| |
| |
| |
XIX
Die Dovermans Liebeth kan het zich permitteeren, die heeft een volwassen dochter voor zich uitgaan, die haar het werk uit de handen pakt, zei niet zonder geraaktheid de vrouw Tsoembrecher van I'gen Klink.
En het ergste van alles was dat die Roos nog maar altijd niet precies kon begrijpen wat haar dochter bij die Geilenkirchens verloren had!
Het kleinste kind op den Berg zou haar daarin wellicht van bescheid hebben kunnen dienen; doch het is het euvel van sommige vrouwen, dat zij voor het klaarblijkelijke soms geen zinnen hebben! Nauwelijks van haar werk terug en het eten krap door de keel, liep het Fientsje alweer het huis uit, zoo gezegd naar de zieke; maar dat maakte niemand die Tsoembrecher Roos wijs, dat het alleen maar om die kwezel was dat het eigen dak haar kind boven den kop scheen te branden! En op zekeren dag randde zij er moeder op haren kerkweg over aan.
Ik moest jou eens gesproken hebben, Liebeth! zei die Tsoembrecher Roos een beetje van haar stukken.
Dat kan! gaf moeder haar rustig ten antwoord; en daarop verweet de vrouw Tsoembrecher haar dat zij het Fien ophield en wel verduveld goed zou weten waarom.
Ophouden is het woord niet, zei moeder; waarachtig niet; en ze wist ook niet waarom zij dat doen zou, daar ze de handen al vol genoeg had aan haar eigen hebben en houden!
Kon mijn moeder dat kind den drempel verbieden daar dit haar het geringste niet in den weg had gelegd en het Berbchen de uren telde tot het Fientsje kwam binnengewipt!
| |
| |
Neen, die Tsoembrecher Roos wilde mijn moeder niet beleedigen en haar niet voor de voeten werpen wat zij vermoedelijk lïever niet hoorde, daar zij al genoeg van den hemel gestraft was met een zoon in de gevangenis en jaar in jaar uit een ziekbed in huis, dat schatten verslond; maar één ding moest haar als moeder van het hart: dat het Fien zich voor de menschen te grabbel gooide en dat onze moeder daar sterk de hand in had! Daar zou die Tsoembrecher Roos bij opblijven, want daar had zij haar dochter niet voor getrokken om ze door anderen te laten uitbuiten en er zelf den stank van te hebben!
Geslagen van verbazing vroeg moeder waarom die Roos daar nu pas mee voor den dag kwam en zij niet eerder haar hart had uitgesproken; moeder zou dan al langer raad geschaft en het meisje verwittigd hebben.
Ik had gedacht dat haar de oogen waren opengegaan toen die lieve jongen van jou de gevangenis insprong! holde de vrouw Tsoembrecher door; maar het is nu wel duidelijk, dat het niet die eene, die altijd rond haar heeft loopen kwispelstaarten is die haar den kop op hol brengt; maar die andere, die zwarte van jou, waaraan geen enkel haar is dat deugt!
Daar kon onze arme moeder het voorloopig zeker mee doen; maar ik geloof niet dat haar zielevrede er zeer door geschokt is geworden. Ik zal raad zien te schaffen, vrouw Tsoembrecher, had zij gelaten geantwoord en verder rustig haar kerkgang volbracht.
Thuis zat der Hannessoë, met een hap van een gek paard in den arm, achter de kachel te vieren.
Dat heb je er nu van, je had beter kunnen blijven waar je was! had vader hem gezegd, toen hij met den arm stijf in het verband uit de verbandkamer was gekomen.
Maar hij was niet eens van zijn stokje gevallen, ofschoon het bloed hem tappelings uit de hemdsmouwen geloopen was, dat was één, en hij gaf zijn kop niet bij dat hij beter onder de paarden weg had kunnen blijven, omdat je een ongeluk, wanneer het tegen je op den loer ligt, toch niet kon ontgaan. Het had alleen nog veel erger kunnen zijn dan een hap!
Zeer tegen den zin immers van vader in was der Hannessoë op zekeren dag van het kolenfront weggeloopen, om zijn ideaal te benaderen en stalmeester te worden onder de tachtig tot negentig knollen die onder in de Mijn te veroudewijven stonden, zooals hij het noemde. Niet zoo te veroudewijven echter, dat den weelderiggevoeden dieren niet zoo nu en dan de kolder in de koppen sloeg
| |
| |
en hun dommelend paardenleven zich nooit met een nijdig bijten, stampen en gillen tegen elkander en hun verzorgers luchtte. Als door een uitbarsting van kwade instincten de duivel onder de dieren los was, had der Hannessoë er zich zoomaar zonder karwats als een vredesengel tusschen begeven en twee- of driemaal reeds had hij er, naar het getuigenis van den hoefsmid Lucassen zelf, alleen maar door een keurende hand en een goed woord wonderen onder verricht.
Volgens der Hannessoë waren de paarden onder de dieren wat de prinsen onder de menschen waren; men moest ermee op kunnen schieten: dat was alles! Het kwellen en mishandelen der dieren zou dan ook verder gedaan zijn, had hij zich bij het aanvaarden van zijn stalmeesterschap in het hoofd gezet en hij was er den sleepers en deugnieten, van wie de paarden het nogal eens te ontgelden hadden, borg voor gebleven als zij het niet men hem aan den stok wilden krijgen.
Maar desondanks had die grauwe verrek...., die oude schoft van een ruin, hem dien knauw in zijn arm gegeven en daarmee tevens het bewijs geleverd, dat er ook onder de paarden schoften en schoelies waren: een ervaring, die de hoefsmid Lucassen reeds lang had opgedaan.
Paarden en menschen, dat is allemaal hetzelfde; zei Lucassen; je moet ze allebei in de gaten houden!
Zoo zat der Hannessoë dan met zijn arm stijf als een pop in de watten achter de kachel, toen moeder uit de kerk kwam en zooals zij gewoon was rechttoe naar de ziekenkamer ging voor zij zich van haar mantel en muts ontdeed en zich in de keuken achter de koffie kwam zetten.
Die Annebil, die bezig was geweest met de bedden, nam den mantel en de muts van moeder aan en deze had de deur van de ziekenkamer achter zich dichtgetrokken.
Zij vroeg mijn broer of het nog erg pijn deed en deze antwoordde dat de arm nog wel pitste, doch dat hij het gemakkelijker kon uithouden dan kiespijn; erger was, dat je met één klungel van een arm zoowat niets kon doen.
Of hij nu van de paarden genezen was, vroeg moeder; en of hij weer naar het kolenfront terugging, zooals vader het goed met hem voor had?
Hij zei, dat hij daar niet aan dacht; dat hij trouwens zelf oud genoeg was om te weten wat hij wilde en dat hij wel zou oppassen dat hij aan één knauw genoeg had; hij was gewaarschuwd! Aan ieder be- | |
| |
roep waren risico's verbonden - en mocht het geen wonder van den hemel heeten dat zij er tot nog toe zoo goed waren afgekomen aan de kolen! Want de rustige gang van zaken, dien vader daar nog gekend had, raakte al meer en meer in het gedrang; de oude bergmannen, die hun beroep verstonden en precies wisten wat het lijden kon, vielen, de een voor, de ander na, uit de rij en kwatsjkoppen veelal, die het alleen maar om kolen en dikkere loonen te doen was, namen hun plaatsen in; kerels zonder voldoende scholing en ambitie, die gedreven moesten worden om het beetje, dat in hen zat eruit te krijgen en geregeld in staat de grootste stukken te maken.
Vroeger, redeneerde der Hannessoë als een ervaren bergman, behoefde niemand gedreven te worden; ieder kende zijn taak en maakte ervan wat hij kon; vanzelf! Toen bestond nog zooiets als beroepseer, die den bergman dierbaarder was dan zijn leven. Daar had je dien ouden Tsoembrecher van I'gen Klink, waarvan het geweten is dat hij zich niets liet voordoen; door niemand. Was het zijn schuld alleen dat hij een moordenaar werd? Hij sloeg den fahrstieger zijn hak in den kop en die strekte voor eeuwig de beenen. Maar waarom werd er geslagen? Je moet een bergman zijn om dat te beseffen. Hij kon niet anders; neen, in het gegeven moment kon hij niet anders! Hij moest! De oude Tsoembrecher staat voor een galerij en krijgt rijkelijk water vanuit het dak, dat op hem neerklettert als een regen waar je geen gedachte van hebt. Het rookt water, totdat hij tot aan zijn knieën, zijn buik, zijn hals in de nattigheid staat. Hij is een bergman en geeft dus den koop niet op; hij zàl erdoor! Met zijn tanden houdt hij de lamp boven water. De meesten houden het maar twee uur vol; dan krijgen ze een kouden buik. Als je niet zorgt dat je bloed-warm blijft, dan ben je verloren!
De oude Tsoembrecher hield het al vijf uur vol en wou erdoor; het werk moest af. Het is niets dan water meer wat hij hoort en ziet; hij moet de kin rekken om het niet binnen te krijgen en als hij er bijna is waar hij zijn moet - een hondsch werk, maar als hij het niet afmaakt moet een ander het doen - staat daar opeens in zijn kaplaarzen en oliejekker en met de lamp aan den haak, die over den zondvloed het gat in schijnt, een opzichter die daar den ouden Tsoembrecher zoomaar ineens een streep door zijn rekening trekt! Dan wordt het een bergman, die weet wat een galerij bouwen beteekent, te machtig; dan slaat hij met alles wat hij in zijn handen heeft van zich af en is spoedig het ergste gebeurd. Neen, men moest
| |
| |
die oude mijnratten niet te na komen in hun eer! Ze wisten stuk voor stuk, waar ze aan toe waren en gingen nooit verder dan hun kunnen gedoogde; waar dat ophield eindigde hun taak. Maar ook pas daar!
Maar nu? Je behoefde maar een klein beetje van het ware bergmansbloed in je aderen te hebben om je soms kapot te ergeren op die lamzakken die vandaag aan den dag den mond vol hebben van lotsverbetering, maar geen pijp tabak waard zijn voor hun werk; en je kon beter een hap van een paard krijgen, verzekerde der Hannessoë, dan een klats steenkool op den kop, waar je voor eeuwig genoeg aan had! Wat er gisteren op de Nordstern in Alsdorf gebeurde, waarom zou dat vandaag of morgen niet op de Domaniale kunnen passeeren - en wat zou vader dán zeggen, als wij met de stukken zaten te kijken? Zou hij dan ook vragen of je van de Mijn genezen was, zooals nu van de paarden? Als je tenminste niet voorgoed van álles genezen was! Want de negen van Alsdorf hadden er niets meer van naverteld! Aan gevaar had der Hannessoë, zoolang hij in de Mijn was, geen minuut gedacht. Met dat gezegde dat je iederen dag je doodkist aan je achterste had hangen, liep het in de praktijk nogal mee; al was het waar dat je goed deed je akte van berouw geen enkelen dag te vergeten.
Ook onder de paarden niet!
Maar in paarden had hij het heel zijn leven gezien gehad, en nóg! Daar deed een paardebeet niets aan af!
En ook vader niet!
Ik geloof anders niet dat jij je over vader te beklagen hebt, zei moeder.
Hij moet alleen maar niet meenen dat men alleen aan de kolen kan zalig worden!
Hij meent het goed met je, Hannessoë; je was zoo flink aan de steenkool, zegt hij!
Maar hij vraagt niet of ik ergens anders niet beter ben!
Elke verandering is nog geen verbetering, jongen; maar daar nu niet verder over; er is iets anders! Ik heb vanmorgen met de vrouw Tsoembrecher gesproken.
En wat had die voor nieuws? informeerde die Annebil.
Zij was nogal erg over ons uit haar humeur, zei moeder; zelfs Winand, die arme jongen, moest het weer eens ontgelden en ook jij, Hannessoë, kwam er kaal genoeg vanaf!
Laat ze naar de pomp loopen! riep der Hannessoë; maar moeder verzekerde, dat zij met dat mensch geen ongenoegen wilde beleven
| |
| |
en dat zij het ook niet aardig vinden zou als die Annebill altijd en eeuwig bij anderen over den vloer ging liggen.
Want daar was het bij die Tsoembrecher Roos toch eigenlijk op neergekomen, dat ze niet meer wist wat ze aan haar eigen dochter had! En of daar nu afgunst of wat ook bij in het spel was, kon rustig buiten beschouwing gelaten worden. De eerste gelegenheid de beste zou moeder er dan ook eens verstandig met het Fientsje over spreken en zonder dat kind den drempel te verbieden, want dat kòn zij niet, haar aanraden haar moeder naar de oogen te zien. Moeder had de vrouw Tsoembrecher gezegd dat zij de handen vol genoeg aan haar eigen hebben en houden had; en daarom zou ze der Hannessoë meteen ook maar duidelijk zeggen waar het op stond. Als hij, zooals beweerd werd, het Tsoembrecher Fientsje den kop op hol bracht, dan was dat voor geen van beiden een pluim; voor der Hannessoë zeker niet en ook voor het Fien niet! Heel graag echter zou moeder op staanden voet nu maar van der Hannessoë weten wat ervan waar was. Hij had rijkelijk den leeftijd om een meisje aardig te vinden; maar óók om er dan eerlijk voor uit te komen. Wat goed was, behoefde niet verborgen gehouden te worden en aan wat verdonkerd moest blijven, was gewoonlijk een luchtje!
Ten deele ontweek der Hannessoë haar vraag, door te antwoorden, dat niemand nog ooit goed geweten had wat men aan het Tsoembrecher Fientsje had; hij tenminste niet! En van den kop op hol brengen was in ieder geval geen sprake, daar het Fientsje, wat men ook van haar zeggen mocht, daar haar positieven veel te goed voor bij elkaar had!
Daarin viel die Annebil der Hannessoë bij, door op te merken, dat men jaren lang met het Fientsje op en af kon zijn gegaan, zonder dat zij zich ook maar één keer diep in haar hart liet kijken. Zij had een diepen grond, zoo een als der Winand, besloot die Annebil; maar het Berbchen zou daar misschien meer van kunnen vertellen, veronderstelde zij.
Dien avond, dat moeder op haar stond te wachten, verscheen het Tsoembrechertje later dan anders. De rozenkrans was reeds gebeden toen ze den gevel om kwam wapperen en zich bij moeder en het Berbchen verontschuldigde met te zeggen dat zij haar moeder verderop wat meer naar de oogeen had te kijken; maar dat de praatjes der menschen haar niet raakten. En terwijl de oogen van moeder steeds grooter van verbazing werden, vertelde het Fien, dat haar moeder haar, door een van die botte kunstgrepen, waardoor vrouwen
| |
| |
in haar domheid zich soms in de kaart laten kijken, had wijs willen maken dat het Slangens Mieke haar in haar winkeltje had aangerand.
Dat alle menschen er schande van spraken hoe het Fientsje de deur bij die Dovermans Liebeth plat liep, had het Slangens Mieke beweerd; en ze had gevraagd of die Tsoembrecher Roos zich niet schaamde voor alle lui en of zij haar eenige dochter daarvoor in eer en deugd getrokken had om zich in de goot te gooien voor anderen?
Fatsoenshalve verzweeg het Fientsje nog benamingen als de kwezel, de moordenaar, de zwarte duivel en de paardentemmer, waarmee haar moeder haar bewerkt had om niet onwijs tot de slotsom te komen dat het toch altijd te kort of te lang was wat iemand deed en dat de menschen haar daarom op den rug konden blazen.
Dat is niet mooi gezegd, lachte het Fientsje; maar zij maken het ernaar! Ze meende verder dat ze onderhand oud genoeg was om zelf te weten waar ze loopen wilde; en wanneer ze van den morgen tot den avond, hoelang nu al, dag aan dag voor haar loon in een zaak onder vreemden stond, mocht zij de weinige uren die haar overschoten om nog een beetje jong te zijn, toch wel naar eigen goeddunken besteden, dacht zij. Wat zij bij de Geilenkirchens te maken had, moest de anderen dan maar koud laten; er hun rekenschap van afleggen zou zij in ieder geval niet!
In al deze dingen had moeder maar weinig te zeggen; alleen herhaalde zij nog eens met nadruk, dat zij geen ongenoegen met de Tsoembrechers wilde en dat het meisje derhalve zelf maar zien moest wat zij te doen en te laten had. Méér kon moeder immers niet doen.
Het was dien avond te laat geworden om den brief af te maken dien het Fientsje met het Berbchen voor der Winand hadden opgesteld: een karwei dat telkens nogal draad kostte, daar het Berbchen de pen niet meer kon hanteeren en het Fien er niet erg bedreven mee was. Maar pret beleefden zij samen genoeg aan dat brieven schrijven en de uren vlogen ermee om.
Kleine dagelijksche gebeurtenissen en ginnegapperijen waren het die erin beschreven stonden en het viel me op, dat er, - met opzet of niet - geregeld nogal aandacht gevraagd werd voor de invallen en verrichtingen van der Hannessoë; voldoende in ieder geval om mijn argwaan jegens hem gaande te houden en mij, als me de kop niet recht op den romp stond, soms radeloos van naijver te maken. In mijn antwoorden vermeed ik het schroomvallig daarop te reagee- | |
| |
ren; zooals ik het ook vermeed den huilebalk uit te hangen over de ontelbare andere miseries waarmee ik van lieverlee bezocht werd en waaronder ik soms dreigde te zullen stikken.
Overigens moeten mijn brieven, weelderig met krabbels en caricaturen verlucht, nogal opgang gemaakt hebben en moet ik er bij de mijnen en bij diegenen die er geregeld inzicht van kwamen nemen, den indruk door gewekt hebben, dat ik met mijn lot volkomen verzoend was; ja zelfs den vogel geschoten had. Zóózeer zelfs dat mijn vader de hoop heelemaal opgaf of ik ooit voor eenig slag werk nog iets waard zou worden en hij me in zijn verbeelding reeds met een orgeltje zag loopen; zooals me tusschen de weinige en immer bekommerde regels door, die mijn moeder steeds aan de brieven toevoegde, duidelijk werd.
Door eene bizondere vooringenomenheid van den directeur der inrichting, die mij herbergde, was ik spoedig al in de gelegenheid gesteld geworden mij naar eigen goeddunken bezig te houden. Om me de bijna satanische buien, die me meer en meer overvielen en me niet zelden tot de uiterste grenzen van onmacht en wanhoop dreven, van het lijf te houden, teekende en schilderde ik dat het kraakte; waarvoor ik niet alleen door mijn lotgenooten, maar zelfs door den directeur en den geneesheer met de noodige bewondering beloond werd. Grappig was het immer wat die Limburgsche mijnwerker als een geroutineerd schilder zoomaar uit zijn mouw schudde; al dreigde het hart hem soms van mismoed te knappen in zijn lijf. Op zekeren dag - ik weet nog goed dat het op St. Hubertus was: den dag dat je bij ons uit alle boschjes geweerschoten hoorde knallen en honden blaffen - ben ik zelfs aan een boek begonnen, een roman, dien ik toen nog niet baas kon, maar waarvan ik menige passage in dit boek heb te pas gebracht.
Het slot echter zal anders uitvallen dan ik er toen aan gedacht had: de eene broer zal den andere niet vermoorden.
En zeker om een meisje niet!
Om de doodeenvoudige reden nu dat de dingen meestal anders uitvallen dan men ze gedroomd heeft. Veel natuurlijker!
Bovennatuurlijker, moet ik misschien zeggen.
Omdat de genade tenslotte haar stellingen niet prijs geeft. Maar dit is een begin van theologie!
|
|