| |
| |
| |
XXI
Den nacht, dat het Berbchen gestorven is, zouden er, naar het zeggen van sommigen, eigenaardige dingen gebeurd zijn in onze omgeving.
Of die menschen ze toen allemaal hebben zien vliegen, kan ik niet beoordeelen; maar behalve nog de particuliere verschijnselen, waarvan gewag werd gemaakt, moeten de sterren veel grooter en luisterrijker geschenen hebben dan anders en de mysterieuze bronnen, die anders in stilte haar waters uit den berg doen sijpelen, zouden daar opeens haar aders hebben doen zwellen en duidelijk alle samen een melodie zijn gaan ruischen die veel overeenkomst had met een hymne, toen algemeen in de kerk bij ons gezongen. De menschen hadden er niet van kunnen slapen en hadden, alhoewel het diepe nacht was en het waarachtig geen honing dauwde, de koppen bij elkaar gestoken.
Heel het dal had gebaad in een zilveren nevel; tot Krichelenberg toe had men de patrijzen hooren roepen en overal waren vlinders en tortels uit het gras gevlogen.
Pas toen zij den priester met onzen Heergod den Berg hadden zien opkomen, was hun, naar hun zeggen, een licht opgegaan!
In de levens der Heiligen immers was het meer gebeurd en in de toen nog bij ons in zwang zijnde Familiënbücher stond het te lezen zwart op wit, dat bij geboorte of sterven de tongen der stomme dingen zich soms ontbonden en vreemde teekenen verschenen; en uit hetgeen de menschen van Klein Nulland gehoord en gezien hadden, zou dan besloten kunnen worden dat er uit het huis van die Dovermans Liebeth dien nacht een heilige naar den hemel was gegaan.
| |
| |
Aarde en hemel hadden samen getuigenis afgelegd en daartegenover hadden diegenen, die geslapen hadden, te zwijgen!
Dat de slapers evenwel niet zwegen was alweer zeer verklaarbaar en menschelijk.
Zoolang het lijk boven aarde stond - zelfs in hun stoutste fantasiën hadden de velen, die onafgebroken voorbij het praalbed getrokken waren, Doornroosje zóó schoon niet zien slapen - was er nogal warm geredetwist geworden over de heiligheid der ziel, die, met een ontroerende simpelheid, haar stoffelijk omhulsel had afgelegd en schaduwloos uit den arm van moeder haar eeuwige vlucht had genomen.
Maar al dat geharrewar had dan ook weer niet weggenomen dat de uitvaart van ons Berbchen een der luisterrijkste geworden was die men ooit vanuit een sterfhuis naar de kerk had zien trekken!
Dit alles evenwel was heelemaal achter mijn rug om gegaan.
Van den prins geen kwaad wetend, stond ik in een dorpskerkje van den Eifel als schildersgezel op den steiger, toen het doodsbericht me daar na veel omzwerven bereikte en onze kleine zuster reeds een dag of tien begraven was.
Het overlijden aanvaardde ik als een doodgewoon feit, waarop ik min of meer bedacht was geweest, en alleen wat die Annebil me schreef: dat moeder zich slechts moeilijk in het eene verlies na het andere kon zetten, trok ik mij nogal aan.
Om den heibel in huis te voorkomen, waarvan op den avond van mijn terugkeer reeds een voorproefje geleverd was, had ik mijn plan getrokken en was ik er met stille trom bij ons tusschenuit gegaan. Ik had het toeval, waarop ik zoolang gewacht had, een beetje geforceerd.
In Aken had ik mij aan een decoratieschilder verdaan, die, wanneer hij de kans kreeg, er niet tegen opzag om niet alleen caroussellen en luchtschommels maar ook kleine kerken schilderkunstig onder handen te nemen en ze met behulp van cartons en mallen, zeer tot voldoening zijner opdrachtgevers, kwistig van ornamenten, religieuze voorstellingen en bijbelsche tafereelen te voorzien.
Nadat mijn werkzaamheden aanvankelijk beperkt waren gebleven tot het stellen en verstellen der steigers, het mengen van verf en het verzorgen der borstels en kwasten, greep ik, na mijn meester de kunst een weinig afgekeken te hebben, spoedig hooger en hooger naar de geheimen van het vak en zag mijn meester weldra in een uur tijds zooveel distels, doornen en rozen van onder mijn handen uit komen ranken, dat hij er paf van stond. Mijn meester, die er
| |
| |
bovendien een zekeren veredelden vorm van luiheid op nahield, dien hij bij voorkeur achter de herbergtafel uitzat, stak zijn verwondering over mijn toewijding en kunnen niet onder stoelen en banken en zoo kon het geschieden dat ik op zekeren dag, na enkele vingerwijzingen, moederziel alleen en zonder de minste pudeur aesthétique, zooals de Franschen dat noemen, voor het sterfbed van Sint Jozef kwam te staan dat de kunstenaar voor het muurvlak boven het het altaar van dienzelfden Heilige had ontworpen.
In strakke byzantijnsche lijnen stond de Christus reeds aan het hoofdeinde van het bed, waarop de stervende patriarch in alle stramheid lag uitgestrekt en aan wiens voeteneinde nu de heilige Maagd in een wijduitplooienden mantel van korenbloemenblauw zou komen te zetelen.
Ik had de gemakkelijke contouren der bijna meisjesachtige Mariafiguur reeds getrokken, toen de dochter van mijn kosthuisvrouw me met den bewusten brief van die Annebil op den steiger kwam verrassen. En getroffen door het diepe zeer, waarvan ik reeds gewag heb gemaakt, bestond ik het, door een eigenaardigen bezielenden geest van kunstenaarsschap en tegenspraak gedreven, op eigen hand een waagstuk uit te halen.
Zooals ik indertijd in de vaarstoof der Domaniale in de beeltenis der Heilige Barbara de trekken van ons Berbchen had trachten te verwezenlijken, zoodat een ieder er het Tsoembrecher Fientsje in meende te herkennen, zoo teekende ik nu uit de vrije hand, me om het meisjesachtige der figuur en de strakheid waarin het geheel was opgezet, geen zier bekommerend, aan het sterfbed van Sint Jozef de zeer moederlijke, bedroefde figuur mijner moeder, met haar kanten mutsje op, haar katenaten voorschoot voor en den rozenkrans in de handen. Toen tusschen licht en donker de meester, zwaar van drank, den steiger opkwam om mijn werk te controleeren, had hij nog precies genoeg besef om me te zeggen, dat ik me niet aan mijn opdracht gehouden en derhalve geknoeid had. Ik kreeg de waarschuwing mijn werk bij de lamp te herstellen, hoe kwalijk dat ook lukken zou, als ik den volgenden dag niet met een laars onder mijn achterste den steiger af wou vliegen.
Ik beloofde den kunstenaar dat hij tevreden over mij zou zijn.
Heel den nacht werkte ik, bijgestaan door die Caroline, die me mijn avondbrood op het werk bracht, in een koortsachtige bezieling door om mijn Maria het noodige relief te geven en haar die kleuren mee te geven die haar eenigszins met het geheel verbonden. En bij het aanbreken van den morgen was het dat ik, over mezelf voldaan
| |
| |
en onverschillig voor de gevolgen, den zilveren nimbus trok om het het hoofd waarin ik, met een glimlach van geluk, mijne moeder herkende.
Nuchter bekeken, zei mijn meester den volgenden dag dat hij mijn arbeid lang zoo gek niet vond als naar den eersten oogopslag beoordeeld; echter was en bleef het met te veel zin voor de realiteit gedaan, bij het statische der nevenfiguren vergeleken.
Ik vloog niet van den steiger en terwijl ik in alle onderdanigheid het eindoordeel afwachtte en intusschen ook weer mijn kop stond te verwedden dat ik nooit iets aan mijn arbeid veranderen zou, zag ik dat de meester aarzelde en met de handen in het haar naar een oplossing zocht.
De pastoor van het gebouwtje, die zich als opdrachtgever geregeld van den voortgang van de beschildering kwam vergewissen en op zijn tijd de stoppen van de wijnflesschen deed knallen om aan zijn verlustiging in de zaligmakende tafereelen uitdrukking te geven, kwam op het juiste moment als arbiter opdagen en als redder in den nood.
Van het eerste oogenblik af dat het gansche tafereel zich voor hem opdeed, stond die brave man met zijn pijp in den mond perplex voor het verbeelde en hij had zijn geregelde ademhaling slechts noodig om er mijn meester met een vuist op den schouder van te overtuigen dat ik, duivelskind dat ik was, niemand minder dan Stephan Lochner, Holbein en Dürer terzijde had gestreefd!
Toen ik hem, en nog wel eenigszins op de teenen getrapt, geloof ik, te verstaan gaf, dat ik met voornoemde menschen, waarvan ik vermoedde dat het ook schilders waren, niets te maken had, viel hij, zoo massief als hij overigens in de ruimte stond, haast van zijn stukken over mijn ongelooflijke kunsthistorische ongeschooldheid, maar kreeg ik tevens, nadat de maren, die mijn meester nog tegen mijn arbeid in petto had, door de boute waardeering van den opdrachtgever zelf alle overdonderd waren, den volledigen zegen over mijn prestatie en de verzekering dat 's avonds de stoppen zouden knallen.
Evenals mijn meester was pastoor Conrad Voght een vroom en gevoelig man met een hartgebrek en een heele reeks daaruit volgende minder of meer beminnelijke andere gebreken.
Het waren beide mannen, die, als zij een glas gedronken hadden, om den haverklap de tranen over de wangen biggelden van het lachen; die dan weer om eene niet tegen elkander opgingen als kokende melk, om op hetzelfde moment ook weer tot in het diepst van
| |
| |
hun ziel ontroerd te kunnen worden door zeg maar welke omstandigheid ook.
Dien avond, toen ik bij pastoor Voght den eersten triomf van mijn leven vierde, heb ook ik ervaren, dat er, wanneer hij tenminste door goede menschen gedronken wordt, vroomheid, mededeelzaamheid en scheppingsdrang schuilen in den wijn. Geen oorlog, maar vrede!
In een armstoel, die eigenlijk veel te ampel voor mijn lichamelijkheid was, maar dien ik spoedig met al mijn zaligheid heelemaal vulde, ben ik loslippig voor deze goede mannen geworden en heb ik mijn hart voor hen op de tong gedragen. Mag het niet een wonder heeten dat ik op zeker moment niet voor pastoor Conrad Voght op mijn knieën ben gevallen en hem niet verzocht heb op staanden voet mijn algemeene biecht te willen hooren?
In elk geval liepen de tranen dien avond overvloedig, om van den wijn nog maar te zwijgen; en toen ik verhaald had welke de omstandigheden waren waardoor ik bij mijn opdracht dien eigenaardigen zwenk had genomen, kreeg mijn Madonnafiguur pas haar ware belichting en vielen ook mijn meester de schellen van de oogen. Een schoon woord viel hem van de lippen, waarbij pastoor Voght eerbiedig het hoofd ontdekte.
Geen enkele schoonheid of zij komt uit eene wonde! zei de meester; waarop wij allen in een stilte verzonken als die van de laatste minuut voor de laatste bazuin!
En daar zat ik, der Geilenkirchens Winand van Klein Nulland, gewezen bergman en moordenaar, gezwollen van zaligheid en in roes en roem verloren!
Een nieuwe Holbein, een andere Dürer!
Maar wie ontfermde zich over mij toen ik, mijn hoofd reeds kwijt en zonder steunpunt in de ruimte, even na middernacht ook nog den arm van mijn meester verloor en, in de stellige overtuiging van twee richtingen de beste te kiezen, de slechtste verkoos en precies nog genoeg besef had om mij af te vragen wat ik het meeste kwijt was: mijn hoofd of mijn beenen.
Mijn kosthuis heb ik in ieder geval niet bereikt en ik zal mijn leven lang mijn lot niet voldoende kunnen prijzen dat de dauw dien nacht zoo lauw op de bladeren viel, dat de vinken er wakker van bleven in de boschjes!
Mijn kosthuis was bij een koperslager, die zijn winkel dreef aan den ingang van het dorp; een man met een wonderlijk wijs en kaal ei van een hoofd, dat altijd zwart was, behalve als hij des Zondags
| |
| |
opgepoetst naar de Sangmesse schreed, waar hij de kerk deed dreunen van zijn geluid.
De koperslager Bottmann had natuurlijk een dochter, Caroline geheeten; dezelfde die me op den steiger gezelschap bood en door wie ik, meer dan door haar vader, die alle heil alleen in de koperslagerij had gezien, geruggesteund werd in mijn schilderkunstige aspiraties.
Geen wonder dus, dat het tusschen Caroline en mij tot een idylle gekomen zou zijn waarvoor de dichter van Hermann en Dorothea zijn veder nog eens had kunnen versnijden, als de nu eens meewarige maar dan ook weer bekoorlijke nagedachtenis aan het Tsoembrecher Fientsje me niet belet had mijn juiste houding tegenover Caroline Bottmann te vinden.
Hoemeer toenadering en verteedering zij zocht, des te meer ik herinnerd werd aan de stille afspraken aan vroeger, de oogenbeloften van jongsaf; en opnieuw weer dreven de goudeilanden en witte koninkrijken van weleer dan in mijn verbeelding aan.
Tot op zekeren dag het verlangen mij zoo hevig aan mijn jas trok, dat ik Westwaarts moest; alleen maar Westwaarts; naar waar de zon onderging in de populieren van Hamdal en Teutelbroek!
Een brief van het Fientsje had ik niet meer ontvangen; ook van die Annebil niet meer.
Alleen mijn moeder schreef me soms; en dit was het laatste geweest dat zij me bedekt te verstaan had gegeven: dat het met der Hannessoë en het Tsoembrecher meisje wel op iets uit zou loopen en dat zij die Annebil ook wel spoedig kwijt zou raken aan een charmanten jongen, een die een broer op het Klooster als leeraar had, een Prickaertz van Terwinselen van zijnen van. Die Annebil, schreef moeder, was er weer heelemaal door opgefleurd; daar was dan ook niemand die zei dat zij zich over haren ruil te beklagen had; integendeel! De jonge Prickaertz kreeg van zijn vader een zaak in fijne lederwaren in de Hoofdstraat, een deftige kostwinning, waarin die Annebil niet misstaan zou, meende moeder.
En die uitslag zou dan zeker te danken zijn aan de voorbede onzer zuster in den hemel, die over ons allen waakte als wij ons maar niet aan haar waakzaamheid onttrokken, voegde zij er aan toe. Alhoewel zij er lang genoeg op bedacht was geweest, had onze moeder zich aanvankelijk slecht in het gemis van ons Berbchen kunnen zetten; zij had te lang een kind aan haar gehad - en welk een kind! - en de leegte in huis was het ergste van alles geweest! Maar langzaam had zij zich weer herkregen, en, in het volste besef van
| |
| |
dat alles goed was, zooals het geschiedde, den hemel gedankt voor alle, alle genaden....
Het Berbchen was goed bewaard; het had zijne bestemming bereikt; daar kon men rustig op zijn!
Want wat was haar kleine, zuivere leven anders geweest dan het allernatuurlijkste reikhalzen naar een hooger licht; wat anders dan een langzaam en geleidelijk opgeteerd worden door een innerlijk vuur? had de parochiedeken gesproken.
En wat deed de spijs der wormen ertoe als de spijs der Engelen maar eeuwig gevrijwaard was voor bederf? O, en de taak van die Liebeth, mijne dochter, was nog lang niet ten einde! Zij had hare oogen nog over de anderen te laten gaan; dat die ook met God en met eere tot hunne bestemming kwamen. Daar was der Geilenkirchens Jozef zelf; wat ving die zonder zijne Liebeth aan? En dan die anderen; met beide beenen aan den grond alreeds, maar toch zonder lamp in den nacht en zonder schutscherm in den storm als zij hun moeder misten! En dit zal je gaan beleven, Liebeth, mijne dochter: zoodra zij getrouwd zijn, zullen ze nòg harder om je roepen dan nu! Leef, Liebeth, en waak! De hemel moet schoon zijn, maar een moeder op aarde, geloof ik, nog schooner! God zegene je!
Een bizonderen troost beleefde moeder aan onzen jongste, die met goed gevolg zijn eindexamen op het Klooster had afgelegd en er op zekeren dag voor haar mee voor den dag gekomen was, dat hij den weg van het priesterschap op wou.
Indien ons dát geluk eens te beurt mocht vallen! droomde moeder soms hardop. Een priester is niets voor ons menschen! had vader gesproken en de gedachte ver van zich afgeworpen.
Die hield eraan vast dat der Michel op de kantoren zou komen of dat hij zich, als hij met de studie per se nog verder wilde, desnoods zou opvoeren tot ingenieur. Dat kon nog; daar wou hij voor werken; op deze voorwaarde evenwel dat hij er zich later geen stank voor dank mee op den hals haalde; want daar paste hij voor!
Wie zich immers aan anderen spiegelde, spiegelde zich zacht!
Om priester te worden moest je reeds een halve heilige zijn, was vaders meening.
En dat hield hij ook tegen den directeur van het Klooster, die voor der Michel de zaak kwam bepleiten, vol.
Men praatte vader niet gauw iets uit den kop en in de manier waarop hij iemand van antwoord diende, was hij zonder aanzien des persoons.
De studiebeurs, die der Michel in het vooruitzicht gesteld werd,
| |
| |
wees vader op voorhand reeds af. Hij wilde van zijn kinderen geen bedelaars maken, was zijn bescheid; en wat hij voor hen niet met zijn eigen handen kon bereiken, moesten ze maar laten!
Wanneer vader zijn meening over een zaak van belang gezegd had, kwam hij er zelden uit zichzelf weer op terug en moeilijk liet hij zich door anderen weer in het geding betrekken. Zijn hoofdschudden zei dan reeds genoeg en als het fatsoen het tegenover iemand eischte, herhaalde hij kortweg zijn meening: een priester is niets voor ons! of: een priester is veel te veel voor ons!
Zijn gedachte was: dat ons dat niet in het bloed zat, geloof ik; en het was daarom dat hij zich bekommerd afvroeg wie den jongste dat aan zijn verstand had gepraat.
Als der Winand ooit met zulke dingen was aangekomen, had ik me daarover niet verwonderd, zei hij eens; die is altijd een fantast geweest en een die vandaag van zich afwerpt waarbij hij gisteren nog gezworen heeft!
Zoo van den hak op den tak, had der Michel zich nooit door hem laten bekijken; integendeel! Hij had altijd een stillen, degelijken jongen in hem gezien die wist wat hij wou; maar ook weer niet vlijtiger dan de anderen in het bidden; niet ijveriger in het mishooren, waar het voor een aanstaand priester dan toch op aankwam, volgens hem.
Alleen den laatsten tijd was der Michel een beetje den vrome gaan uithangen, waarin hij door moeder, meer dan dienstig was, gesteund was geworden; na het sterven van het Berbchen had hij het op zijn heupen gekregen; maar méér dan een bevlieging was het niet en wie er meer in zag, zou de gebeurtenissen maar eens afwachten! En afgezien nog van het voorafgaande moest men, voor men verder ging met voor den jongste een gemakkelijk bed te spreiden, eerst eens degelijk de mogelijkheden onder de oogen zien, vond vader; en het was hem ditmaal duidelijk aan te zien dat speciaal moeder zich dit voor gezegd mocht houden. Het zou immers zoo lang niet meer duren of de verdiensten zouden alleen nog maar uit ééne hand komen en wat in verloop van tijd uit drie, vier handen aan spaargeld bijeen was gehouden, kon toch maar niet klakkeloos aan één worden uitgeworpen ten koste nog wel van de anderen, die ervoor gezwoegd hadden!
Der Klaus had ruim zijn jaren om aan een eigen huishouden te denken en die zaak kon ieder oogenblik beklonken zijn; want wanneer van een rijwiel het eerste nieuws af was bleef dat wel het geschikte middel om een vrouw op het spoor te raken.
| |
| |
Van der Hannessoë en het Tsoembrecher Fientsje kon zonder overdrijving gezegd worden dat die hun tijd niet zouden laten verschalen. En op datgene wat het huishouden misschien nog van der Winand te verwachten had, kon men ook geen huizen houwen; niet eens een bakhuis; dat wist moeder genoeg!
En wat wou ze dan nog meer? Of liever: wat haalde der Michel zich in den kop? Moest ook die zich niet strekken naar gelang men dekken had en niet beseffen dat men niet verder gapen moest dan men mond had?
Daarop antwoordde moeder, dat het er zoozeer niet op aankwam wat zij en wat der Michel wilde, maar wat onze Heergod vroeg.
Vader zei dat onze Heergod hem dat dan ook maar duidelijk moest maken; sprekende menschen immers waren altijd te helpen; doch aan bloote vermoedens of verwachtingen had men niets!
De hemel, zei moeder, zal in alles voorzien!
Zoo ongeveer waren de verhoudingen thuis, toen ik, door een onweerstaanbaren trek gegrepen, de borstels voor enkele dagen aan kant dacht te werpen en op te breken.
Van het handgeld, dat ik van huis gaande mee had genomen, waren nog een paar groschen over; en daar ik schoonschip zocht te maken bij den koperslager, bij wien onderhand drie maanden kost en inwoning stonden te kraaien, zag ik mij genoodzaakt eerst met den kunstenaar te rekenen die daar ook maar het geringste talent niet toe scheen te bezitten.
Toen ik hem, eerst op afstand en daarna dringend op zijn zak klopte, bleek hij meer dan platzak te zijn en bekende hij me in alle oprechtheid, dat ook reeds het voorschot, dat hij zijn opdrachtgever had weten af te pingelen, de spuigaten was uitgeloopen en hij nog enkel teerde op zijn roem. Ik zei hem dat onze afspraak anders was geweest en hij gaf dat toe. Ik bezwoer hem dat ik mijn onkosten had en van huis uit niet gewoon was mijn oogen voor iemand neer te moeten slaan; doch dat was alles tevergeefs; de meester gaf toe grootelijks jegens mij te falen en beriep zich tevens op zijn onvolgroeide kunstenaarschap, dat naast den zegen ook de doem van zijn leven was!
En haast had ik mij aan hem vergrepen, toen ik juist op tijd nog, den inval kreeg dat laatste aan den koperslager over te laten als die geen ander middel vond om aan zijn ellen te komen. Op de een of andere manier dus moesten zij het samen maar verrekenen; en voldaan over deze oplossing, die me op dat moment de eenvoudigste en ook de eerlijkste toescheen, daalde ik reisklaar van den
| |
| |
steiger, waar ik maandenlang gedroomd had dat mijn toekomst gelegen had, om er nooit meer op weer te keeren.
Ontelbare distels, doornen en rozen houden ginds in dat dorpskerkje van den Eifel nu de herinnering en misschien den wrok nog van den koperslager en zijn dochter aan mij wakker; en mijne arme, zalige moeder zit er nog altijd met haar katenaten voorschoot van korenbloemenblauw voor aan het sterfbed van Sint Jozef! Dat is misschien het beste wat ik in mijn bestaan gepresteerd heb; het slechtste zeker niet!
Ik heb er tevens de schoonste uren van mijn leven aan beleefd; en dat is veel! Dat is zóóveel dat ik er den meesterschilder eeuwig dankbaar voor zal blijven; ook omdat die, buiten mijne moeder en pastoor Conrad Voght dan, misschien de eenige mensch is geweest die mij de maat heeft toegemeten die mij vermoedelijk toekwam.
Heel de rest was misverstand!
Openlijke kwaadwilligheid heb ik in mijn leven zoo goed als geen ontmoet; en alhoewel ik er mijne medemenschen om moet prijzen, is dit misschien mijn grootste ramp. Dat ik daar nooit tegen heb moeten vechten, bedoel ik; want dàt had me harder gemaakt; verbetener allicht!
Alleen tegen misverstanden heb ik in het veld gestaan; haast een menschenleven lang; een doodelijk vervelende bezigheid intusschen; een partij waar je het immer tegen aflegt, omdat er kop noch staart aan is en die je mateloos afmat op de lange baan.
Toen er bij mijn thuiskomst voor mijn vader geen contanten op tafel verschenen, kreeg hij vanzelfsprekend weer het grootste gelijk van de wereld.
Had hij het niet altijd gezegd dat ik een brekebeen in de wereld zou blijven? vroeg hij mijn moeder, die hem niet wou tegenspreken en het misschien ook niet kon.
Wat zeide het mijn vader, indien hij het al voor de goede munt aannam, dat ik in den Eifel een kerkje geschilderd had ter eere Gods?
Dat mijne lieve moeder erdoor verteederd was, kon de dringende vraag niet van me afwenden: wat ik doen kwam en wat ik van plan was als ik aan het eten wou blijven? - de vraag niet en ook het antwoord niet!
Ik gaf hem het antwoord en in mijn bescheid was ik even gedecideerd als mijn vader in zijn vragen.
Over de Mijn werd niet meer gerept. Het sussen van moeder en
| |
| |
het zeggen dat de Heergod wel alles ten goede zou leiden, maakte mij nog stugger: hoe onuitsprekelijk dierbaar mijn moeder me ook voorkwam (wat ik haar even later dan ook met een opgepropte keel beleed) voelde ik- het als een levenskwestie aan, dat ik me had te handhaven tegen mijn vierkant tegen mij opdringenden vader. Ik zei meer dan ik zeggen wilde en ik deed het duidelijk en kort.
Ik zei mijn vader dien Zondagavond - al de anderen zaten er zwijgend bij en het Tsoembrecher Fientsje zat er zelfs bij met een arm op den schouder van der Hannessoë geleund - dat ik afscheid kwam nemen om de wijde wereld in te gaan!
Waarheen? vroeg vader.
Waar het toeval me dreef!
Zeg liever waar der Heergod je hebben wil! verbeterde moeder.
Ik nam hare hand en kuste die.
De anderen keken verlegen naar den grond en vader vroeg wat die kiskenaden allemaal te beteekenen hadden?
Ik zei dat ze meer zeiden dan woorden zeggen konden.
Waarom ik moeder al dat leed dan aandeed? mengde die Annebil zich sidderend in het geding.
O! kreunde moeder, met een licht in de oogen dat me wankelen deed.
Ik stamelde dat men het ook niet erger moest maken dan het was. Zij heeft anders genoeg van je te verduren gehad! dreigde vader. En even bitter vroeg ik hem: of hij zèlf soms geen geheugen meer had?
Maar op dat oogenblik sloeg moeder een kruis en begon rap den rozenkrans voor te bidden.
En ik herinnerde mij dat zij tot dat middel nòg eens in dergelijke omstandigheden haar toevlucht had moeten nemen, lang geleden....
|
|