| |
| |
| |
XX
Neen, ik kan de gedachte niet eens meer verdragen dat der Hannessoë, door een onbegrijpelijk toeval natuurlijk, door een vijftig meter diepe opbraak van pijler naar pijler te pletter zou vallen!
Hoezeer kan een mensch van temperament veranderen; hoeveel wijzer worden!
Ik gruw dan ook van wat ik eens in mijn opgehitste verbeelding op mijn geweten genomen zou hebben; ik, die immers, volgens het eenparig getuigenis mijner rechters, niets van den geboren booswicht had!
Bovendien had mijn broer als stalmeester bijna niets meer met opbraken, pijler en brembergen te maken; alleen maar met paarden. En hij heeft dat lang volgehouden, langer dan mijn vader lief was.
Tot ook daaraan plotseling een einde kwam! Doch daarmee loopen wij de geschiedenis weer een goed eind vooruit! Hij was het, der Hannessoë, die erop gestaan had me van den trein te halen en mij zoo mogelijk zonder slag of stoot de maatschappij weer binnen te loodsen, toen ik uit de strafinrichting ontslagen werd.
Hoe heel anders was alweer deze benauwenis dan ik me altijd had voorgesteld, toen ik, Heerlen eindelijk met den trein naderend, mij al kleiner en kleiner voelde worden, ondanks de groote woorden die ik me had ingesproken en het onverschillige gebaar dat ik me tot het laatste toe had aangewend. Krankzinnig leek mij nu het voornemen om mijn eersten weg naar het kerkhof te maken, naar het graf van der oom Joehan; en heel mijn overgevoeligheid verdween voor het nuchter feit, dat ik terugkeerde in een omgeving,
| |
| |
die me, zooal niet met vijandige dan toch met bizondere blikken zou gadeslaan.
Der Klaus had dat afhalen graag genoeg aan der Hannessoë overgelaten die de publieke opinie gemakkelijker met voeten trad; doch die Annebil, die haar jongen aan haar fierheid had opgeofferd, - iets, wat je niet in je koude kleeren blijft zitten als je den verlovingsring reeds aan je vinger had steken - had mede van de partij willen zijn.
De Berg, die lucht had van mijn komst, had er zich stil over gehouden; maar zat intusschen met spanning te wachten op den terugkeer van den verloren zoon.
Een moordenaar was hij natuurlijk niet; al had hij dan toch maar den noodigen tijd gezeten! Had hij zijn straf in christelijke gelatenheid ondergaan en keerde hij klein en verdeemoedigd weer; of zou de wereld weer spoedig te klein voor hem zijn?
Hij was een Geilenkirchens jongen; niet te vergeten!
Thuis ging alles zijn gewonen gang en was er, alhoewel een ieder ermee bezig was, bizonder weinig over mijn ophanden zijnde thuiskomst te doen geweest.
Alleen mijn bed was dagen van tevoren gespreid geworden.
Den laatsten avond pas na den rozenkrans, toen moeder voor de laatste maal den H. Geest om kracht en bemoediging voor der Winand had aangeroepen, had der Hannessoë zijn woord gedaan.
En toen waren de beslissingen gevallen waarover vader goedkeurend geknikt had en waarbij moeder witjes had toegekeken.
's Morgens waren vader en der Klaus naar de koel gegaan, der Michel naar school en om negen uur hadden der Hannessoë en die Annebil zich opgepakt, nadat het Tsoembrecher Fientsje nog eens was komen binnenloopen, kwansuis om te vragen hoe laat de trein zou arriveeren.
Ik kan hier geen uitdrukking aan de beklemming geven die me de borst indrukte, toen de trein langs de in aanbouw zijnde schachten der Oranje-Nassau het station binnenrolde en was nooit zoo gevangen als toen ik, na de coupé half uitgetuimeld te zijn als een dronkene, de wereld rond me zag draaien.
Die Annebil schreide toen zij me zag en ik kreeg een kus. Heel onhandig zei ik dat ze dàt nog niet verleerd bleek te zijn en probeerde te lachen; doch die Annebil lachte niet.
Ondertusschen zei der Hannessoë me dat ik er lang zoo kwaad niet uitzag als hij verwacht had; en drukte hij me de hand. Hij vroeg me of ik dorst had en ik zei van niet. En terwijl wij langzaam
| |
| |
naar den uitgang gingen dokterde hij door over thuis en kreeg ik te hooren dat vader en der Klaus naar hun werk waren gegaan en dat mijn thuiskomst voor moeder een feest zou zijn. Ik moest me nu maar weer aan de menschen gewennen, hield hij me voor; me niet al te veel van hen aantrekken als ze me aangaapten: ik ging vrij uit; en de wereld was nu eenmaal een apenkooi waar de eene aap nog schijnheiliger keek dan de andere!
Ondanks al dien raad loerde ik schuw rond naar bekenden en kreeg werkelijk meer en meer lucht toen ik de stad voor me zag en het gaan en komen van menschen, die geen van allen de minste belangstelling voor mij hadden.
Alleen een koetsier, die op den bok van zijn rijtuig in zijn duffelsche jas zat gedoken, klopte me plotseling met de zweep op den schouder en hem onder zijn pothoed herkennend, herinnerde ik me weer wat ik hem als kwajongen wel duizend maal gevraagd had en vroeg ik hem: Stetsje, wat ziet isset?
En hij, met nog altijd hetzelfde goede humeur van vroeger: Zwo uhr, menneke!
Dat stak me een hart onder den riem en tusschen dezen mensch en mij was alvast het ijs gebroken.
Der Hannessoë wierp het portier van het rijtuig open en zei me van in te stappen.
Ik moet hem een beetje beduveld hebben aangekeken, want ik kreeg den raad dat ik een ander gezicht had op te zetten dan van iemand die het in zijn bed had gedaan.
En vanaf den bok zei het Stetsje dat ik kijken moest als der Buks Nikla toen die uit de Oost kwam; niet zóó bezopen natuurlijk, maar toch alsof Atjeh gevallen was!
Ik vond het wat veel voor mijnen doen als een burgemeester te worden ingehaald. Hoeveel liever was ik met stille trom en door een achterdeur de maatschappij weer binnengekomen. Maar ik moest instappen, daar hielp geen vader en moeder aan; en toen we, met die Annebil met roodbekreten oogen naast me, door twee appelschimmeltjes getrokken de stad in reden, bleven de menschen op straat staan kijken als naar een trouwerij die naar het raadhuis reed.
Onder het rijden bracht der Hannessoë mij aan het verstand, dat er met dien rijtoer de pret dan ook heelemaal af zou zijn, dat alles verder blauw-blauw gelaten zou worden en ik me op geen serenade van de bergmanskapel te verwachten had. Ik moest begrijpen - en ik begreep het maar àl te goed - dat wij voor God en alle men- | |
| |
schen niet den indruk mochten maken dat wij het vel van onzen oom zaliger aan het verteren waren; maar dat wij niettemin aan twee of drie drankgelegenheden, waar de koppelpaardjes hun aanloop hadden, niet voorbij zouden kunnen. Daar was niets tegen; de rouw over onzen oom was trouwens om en vanuit den hemel zou der Joehan zeker een anderen en beteren kijk op de dingen dezer wereld hebben dan hem hier beneden gegund was geworden! En evenmin als voor wie ook, behoefde ik voor hem mijn vizier neer te slaan!
En daar hielden wij reeds halt voor de wirtschaft van Kessels aan de Akenerstraat.
Die Annebil, die het nog niet volkomen met zichzelf eens scheen geworden, bleef in den wagen; de koetsier nuttigde zijn tractatie op den bok, wat in een wip was gebeurd en de appelschimmeltjes kregen ieder van den kastelein een klontje suiker gevoerd.
En ook deze moest een glas meedrinken op de thuiskomst van den verloren zoon!
Ja, ook Kessels had indertijd van de affaire vernomen en het altijd crimineel van de rechters gevonden, dat die een jongen, die eerlijk voor zijn boterham werkte, in de boeien hadden geslagen om de doodeenvoudige reden, dat zijn oom - God geef' hem den hemel! - een zwak hoofd had!
En op deze orakeltaal, die de volledige instemming van der Hannessoë had, moest nóg eens gedronken worden.
Ik echter voelde er me beklagenswaardiger onder dan ik me ooit gevoeld had; en daar ik, vermoedelijk als iemand die op zelfmoordplannen zit te peinzen, in mijn glas zat te turen en der Hannessoë mij tot andere gedachten wou brengen, wierp hij een muntstuk in de gleuf van het orchestrion en begon er na wat horten en stooten een wals uit de muziekkast te rammelen.
Onderwijl probeerden mijn broer en de waard mij om strijd te verduidelijken dat ik mijn klep voor niemand over de oogen behoefde te trekken; en dat vast voor die huichelaars niet die iemand, wanneer hij gevallen was, een trap achterna gaven ook nog als ze het konden. Neen, een kermis zou er van mijn terugkeer niet gemaakt worden, maar een begrafenis hoefde het waarachtig ook niet te zijn! De beroerlingen; hun vogel zou maar al te zeer opgaan als ik met hangende pootjes den Berg opkwam en dan verder zoowat schuilevinkje bleef spelen. Het beste daarom was dat ik de menschen maar recht in hun facie keek en morgen aan den dag weer eenvoudig mijn pungel pakte en naar de Mijn ging!
| |
| |
Nogal wrevelig antwoordde ik dat ze me daar niet meer zien zouden, dat de Mijn in ieder geval achter mijn rug lag; en toen ik aan het verbouwereerde gezicht van der Hannessoë merkte dat dat een beetje buiten zijn begrooting ging, voegde ik eraan toe, dat ik op dat oogenblik eigenlijk overal elders liever heen zou gaan dan naar huis. Daarmee dronk ik mijn glas leeg en stond ik op.
Mijn broer keek me aan of ik gek geworden was en de waard mompelde dat hij zooiets begrijpen kon. Als je eenmaal een naam had, raakte je dien nooit meer kwijt en kon je er verder ieder oogenblik op bedacht zijn hem voor de voeten geworpen te krijgen. De menschen immers vergeten niet; hun eigen schelmenstreken uitgezonderd! Daarmee leidde Kessels ons uit.
Even later zaten wij, mijn broer en ik en beiden even verongelijkt, weer tegenover elkander in de koets en klepperden de appelschimmeltjes lustig den weg op naar Hooghees. Twee- of driemaal nog keek het Stetsje, als de paarden inhielden en naar rechts neigden, even op om zijn orders en gingen de appelschimmeltjes daarna weer in den draf.
Mijn broer hield de lippen op elkaar en daar ik al evenmin uit mijn tent kwam, vroeg eindelijk die Annebil of we naar een begrafenis reden; maar kreeg daar geen ander antwoord op dan dat der Hannessoë begon te fluiten.
Mijn zuster vond toen dat ik me wel eens had kunnen scheren; dat ik eruitzag als een boef.
Ik zei dat ik dat misschien ook was; dat ik me nog nooit zoon boef gevoeld had als nu ik mijn bestemming naderde; waarop die Annebil bedenkelijk luid haar neus begon te snuiten om haar waterlanders te verbergen. En der Hannessoë vloekte en vroeg me of ik nu de heele zaak aan 't verpesten was! Indien ik dacht dat zij het niet goed met me voor hadden gehad, moest ik het maar ronduit zeggen - maar dan ook verder asjeblieft geen gedonder meer! Den kop op! dàt was de boodschap! Of meende ik soms dat de menschen compassie met me moesten hebben? Wie van de Geilenkirchens had ooit om compassie gevraagd? Had die Annebil om compassie gevraagd toen ze haar jongen den bons had gegeven? En had moeder den kop ooit voor de buren laten hangen? Zeker, die keek een eind hooger dan een gewoon mensch kijkt; die haalde den hemel overal bij; maar ook zonder dat was iemand, die, wanneer hij er gelegenheid toe had, niet toonde dat hij een kerel was, geen pijp tabak waard! Onderwijl was in de verte het dorp in zicht gekomen, met den kerktoren, als een haan tusschen een klocht kippen, er boven uit.
| |
| |
Onder voorwendsel van de paarden, tegen de stroeve Wijnstraat op, te willen sparen, zei ik dat ik bij den Bril zou uitstappen en daar rechtsaf door het Hamdal naar Klein Nulland gaan. Want afgezien nog van mijn lafheid, waar ik nu graag voor uitkom, vond ik het potsierlijk in een rijtuig met twee paarden als een held het dorp binnen gereden te worden.
Wou je dan als een dief naar huis sluipen? vroeg der Hannessoë, die overigens van meening was dat paarden er waren om te trekken en om te laten zien wat in hen zat.
Na eenig gekibbel echter kreeg ik die Annebil op mijn hand, die ook vond dat het mooi geweest was; zoodat, toen puntje bij paaltje kwam, het rijtuig doorreed en ook der Hannessoë te voet met ons zijn weg vervolgde.
Daar liep ik met een biezen koffertje aan de hand, als een jongen die van kostschool kwam, tusschen hen in; terwijl mijn zuster ten overvloede uitrekende dat vader en der Klaus nog op de Mijn zouden zijn, der Michel op het Klooster en dat moeder de tafel wel gedekt zou hebben en het eten klaar.
Wij kwamen langs den Canadaalschen boom, waaruit moeder mij lang geleden eens bevrijd had; en opziende langs zijn stam, naar precies nog den tak waarop ik klein als een eekhoorn en klemvast gezeten had, vroeg ik me in doodschen mismoed af wat toen misschien beter voor mij geweest zou zijn.
En ik zag het bloed mijner moeder weer van haar voeten in het gras druipen, waarin ze tusschen vlinders en madelieven lag uitgestrekt nadat ze in de armen der omstanders in zwijm gevallen was.
Dat was de tweede maal geweest dat zij me ter wereld had gebracht; en nu zou het de derde maal moeten zijn! Althans in zekeren zin. Maar hoe bitter zou haar dat lukken! was ik bang.
Zij stond op den drempel toen wij in de verte aankwamen; met een hand boven de oogen tegen de winterzon.
Bij een draai van het pad verloren wij haar uit het gezicht, maar toen wij even later weer vanachter de sleedoornboschjes te voorschijn kwamen, hief zij de hand weer op om te turen. Ook die Tsoembrecher Roos kwam even in de deur toen we voorbijgingen en knikte barsch.
Wij hebben een beetje mot met haar gehad, verduidelijkte die Annebil; en het ijs is nog niet heelemail gebroken.
Voor de rest lag Klein Nulland daar in al zijn wintersche schamelheid als uitgestorven tusschenn zijn verregende en ve rwaaide kool- | |
| |
hoven; en de menschen en hun woningen lieten me verder ongemoeid, toen ik met een verlegen glimlach mijn moeder naderde. Zij bewoog niet, maar als ik voor haar stond met een brok in de keel, stak zij de handen naar me uit en kuste me.
Dag jongen, zeide ze, alsof er niets gebeurd was en er niet vele maanden lagen tusschen toen en nu. Ze zei, dat ik wel blij zou zijn dat ik weer thuis was.
Ik zei van ja; en ik meen dat ik het inderdaad ook was!
Zij ging ons voor, de keuken door, waar de tafel gedekt stond, naar de kamer van ons Berbchen.
Het hart hamerde mij in mijn lijf en ik weet nog hoe verschrikkelijk klein ik haar hand in de mijne voelde en hoe plotseling alles mij voor de oogen begon te schemeren. Van de witheid, waarin zij gebed lag, dacht ik; en van de winterzon in die hoos van sneeuw. Ik moest weer zeggen dat ik gelukkig was weer bij moeder te zijn. En ik loog niet; ik was het. Met tranen in de oogen was ik het. Mijn wankelmoedigheid en mijn mismoed waren over en ik voelde me sterk als een paard.
Hoeveel bekommeringen kan een mensch zich soms maken om eigenlijk eenen niet; een enkele zondoorbraak en alle dingen verschijnen in een ander licht; aarde én hemel!
Het Berbchen zei me dat men wel zien kon dat ik den moed niet had verloren; maar daar was dan ook bar veel voor gebeden geworden, nietwaar moeder?
Wij hebben allemaal ons best gedaan, zei moeder.
En ik zei dat ik het gevoeld had, eerlijk; de hemel had me gedragen, door alle donkerten en over alle diepten heen; door de verschrikkelijke kwellingen soms van het vleesch.
Maar dit laatste was méér dan ik openbaren durfde. En terwijl mijn kleine zuster me aldoor verwonderd prees, dat ik zoo groot en flink was geworden, moest ik onafgebroken naar haar kleine handen kijken; handen, die bijna met alle werkelijkheid hadden afgedaan.
Dan gingen wij aan tafel, waar die Annebil intusschen de soep in de borden had geschept en moeder ons verder bediende.
Omdat hij gemeend had dat er toch iets bizonders zijn moest, had vader een kip geslacht en der Hannessoë merkte op, dat ik daarvan wel niet dikwijls krank geweest zou zijn in mijn kosthuis!
Maar eten en vergeten! vermaande moeder en liet merken dat het verleden voortaan begraven moest zijn.
Later vernam ik, dat zij al mijn brieven verbrand had; zooals zij
| |
| |
ook één voor één de spullen, die ook maar eenigszins aan de inrichting herinneren konden, langzaam verdonkeremaande; alleen een kruis, dat ik met oneindig geduld uit sigarenkistjes gezaagd had, vond genade in haar oogen en hing, toen alles uit ons huis reeds was weggedragen, als eenig sieraad nog in de leege keuken boven de schouw.
Rond vier uur kwamen vader en der Klaus van sjicht en de verwelkoming ging des te ongedwongerer, nadat ik met en met de moeilijkheden, waartegen ik als tegen bergen had opgekeken, overwonnen en mijn houding gevonden had.
Mijn vader zinspeelde er onmiddellijk op, dat ik het aanpakken wel verleerd zou zijn; maar dat het luie zweet me verderop wel over zou gaan.
De een na den ander kwamen nu fatsoenshalve de buurlui binnen om me een hand te drukken en te laten zien dat ze immers zoo erg niet over me gedacht hadden; en toen de lamp brandde, kan ik wel zeggen, dat heel de buurt zich bij ons in de keuken zat aan te passen - waardoor mijn thuiskomst dan toch nog iets wegkreeg, zoo niet van een kermis, dan toch van een publieke gebeurtenis.
Wat de heerschende gunstige stemming jegens mij nog bezegelde en de kwaadwilligheid, indien die zich nog ergens verscholen mocht houden, den mond ten eenenmale stopte, was in den avond nog de verschijning van den eerbiedwaardigen parochiedeken in ons midden. Ofschoon kleine kinderen en oude menschen vroeg naar bed moeten, meisje, zei hij tegen moeder, moest ik toch even komen kijken; want ik ben naar niets nieuwsgieriger dan naar het geluk van mijn kinderen!
En tusschen vader en moeder gezeten vroeg hij me, de hand van moeder in de zijne houdend, hoe ik vond dat moeder zich gehouden had en of zij met den dag niet jonger werd, die Liebeth?
En van dan af was niet ik meer, maar moeder, het middelpunt van een gezelligheid die van alle kanten door rake gezegden en koddige anecdoten uit verleden en heden levendig werd gehouden; totdat de deken op moest breken en onmiddellijk twee mannen van hun stoel rezen om den ouden man te vergezellen overweg.
Maar niet voordat het Berbchen nog een kruisje had gekregen en hij mijn ouders, ten aanhoore van allen, gezegd had, dat zij brave kinderen hadden!
Onderwijl had ook het Tsoembrecher Fientsje zich binnengestreken, en, na me een hand gereikt te hebben, die even in de mijne bleef rusten, een plaatsje gevonden naast die Annebil.
| |
| |
Na den deken wenschten, de een voor den ander na, ook de buren ons goeden nacht en sloeg de tabakswalm hen achterna de deur uit. Nu waren we weer onder elkander; en daar we even aan den overgang van gezellige drukte naar stilte gewennen moesten, waren wij zwijgzaam en wisten wij de een voor den ander niet goed hoe te beginnen.
Dan vroeg mijn vader mij opeens op den man af: wat ik gedacht had verderop te gaan doen.
Het antwoord voorkomend, waar ik op dat oogenblik een beetje mee in de maag zat, vroeg moeder hem of daar nu den eersten avond den beste al over gesproken moest worden?
Vader antwoordde dat ik in ieder geval tijd genoeg gehad had om me daarover te bedenken en dat dat, naar zijn opinie, het eerste en voornaamste was, waarover wel eens ernstig gesproken mocht worden.
Ik zei dat de tijd het wel uit zou wijzen; maar vader bleef erbij dat aanpakken het beste was; ook om tot andere gedachten te komen.
Daar het Tsoembrecher Fientsje zich bij zulke discussies vermoedelijk niet op haar plaats gevoelde, maakte zij aanstalten om te vertrekken; onmiddellijk schoot der Hannessoë zijn jas aan en toen ze even later samen de deur uitgingen, schoot het bloed me verschrikkelijk naar den kop.
Mijn moeder, die het niet ontgaan was, vroeg me of ik ook geen zin had even de frissche lucht mee in te loopen; doch dat maakte mijn kop nog wilder.
Ik loog dat ik zwart zag, toen ik tegen mijn vader zei dat ik verdomd goed wist waar ik aan toe was; maar dat ik dat in het bijzijn van vreemden niet aan de groote klok wenschte te hangen.
Mijn vader zei dat hij daar respect voor kon hebben; maar dat hij niet begrepen had dat het Tsoembrecher Fientsje tot de vreemden gerekend moest worden.
En na de uitwerking van zijn woorden rustig bij me waargenomen te hebben, voegde hij eraan toe, dat ik, als ik mijn onvruchtbare fantasieën maar in de inrichting achtergelaten had, mijn tijd niet verloren had en ik nog een uitstekend bergman zou kunnen worden. Ik lachte hard en schamper; en gekrenkt zei vader dat ik nog wel leeren zou! Daarop vroeg ik moeder waar mijn bed was.
Waar ik altijd geslapen had, naast der Hannessoë!
Ik zei dat het goed was, maar dacht het mijne....
Goeden nacht!
|
|