Want telkens, onder andre namen,
Herleeft het Kwaad in andere kleedij:
Begraven reeds voor Tutan-Khamen
Dingt Geld en Goed om wereldheerschappij
En Venus, dood zoolang zich menschen schamen.
Leeft voort in Wellust, schaamteloos als zij.
En even fel als alle Kwaden samen
Stond Jupiter weer op in Hoovaardij!
't Is eeuwig weer der eeuwen strijd
Om hier of daar een eeuwigheid!
Nu wordt de groote strijd beslecht.
Strijk Lucifer de drakenvlag:
Op wiens gezag en met welk recht?
Van Die in een subliem gevecht
U neersloeg, slag op slag!
| |
| |
Geen heerscher zonder slag of stoot
Geeft zijn gebieden prijs!
Ik schuw den kamp niet, kèn geen dood,
'k Heb uit de keur van uw geslacht
Door Mammon's glans en Venus' kracht
Een legioen gerecruteerd! -
De Koningsstandaard rukt vooruit,
Dat gij met duistre macht omsluit
Het geldt mijn volk, zoo duur gekocht
Dat nù - geroepen en gezocht -
Van uw juk wordt bevrijd!
Het geldt mìjn volk, waarom ik vocht,
Mìjn kind, dat naar mij schreit!
Mìjn kind, dat ik in naamloos wee
Gebaard, ten licht! nu beur -
Dat 'k met een liefde als een zee
Ik ken mijn kind aan zijne stem
Ik ken hem aan zijn geur,
En veraf streel 'k en zegen hem:
Den erfgenaam mijns schoots
Dien 'k uit de schaduwen des doods
De drakenvlag waai' uit!!
Want wat ik met mijn arm omsluit
Houd ik met kracht bezet!
Mijn troepen drongen keer op keer
Wie vreest er een half-slapend heet?
Dat, menigmaal en onverwacht,
Een kreupel heer ten onderbracht
U zij het recht, maar mij de macht!
Mij de aarde, u de eeuwigheid!
U 't licht en mij de nacht!
| |
| |
Het licht verjaagt de nacht!
De duisternis wordt licht!
Waai' uit de draken-vlag!
De koningsstandaard ruk naar voor!
Een handvol volk bij ons geschat!
Ons donker rookt als wolken door
Een slapend heer en hálf te loor;
Een handjevol, een duizendste van mij!
Satan, je hebt den Bijbel slecht gelezen
Want, als jij goed gelezen had,
Zou menig beeld en menig blad
Jou tot een klare spiegel wezen
En jou tot schrikbeeld zijn gerezen -
Die zelfs zijn eigen val vergat!
| |
| |
Maar, smaakt het niet zich-zelve te misprijzen.
Laat ik jou, Satan, dan verwijzen
Naar David en naar Goliath,
En haast naar ieder blad!
Voor nù en voor voortaan:
Dat zij die strijden in de hand des Heeren
De stèrken zijn en dat die slààn
En, dwars door alle heeren,
Die slag is oud! Op nieuw gedaan!
De macht van 't Kwaad is niet te slaan!
Hoe ijdel roemt gij op het Kwaad!
Hij die der dingen ruimte en maat,
Oók u, zeer kalm en helder meet.
Die zich met dag en dageraad
En nacht en avond kleedt,
Voltooit rustig zijn pronkgewaad
Dat schepping en verlossing heet!
Die voor ons oog zijn glans verhult
Komt, als de tijden zijn vervuld.
Met gansch zijn majesteit
En voor de zon van zijn gelaat
Vliedt, stormgewijs, de macht van 't Kwaad
Als rook en ijdelheid....
Hij is de Wijze en ziet kalm toe
En duldt der Kwaden klein gedoe,
Tot plots, zijn Wijsheid wordt
De dwaasheid aller dwazen moe:
Zijn arm schiet nooit te kort!
Hij is de landman en Hij weet:
Dat langzaam slechts, bij koud' en heet,
En 't lot der Menschheid, aarde en land,
Rijpt als een appel in zijn hand -
Zooals een slijper trager slijpt
Naar waarde van den edelsteen
Heeft Hij, die de waardij begrijpt
| |
| |
- Toen Menschheid had haar heil verbeurd, -
Zijn Heilsplan eeuw aan eeuw gekeurd
Eer 't Licht in 't duister scheen.
Maar duisternis nam 't Licht niet aan
En 't werd de eeuwige strijd
Van opgaan en van ondergaan
Opnieuw, ten zegen of ten vloek,
Van wereldhoek naar wereldhoek
Het is de strijd van Goed en Kwaad
Die eeuwig tusschen Liefde en Haat
Gestreden, - onvolstreden - staat,
Die eens, ontfutseld door uw list,
De Menschheid liet in nood,
Maar door een Visscher werd gevischt
Die levend werd door dezen Visch
Van wien dit Kruis de angel is!
In zijnen Naam en door zijn Kracht
Daag ik u tot den strijd!
RECHTS, KERK, WIT KOOR EN GAVEN:
Neen, niet aan ons Heer is de kracht
Maar u de eer en alle macht
En voor uw aanschijn beeft de gansche aarde.
Gevallen geest, verdwaalde ster
Die zooveel rampspoed baarde!
Gij siddert, oude Krijger, voor die stem?
De hemel der hemelen zij aan Hem!
Maar mìj de mensch en mij de aarde!
| |
| |
Geen enkel mensch, geen voetbreed aarde!
Onze God is in de hemelen:
Al wat Hij wil, doet Hij!
Onze goden zijn van de aarde:
Al wat zij willen, doen wij!
Afgodsbeelden zijn zij: zilver en goud:
Werken van menschen-handen!
Dezen eeren en loven wij!
Niet de dooden zullen u loven, Heer;
Maar wij die leven, loven den Heer!
| |
| |
Wij houden het met Lucifer,
Met Mammon, Venus, Jupiter!
Zij hebben een mond en spreken niet;
Zij hebben oogen en zien niet!
Zij hebben ooren en hooren niet.
Zij hebben een neus en ruiken niet!
Zij hebben handen en tasten niet,
Zij roepen niet met hun keel!
Al die hen maakten worden gelijk aan dezen!
Gezegend zijn zij die God vreezenl!
Wat talmt uw God? Waar dwaalt uw God?
De Koningsstandaard gaat vooraan
Die elk verzet zal breken!
In Christus naam: wij gaan, wij gaan
DE RECHTERVLEUGEL ZWAAIT IN EEN HALVE CIRKEL NAAR LINKS EN ALS DE LINKERVLEUGEL GEVLUCHT IS, STELLEN DE RECHTSCHEN ZICH OP DE PLAATS DER LINKSCHEN.
RECHTS LIGGEN DE SLAPERS EN LEUNEN EN ZITTEN DE LAUWEN. MUZIEK VAN EEN ZACHTE, AANZWELLENDE WIND; BLOEMEN REGENEN UIT DE LUCHT, DUIVEN STIJGEN TEN HEMEL; DE ZEVEN GAVEN DALEN AF NAAR DE SLAPERS EN LAUWEN EN EEN ZACHTE MUZIEK NU ILLUSTREERT, MET MOTIEVEN UIT HET VENI S. SPIRITUS, DE STEM DER KERK. HAAR PAARSCHE MANTEL VALT HAAR AF, ZIJ RIJST IN EEN STRALEND WIT KLEED.
| |
| |
De Geest des Heeren vervult de lucht.
De wereld wordt zijn koor
En van zijn geest opnieuw bevrucht.
Doorschenen door en door,
Verheft mijn geest mijn Trooster zeer:
Mijn ziel maakt groot den Heer!....
Nòg is het groote niet volbracht!
In mij ontwaakt een nieuwe kracht,
En ik sta vol en onverwacht
Zoo rijzen wij in nieuwe kracht,
Ontwaken wij uit diepen nacht
Zoo staan wij allen, kracht aan kracht.
Voor 't groote werk bereid!
Nu rijs ik in mijn Moederplicht,
Zoo maatloos vol van naamloos licht,
Mijn kinderen: uw Moeder werd herboren!
Nù wordt het groote werk verricht!
God schèpt het morgen-gloren!
Gods wereldrijk wordt nu geboren!
| |
| |
(Dauwt hemelen den Gerechte)
(En dat de wolken Hem nederregenen.)
Troost u mijn volk in slavernij:
Ons Paaschlam Christus is geslacht.
Uw ballingschap is haast volbracht
Geen droefheid meer en geene vrees,
Mijn arm, lief volk, géén klacht;
Ik kom u spijzen met zijn Vleesch:
Ons Paaschlam is geslacht!
Het groote werk wordt nu volbracht!
Sta op, mijn volk van alle land.
Door zon gebruind, door zon gebrand,
In sneeuw en ijs bevroren -
Van elke kleur, van elken aard:
Door mij wordt gij opnieuw gebaard,
In mij wordt gij herboren!
Nu komen allen uit den dood
o Moeder, in uw moederschoot!
Moeder! nu wordt de wereld schoon:
Nu wordt de Duisternis uw Zoon!
o Kinderen, o mijn kroon;
Mijn luister en mijn Zoon!
Zóó schoon zag ik de wereld nooit
Als nu haar God zoo diep verklaart:
| |
| |
Een bruid, die zich ter bruiloft tooit.
Een bruid, waarvoor men bloemen strooit,
Een bruid, den Koning waard!
Was ooit een droom, als gij, zoo schoon:
Droom van een koningszoon.
O aller, allerdiepste droom,
De steden: meidauw op uw kleed
En edelsteenen in uw gloed;
Als bloed van lammeren zoo zoet
De rozen van uw adem en uw mond.
Uw zoete meeren, zuivere rivieren
En blauwe zeeën om en om....
Wie kan zoo hemelsch sieren
Als God de heldere ronde trom:
Komt, alle volkeren nu in mijn schoot!
Moeder! nooit zagen wij u zóó schoon!
Mijn kinderen, nooit zag ik u zóó groot!
|
|