| |
| |
| |
XVII
Ik ga me dien kerel daar eens pakken, had der Hannessoë tegen het Tsoembrecher Fien gezegd; en voor het nog bij deze was doorgedrongen dat hij geen gekheid maakte, had hij zijn jas al uitgeschoten en was hij, na zijn hemdsmouwen opgestroopt en netjes zijn inleggeld van vijf mark betaald te hebben, bij de juffrouw, die de plechtigheid voorzat, in het krijt getreden met een kushandje naar het publiek - en naar het meisje natuurlijk dat daar met zijn jas op den arm van den weeromstuit stond te duizelen. De faam zijner zegepraal was mijn broer vooruitgesneld naar den Berg en het zou dien avond nog tot een algemeene ovatie op Klein Nulland gekomen zijn, als onze zieke zuster het ook maar even had kunnen verdragen. Nu had de gansche buurt alleen maar de vlaggen uitgestoken om hem te verwelkomen en was het drukker in I'gen Klink dan met de beste kermis.
In den namiddag, nadat het een voortdurend heen en weergaan was geweest van bezoekers, was men plotseling om een priester moeten gaan loopen, omdat men dacht dat ons Berbchen het begeven zou. Adembenemende pijnen, die eigenlijk nergens een vasten zetel hadden, hadden haar overvallen en onze oom had het in zijne gejaagdheid overal loopen verkondigen, dat men wel zien kon waar de zondigheid op uitliep. Zelfs de vrome vrouw Lindelauf had hem geen hand op den mond kunnen leggen, toen hij met den vinger almaar naar ons huis had staan wijzen, om den menschen te toonen wáár zij zich te spiegelen hadden en wááraan.
Der Haas had het gezegd!
De heer Deken, die zelf met de H. Olie gekomen was en onze zuster weer zachtjes ademend had gevonden, had moeder vermaand,
| |
| |
dat, kostte wat het kostte, de toeloop aan het ziekbed, vooral op de Zondagen, verhinderd moest worden. De menschen meenden het niet kwaad, maar voor het arme kind was het, vooral bij heet weer, een doodelijke marteling -en Liebeth zou zelf maar zien wat zij daartegen ondernam!
De machtsmiddelen, die der Hannessoë, indien het hém te doen stond, in werking zou brengen, lagen vanzelfsprekend mijne moeder en ook mijn vader niet; maar voortaan zou er een streep getrokken moeten worden; voor diegenen vooral van wie het niet erg duidelijk was wat zij zoeken kwamen.
Maar ook dát was alweer veel gemakkelijker gezegd dan gedaan! Waar begon men en waar hield men op? En wat waren maatregelen in de hand van een hartgoed mensch als mijn moeder, die daarenboven de gewoonte niet had over menschen en hun bedoelingen te oordeelen!
Mijn vader had goed zeggen dat zij voet bij stuk moest houden en dat die en die en die zéker bij ons niets te maken hadden: moeder was er het mensch niet naar om iemand den voet dwars te zetten en dat zou dan ook spoedig weer blijken, toen onze zuster haar inzinking overstapt had en schijnbaar even springlevend en tintelend van geest weer in haar bed zat als eerder.
Vanzelf was er bij dat ziekenbezoek veel naäperij in het spel en een massa larie van menschen voor wie een ziekbed - en zeker dat van een kind, altijd een eigenaardige, om niet te zeggen ongezonde aantrekkingskracht heeft. Een ziekbed nu van een kind, dat, buiten zijn schuld om, bovendien nog met een roep van heiligheid belast werd, is dan alweer heel iets anders nog; en dat weer des te meer als de ziekte zelf, waarvoor de geneesheeren niet aarzelen te getuigen met de handen in het haar te staan, door haar raadselachtigheid de verbeelding in werking zet.
Waar de invloed van den geest des kwaads zich, zooals in het geval onzer zuster - naar ziel en wezen één en al kristallijnen doorzichtigheid en vrede - onmiddellijk en vanzelf uitsluit, rest voor de verbeelding alleen nog maar een hoogere Hand - in feite de Allerhoogste - en is daarmee meteen de honing verklaard én de natuurlijke drift der bijen naar de bloem.
Ik weet het wel hoever zulke teedere zaken buiten het kader vallen van een boek als dit; en lang heb ik geaarzeld er uiting aan te geven. Ik zou echter aan de opdracht, die ik me bij het schrijven van dit werk gesteld heb, tekort doen en zeker aan mijne moeder Elisabeth geen voldoende recht doen wedervaren, indien ik deze onze kleine
| |
| |
zuster uit dit verhaal uitschakelde, omdat haar pad een beetje steiler opliep dan het gemeene en het zich op een zekere hoogte, die wij gaarne den naam van Kruisberg geven, in rozen en doornen verloor. Een uitzondering was onze zuster trouwens niet, een curiosum allerminst; zij was als duizenden anderen. Alleen vindt men ze zelden of nooit in de boeken; vaak duivelinnen in het vleesch, zelden engelen! Men kan ze tegenkomen in ieder milieu, alle maatschappelijke omstandigheden ten spijt; en de roman van hun bestaan vervlecht zich menschelijk met de menschelijke, soms ál te menschelijke, belevenissen hunner omgeving. Alles wat stof aan hen is, is pijn, kan men over het algemeen van hen zeggen en daarmee is hun toestand misschien het beste omschreven; en hun soms jarenlang ziekbed, voor henzelf een foltering, is voor anderen niet zelden een verkwikking.
Wat het intusschen voor onze moeder was, laat zich beseffen, daar de toestand der zieke er, alle gebeden, verwachtingen en middelen ten spijt, niet beter op werd en hare hulpeloosheid van lieverlede eene zoodanige werd, dat zij bij hare geringste verrichtingen door moeder moest geholpen worden. Het naaldwerk, zoowel fijn als grof, waarin zij zeer bedreven was en waarmee zij zich aanvankelijk nog en zeer ten gerieve van ons gezin, onledig had gehouden, ontviel haar handen en het was deze volslagen onmacht die haar levendigen geest soms zichtbaar verdroot.
Wat wil ik, zei ze dan; ik ben geen steek meer waard en deug nergens meer voor dan om te liggen en geholpen te worden!
Ik had gedacht onderhand uit de kleine kinderen te zijn, zei moeder soms met een glimlach; maar met ons Berbchen ben ik leelijk op de koffie gekomen!
En onze zuster was er dan weer als de kippen bij om haar te antwoorden: dat zij zich dan ook maar een ander kindje had moeten aanschaffen in plaats van zoo'n foddelke als zij; dat moeder maar beter uit haar oogen had moeten kijken!
Alléén maar uit compassíe, beweerde moeder dan; omdat alleen onze Heergod weet waar je anders terecht zou zijn gekomen!
Neen, het was niet onprettig bij het ziekbed van het Berbchen; al overliepen haar broers haar niet. Aan de bekoring van het zingen boden de vriendinnen er maar weinig weerstand en als ze maar even bij elkander waren vulden de hooge stemmen van het Lemmens Trees, het Paffens Traut, 't Armkreutz Roos en het Schattens Bilchen, dik onderlijnd door de bijna basstem van het Tsoembrecher Fien, soms het gansche huis.
| |
| |
Zingen hoor ik graag, zei ons Berbchen; maar werken zou ik nog liever; en behalve voor moeder, op wie voortaan het gansche stikken en flikken, dat een geregeld huishouden meebracht, neerkwam, speet hare totale onmacht haar voor die Annebil, die al naarstig aan het nestdragen was, zooals mijn broers het noemden en die zij nu gedwongen was bij de verzorging van haar bescheiden uitzet verder in den steek te laten.
Pijnlijker werd de situatie voor de zieke nog, toen die Annebil, door een van die onberekenbare meisjesgrillen, waar je evenmin den kop als den staart van kunt ontdekken, de onmacht van het Berbchen als onwil verklaarde; haar niet minder of meer dan afgunst en jaloezie in de schoenen schoof en zij het onze zuster een tijdlang door een krenkende afzijdigheid betaald meende te moeten zetten. Zelfs moeder wist het tijdelijk op hol geslagen meisje niet tot reden te brengen en waar deze anders al haar vreugden en verdrieten bij het ziekbed had uitgelachen of uitgeschreid, bleef zij stokstijf in een stuursche opgeslotenheid volharden en mocht het wel aan den balk geschreven worden wanneer zij een minuut langer dan ze daartoe door de omstandigheden genoodzaakt was, in de ziekenkamer vertoefde of een vinger uitstak om de zieke te gerieven. Ook de vuist op tafel van vader, die dacht dat hij dat gedonderwetter onderhand lang genoeg had aangezien, vermocht er geen duurzame verandering in aan te brengen, omdat het balsturige meisje zich gedekt achtte door haar jongen en in dwingende noodzaak haar biezen gepakt zou hebben.
Totdat der Hannessoë haar op een Zondag, dat zij zich bizonder kribbig getoond had, openlijk en in het bijzijn van der Augenbroe's Peter pardoes voor de keus stelde: òf haar vergif ineens door te slikken, òf haar matten maar voorgoed bij ons te rollen, in plaats van Zondag op Zondag den boel te zitten verpesten.
Toen der Augenbroe's Peter, die het natuurlijk voor zijn meisje opnam, daarop vuur vatte, schoot ook der Klaus uit zijn slof en de poppen zouden aardig aan het dansen zijn gegaan als moeder de gemoederen niet gekalmeerd had, door rustig en met dat beslissend kijken, dat geen verdere woorden meer duldde, tusschen de partijen te gaan staan.
De deur, die der Hannessoë intusschen wagenwijd voor de beide onverbeterlijken had opengeworpen, werd weer dicht gedaan.
Der Klaus had der Peter evenwel aangezegd, dat hij zich niets te verbeelden en voorloopig bij ons zeker niets in de pap te brokken had.
| |
| |
Om het een en ander vertoonde der Augenbroe's Peter zich de twee eerstvolgende Zondagen niet, maar bleef hij rond de Neuprick drentelen totdat die Annebil zich vertoonde om met hem te gaan loopen. En al dien tijd ook liep die Annebil, zoodra zij bij ons een voet over den drempel gezet had, met de bokkepruik op, om ons deugdelijk te laten voelen dat het mis was en bleef.
Toen zij zich den derden Zondag opmaakte om bij haar jongen te komen, zette vader haar den voet dwars, door haar te vragen waar zij naar toe ging. En nog zonder haar antwoord af te wachten, bracht hij haar aan het verstand, dat hij al die foeven moe was en gaf hij haar uitgerekend tien minuten om met haar jongen te overleggen en van koers te veranderen.
Wij van onzen kant kregen, op straffe van harde maatregelen, de wacht aangezegd, dat alles blauw-blauw gelaten en de twee geen haarbreed in den weg gelegd zou worden, indien ze zich naar zijn vingerwijzingen schikken zouden.
Binnen den gestelden termijn was die Annebil met haar jongen terug en probeerden wij allen zoo onnoozel mogelijk te kijken en te doen alsof er geen vuiltje aan de lucht was geweest om hun den intocht zooveel mogelijk te vergemakkelijken.
Alleen der Klaus ging met nogal groot vertoon de deur uit toen zij binnenkwamen, maar voegde er, toen vader daarover nogal hoog op zijn stoel ging zitten, aan toe, dat het voor de radfahrerclub was dat hij opbrak.
Van dien af was onze oudste zuster veel tammer dan wij haar in lang gekend hadden en het was niet eens meer den heelen tijd Peter voor en Peter na wat de klok bij haar sloeg. Onze moeder kreeg weer het volle pond van haar vereering en aanhankelijkheid; wij allen merkten weer hare gulhartigheid en als de vriendinnen zich in het vervolg weer naar gewoonte rond het Berbchen verzamelden, bleef zij niet langer achter om met haren jongen te zitten konkelfoezen in de keuken.
Der Hannessoë, die per slot van rekening de beroerdste ook niet wezen wilde en gemeend had dat er een tegenprestatie in goeden wil en tegemoetkoming gegeven diende te worden, nam der Augenbroe's Peter vriendschappelijk onder den arm en sleepte hem mede de beugel- en kegelbanen op.
Anders werd er op de Zondagnamiddagen bij ons gekaart dat er de stukken afvlogen; soms aan twee tafels tegelijk en onze vader, die geen held in het spel was en zich desondanks toch telkens mede in het avontuur begaf, moest dan meestal bitter bloeden.
| |
| |
Er wordt nergens meer onschuldig plezier gemaakt dan bij die Dovermans Liebeth, zeiden de buren wel eens; en dat ondanks het ziekbed dat ze er in huis hebben!
Een ziekbed intusschen dat lang niet voor de poes was, zooals zij wel beseften en waarom zij onze moeder eerlijk bewonderden die nooit klaagde, maar immer stil en gelaten was; even stil en gelaten als de zieke zelf.
Het zal ergens wel goed voor zijn! zei ons Berbchen, als iemand haar meende te moeten beklagen of te moeten troosten; wat gewoonlijk op hetzelfde neerkomt.
De goede parochiedeken zei dat God over alles naar Zijn wil en welbehagen beschikte; en daarmee was voor de zieke alles gezegd. Zooals ook voor onze moeder. God wist ervan!
Daarom konden de menschen zich aan dat ziekbed verkwikken en de zingende stemmen der vriendinnen soms opeens de ziekenkamer vullen. Profane en gewijde liederen door elkander waren het die er ten beste gegeven werden en waaraan wel eens geen einde scheen te komen als op de zomeravonden bij open vensters en deuren de menschen overal te luisteren zaten als in de dagen van grootvader Doverman zaliger.
Ja, onze Heergod wist ervan! Daarom bewoog onze altijd bezige moeder zich dan met stille passen door het huis en zat vader, als de kaarttafels waren opgeheven, aan den gevel het dal en den avond in te turen.
En het is me, nu ik aan al deze dingen denk, of ik voor ons huis den kruidnagelboom weer ruik geuren in de lente; den vlier en jasmijn in den zomer, als de avonden vochtig begonnen te worden van den dauw en de bladeren plotseling overal te ritselen in de opkomende koelte.
Ja, God weet dat die dagen de gelukkigsten van ons leven waren, ondanks de kleine verdrieten en de noodzakelijke teleurstellingen en strubbelingen die zich soms voordeden. En Hij zij hier eerlijk gedankt voor den vrede en de goedheid, zoowel als voor de welvaart die er bij ons heerschten, voor het aanzien ook dat wij meer en meer in onze omgeving genoten.
En onze moeder was daar zeker het middelpunt van: er was maar één Dovermans Liebeth; daar waren de menschen het onderhand onomwonden over eens!
De oppas, dien zij aan haar zieke gaf, was boven allen lof. Een prinses had het zich niet beter kunnen wenschen.
Dat moeder niet klaagde, weten wij reeds; maar zij schertste gaarne;
| |
| |
haar zin voor humor was zeer bizonder en zonder ooit te kwetsen. Ze gaf iederen heilige zijn lichtje. Ze kon een loopje met vader nemen, met wien ze hare groote bekommernissen overstapt had weliswaar, doch die nog alijd een man van uitersten bleef; met het Berbchen met wie zij meer te stellen had dan zij met eenig wiegekind ooit gehad had. Met altijd een aardig woord en altijd een glimlach op de lippen diende zij de bezoekers bij de zieke aan en onze zuster, die op haar beurt geestig uit den hoek wist te komen, honoreerde moeders aardigheden telkens op haar wijze. Van godzalig gebazel was er rond onze arme zuster trouwens zoo weinig sprake, dat de losloopende kwezels, die zich aanvankelijk als vliegen op een peperkoek op ons huis gestort hadden, er zich de eene na de andere geërgerd van afkeerden, onze zieke openlijk haar gebrek aan zalving verweten en haar een lachebek scholden; een schande voor onzen Heergod aan Zijn Kruis! Een van dezen, die Schapens Trees, ging zoover, dat zij er der oom Joehan over interpelleerde op den kerkweg en hem te verstaan gaf, dat het niet alles goud was wat er bij ons blonk; dat zij heel anders verwacht had van een meisje dat met den dood op de lippen lag en de zending, die zij klaarblijkelijk in de zondige wereld had, verknoeide.
Dat was voor onzen oom, die nog altijd zwanger van vizioenen liep, een nieuwe kijk op de dingen geweest, die hem onthutst met den mond vol tanden had doen staan. Hij kwam er thuis mee aan als met alles wat hij overdag aan kletspraat opdeed en mijn oom voor een voddenkramer achterlatend schoten de handen van der Hannessoë onmiddellijk weer driftig uit om die Schapens Trees te wurgen. Bovendien stelde hij moeder verantwoordelijk voor dat vervloekt gekwezel, omdat zij zijn raad geminacht had en de kwezels van meetaf niet van den drempel had gebezemd. Moeder zei, dat men er met wurgen en bezemen ook niet kwam en men zich zoo druk niet maken moest om eenen niet. Der Joehan had zich kunnen verdedigen, meende moeder; beter echter was het van niet en het beste had hij er zijn mond in huis heelemaal over kunnen houden! Dat hij dat maar niet leeren kon! Het goede en ook het kwade, dat van ons gezegd wordt, besloot moeder, gaat achter onzen rug om en wij worden er niet beter en niet slechter door. Waarom dan zouden wij er ons over bekommeren? Wat wij in de oogen des hemels waren, dát waren wij; en daarmee basta! Maar alles zoomaar over onzen kant laten gaan, dat konden wij toch ook niet! beweerde der Hannessoë; en vader voegde daaraan toe, dat we dat ook niet behoefden. En daar bleef het voorloopig bij!
| |
| |
Den volgenden Zondag echter kregen de Schapens Trees en haar gezellen en gezellinnen haar trekken danig thuis, toen de eerbiedwaardige Deken vanaf den kansel als bij toeval over de ware en de valsche vroomheid handelde en hij het den beminden geloovigen op ondubbelzinnige wijze duidelijk maakte waar zij zich te spiegelen hadden en waar niet.
Waar onze zuster intusschen de kracht vandaan haalde om met zooveel blijmoedigheid haar kruis te dragen, was een vraag, waarover wij, haar huisgenooten, ons minder bekreunden dan vele buitenstaanders.
De ziekenkamer werd door geen van ons allen overloopen en wanneer onze vader zijn hoofd al eens door het deurgat stak was dat voor een vraag of een kort gezegde. Alleen onze Michel had er zijn tafeltje bij het raam, waar hij zijn -huiswerk maakte als de keuken hem te rumoerig werd of de zolderkamer te eenzaam.
Als moeder er ons attent op maakte, dat wij de zieke aan haar lot overlieten, verontschuldigden wij ons met te zeggen, dat zij genoeg aanloop had; nog meer dan haar misschien lief was. Maar het was een eigenaardige schroom, die ons, jongens, en den een nog meer dan den ander tegen beter weten en willen in weerhield: de schroom voor het vrouwelijke misschien; daar onze zuster immers geen kind meer was! Ik weet het niet!
Ook gebeurde het zelden, dat de zieke naar een van ons vroeg. Wat zij ons te zeggen had, deed zij meestal door moeder of die Annebil; als het niet nà den rozenkrans was dien wij bij haar baden. Haar ziekte was een voor ons doodeenvoudig, alleen voor moeder vervelend en bezwarend geval. Dat de verzorging der zieke, welke haar soms urenlang in beslag nam, alleen door moeder kon geschieden, vonden wij een gril onzer zuster en wij lachten er mee als die Annebil, wanneer die al eens voor moeder moest inspringen of een helpende hand wilde bieden, mistroostig de ziekenkamer uitkwam en verklaarde: overal waar ik haar aanraak doe ik haar pijn! Het was warempel geen aardigheid voor de weer geheel en al toegewijde Annebil haar beste bedoelingen aldus beloond te zien en wij noemden de zieke ronduit een lastig nest en een verwende pop en een die goed lachen had bovendien. Daar we zelden een klacht van haar vernamen en wij haar, als wij de kamer betraden, altijd even hoog en lichtend in de kussens zagen zitten met een frischheid rond zich die aan appelbloesem deed denken, dachten wij dat het met de pijnen die zij leed en waarvoor onze moeder ons niet ophield respect in te boezemen, nogal losliep.
| |
| |
Geheel hare ziekte bestond volgens ons oordeel in hare zwakheid, gevolg van haar uiterste kieskeurigheid; en wat had zij anders te doen om op haar stekken te raken dan maar duchtig te eten, vroegen wij ons af.
En in al deze dingen was onze vader al niet veel wijzer dan wij! Als je niet eten wil, kan geen dokter je helpen, zei vader; dan zijn alle middelen om de zump en maar weggegooid geld!
De eerste vraag, die, wanneer hij van de koel kwam, ter tafel kwam, was dan ook of onze zuster goed of slecht gegeten had; en op de hoeveelheid voedsel die zij tot zich genomen had, werd langen tijd de hoop op beterschap gebaseerd. Later moest hij zich bepalen tot de vraag of zij gegeten had of niet en het niet zelden ontwijkend antwoord van moeder was dan genoeg om zijn avond te bederven. Ze moet het zelf maar weten! bromde hij dan, alsof het arme kind het verhelpen kon; en zijn kop vol rimpels beduidde dan meer van zijn bekommering dan zijn woorden, die nog altijd wat ruiger uit bleven vallen dan hij wezenlijk bedoelde.
Het was op een najaarsavond, dat wij allen zooveel als wij waren in een kring rond de lamp zaten; moeder had de deur van de ziekenkamer achter zich dichtgetrokken en had zich, terwijl wij te knutselen of te lezen zaten en vader een paar mijnwerkersschoenen verzoolde, achter een berg verstelgoed gezet. Even later kwam der Joehan met de mand met boodschappen binnenvallen en nog voor hij de mand op tafel gezet had, flapte hij eruit dat hij nu eindelijk wist waarom geen remedies onze zieke konden helpen. Zij was een geteekende! zei hij met een onheilspellend kijken in de richting der ziekenkamer; hij wist het zeker!
Onze oogen werden groot van afschuw en verontwaardiging; onze moeder schudde bedroefd het hoofd en vader zag als gebeten op van zijn werk.
Een geteekende, wat was dat?
Kaïn was een geteekende; iemand met een bult noemde men zoo en geteekend waren de lammeren, die met een vlek op den rug in het najaar voorbijgedreven werden naar de slachtbank.
En plotseling, voor iemand er nog erg in had, stond daar onze vader met een gevaarlijke dreiging in zijn oogen recht en met een slag van den hamer op tafel vroeg hij onzen oom: Een geteekende, zeg je?
Ja, zei der Joehan bot.
En wie heeft dat gezegd? ging vader verder.
Dat kwam er zoo precies niet op aan, vond der Joehan.
| |
| |
Maar onze vader stond er op dat te weten; en ook der Klaus en der Hannessoë praamden hem ermee voor den dag te komen als hij geen lafaard was.
Der Haas had het gezegd! kwam er eindelijk met een brutaal kijken uit. En de handen van der Hannessoë zetten alweer moorddadig op en: die oude deugniet! riep der Klaus; maar vader lei hem het zwijgen op.
Om Godswil! suste moeder en vroeg dat men zich matigen zou daar de zieke alles kon hooren.
Vrouw, zei vader, grauw van verontwaardiging; daar moet een eind aan komen! En met gedempte stem ging hij tegen der Joehan voort en vroeg waar der Haas dat vandaan haalde.
Die wist het, gaf der Joehan kribbig ten bescheid; en er waren nog genoeg anderen die wisten dat het een straf van God was als je geteekend was!
Een straf van God? grijnsde vader met de tanden op elkaar.
Bezin je, Jozef, zei moeder; want wat heeft dat eigenlijk allemaal om het lijf?
Dat heeft zooveel om liet lijf, toornde vader, dat ze ons kind verderop met rust zullen laten of ze zullen weten met wiep ze te doen hebben! Wat waar is mag altijd gezegd worden! zocht der Joehan onzen vader te overbluffen.
Als je zoo'n groote lomperik niet was, zou ik je hier op staanden voet leeren wat gezegd mag worden en wat niet, wat een straf van God is en wat niet, dreigde vader met den hamer.
Een grooten mond opzetten, dat kun je; dat heb je altijd gekund! pruttelde onze oom.
Maar ik kan nog meer, lachte vader een lach die ons den schrik op het lijf joeg; doch onmiddellijk hernam hij zich weer en vroeg der Joehan of der Haas er misschien ook bij verteld had waaraan ons Berbchen die straf van God verdiend had. En ook wij waren benieuwd wat der Joehan daarop antwoorden zou.
Doch hij antwoordde niet, blies de asch van zijn pijp en keek vóór zich.
Je hebt van een straf Gods gesproken, zei vader.
Dat heb ik! zei der Joehan, nog altijd met zijn gezicht naar den grond.
Die verdiend moet zijn, als het werkelijk een straf is! hield vader aan.
Dat zal wel, grinnikte der Joehan.
Door dat arm kind, dat van den duivel geen kwaad weet?
| |
| |
Neen, zei der Joehan even opkijkend; maar als je het per sé weten wilt, zal ik het je zeggen!
Mijn vader zei dat hij het weten wou.
Door jou! zei toen der Joehan grimmig; door jou!
Schaam je, van zooiets te durven beweren! riep moeder, en ik dacht dat der Joehan nog nooit zóó zegevierend op zijn stoel had gezeten. Daarop liep vader de deur uit.
En toen gebeurde het; ik mag wel zeggen: geheel buiten mij om. Een wild dier sprong brullend in mij op en stortte zich op mijn oom waar hij zat.
Die sloeg achterover en met zijn hoofd zóó ongelukkig tegen den pompsteen, dat zijn hersenpan spleet en hij voor dood bleef liggen. Een oogenblik was het doodstil en voelde ik alleen maar den greep van der Hannessoë in mijn nek. Daarna hoorde ik ons Berbchen roepen achter de deur en pas toen moeder gezegd had dat haar broer dood was, liet der Hannessoë me los.
Op dat oogenblik ben ik aan een noodlot gaan gelooven; hoe kòn ik anders? En nòg ben ik er nauwelijks aan ontkomen.
De consternatie rond me was onbeschrijfelijk.
Jongen, zei mijn vader, ga je bij de politie aanmelden.
En zoo ging ik dien avond, terwijl der Klaus me nog vooruitgesneld was om een priester, den onthutsten wachtmeester Wollebeer verwittigen dat ik een mensch had vermoord, mijn oom!
Ik was toen, op enkele weken na, twintig jaar.
|
|