| |
| |
| |
XVI
Met Carnaval had ik natuurlik verzuimd het Tsoembrecher Fientsje op den man af te vragen waar ik met haar aan toe was; met den besten wil van de wereld was ik er niet toe kunnen komen om, zooals ik me stellig beloofd had, de algemeene losbandigheid, welke die dagen kenmerkte, uit te buiten.
En ook op 19 Maart, haren mei, had ik den moed niet opgebracht het meisje het kleine geschenk te geven waarmee ik gedacht had haar te besteken en dat me in de zakken brandde.
Ik kan het me niet anders verklaren dan dat de onverschillige houding, die ik tegenover haar had aangenomen, een soort tweede natuur van me geworden was, waarvan ik me, telkens als de daad bij het woord gevoegd moest worden, niet kon bevrijden. Ook probeerde ik me soms wijs te maken dat me eigenlijk zooveel niet aan haar gelegen lag; dat ze me gestólen kon worden, om het maar eens met ronde woorden te zeggen; en dan was ik het roerend met vader eens dat ik de eer aan mezelf moest houden en lak moest hebben aan een meisje dat, zelf maar een bergmanskind zijnde, hare pretenties zoover door durfde drijven om zich te goed voor een bergman te achten!
Ik had er geen oogenblik aan gedacht dat de aanspraken, die de helleveeg maakte, misschien meer spel dan ernst waren; meer verlokking dan iets anders. Zeker waren er meisjes, alhoewel weinigen, die zich op déze wijze gelden deden maar die, op een enkele uitzondering na, allen vroeg of laat door het leven zelf achterhaald werden en overwonnen. Ernstige bergmansvrouwen werden het over het algemeen zooals haar moeders en grootmoeders waren en die
| |
| |
verder geen aanspraken meer maakten dan op een huis vol kinderen en een menschwaardig bestaan.
Mijn overgroot onverstand nu was dat ik mijn toekomst afhankelijk liet zijn van misschien maar een spel, een nuk en dat zich mijn geest, die den bergmansarbeid van nature toch al niet was toegedaan, in toekomstbeelden en plannen bleef vermeien.
Het toeval dat ik zeker verwachtte en dat mijn leven zijn juiste wending zou geven, bleef uit.
En de klok stond intusschen niet stil.
Maar had ik den tijd niet schier eindeloos voorhanden?
Het wachten verdroot me niet en hoe vermetel ik mij eraan overgaf zullen wij verder maar onbesproken laten. De toekomst immers hing vol beloften, ook al gingen die wel eens achter een nevel schuil; en ondanks de kleine kwetsuren, die ze mij nu en dan deed oploopen, werd het meisje dat iederen dag aan het ziekbed mijner zuster kwam, in mijn gedachten meer en meer de mijne.
Ik meende zelfs te merken dat ze ernstiger en bedaarder werd, en niet meer met andere jongens gekte.
En ik was er ons Berbchen dankbaar voor. Kind, zei mijn moeder tegen het meisje van I'gen Klink en dat deed me deugd. Ze was al een beetje van ons, dacht ik soms en bepeinsde hoe weinig moeite het in ieder geval mijn moeder kosten zou haar heelemaal als van ons te aanvaarden.
Dat der Hannessoë gekheid met haar maakte en ertoe kwam met haar te stoeien, kon ik rustig lijden; omdat die toch niets anders in den zin had dan paarden. Neen, die begreep er niets van hoe iemand tot in het merg van zijn beenderen van een groote liefde kon zijn aangedaan! Dat moest je voor je zelf houden om er door anderen niet mee voor den gek gehouden te worden; alleen verkroppen! Maar het gaf spanning aan al je doen en laten; doorstraalde je wezen; maakte je boordevol! En je was nooit alleen, nooit arm, nooit klein en nooit zwak. Je was een beetje een held, want je voelde je ruim en je gunde een ander ook wat omdat je zelf zoo rijk was! Je was ingetoomd en onstuimig en elke nieuwe dag was een halve Zondag omdat je immer het toeval verwachtte dat al je wenschen en droomen in vervulling zou doen gaan.
In het vallen van den avond eens ontmoette ik het Fientsje bij ons op het tuinpad, waar ze wat linnengoed van het Berbchen dat ze gewasschen had op den draad hing. Want ze was er immer op uit om moeder eenig werk uit de handen te nemen als ze bij ons aan huis kwam.
| |
| |
Toen ik vanuit het dal door onzen koolhof omhoog kwam had ik haar liefst ontweken maar voor ik me nog een houding had kunnen geven had zij zich naar mij toegekeerd en zei ze mij met een bezorgd kijken en een onthutsende natuurlijkheid dat het Berbchen weer zoo gebloed had.
Daar ik van het bloeden onzer zuster, waarover ik in huis wel eens meer had hooren fluisteren, niet het geringste besefte, wist ik onmiddellijk niet wat ik antwoorden zou.
Het kijken van het Fientsje beduidde me dat er in ieder geval niet mee te lachen viel en ik zei dat ik het al te gek vond dat voor de ziekte geen enkel kruid gewassen scheen.
Iemand die gezond is weet eigenlijk niet hoe gelukkig hij is, zei ze met een bijna angstig staren; en opeens viel het me weer op hoe groot hare oogen waren. Men kan er onzen Heergod niet genoeg voor danken, liet ze er wijs en nadenkend op volgen.
Ik kon niet zeggen dat de ernst waarmee ze mij aankeek haar minder aantrekkelijk voor mij maakte, integendeel; ze werd er me dierbaarder om en een rijker bezit.
Meteen voelde ik iets in mijn zakken branden dat ik altijd bij me droeg. Ik haalde het ringetje te voorschijn en toonde het haar.
Zwijgend, en alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld was, stak ze mij haar van het waschgoed nog vochtige hand toe en een beetje onzeker stak in den ring aan haar vinger.
Hij past precies, zei ik tevreden over deze gelukkige schikking.
Winand! zei ze de oogen neerslaande. Meer niet! Dan kuste ze den ring aan haar vinger en de waschmand grijpend liep ze schielijk om den gevel ons huis binnen. Maar heel de avondhemel was plotseling voor mij vol geluid als van engelen en vogelen. Mijn ooren gonsden ervan en de wereld was haast te klein voor mijn overmoed. En boven alles zegende ik het toeval, dat me begunstigd had!
Later evenwel, toen wij aan het avondeten zaten en het Fientsje goeden avond kwam zeggen, voor ze naar huis ging, meende ik dat ze mij opzettelijk negeerde. De blik, dien ik zeker van haar verwacht had, gleed vreemd langs mij heen en toen wij allemaal rond het ziekbed onzer zuster op de knieën den rozenkrans baden, zooals sinds eenigen tijd bij ons de gewoonte geworden was, zag ik in het schijnsel der waaklamp aan de hand van de zieke het zilveren ringetje flonkeren met een steentje niet grooter dan het oog van een nachtegaal.
Wanneer ik vandaag aan den dag de vrijmoedigheid - om niet
| |
| |
te zeggen brutaliteit - zie waarmee jongens en meisjes van een zekeren leeftijd elkander naderen en bejegenen, vraag ik me nog wel eens af waaraan ik de bijna volslagen hulpeloosheid in mijn genegenheid en soms overstelpende teederheid te wijten had; waarvandaan die verstokte terughoudendheid ook met de ruige voortvarendheid dagelijks voor oogen van der Hannessoë, die, alhoewel hij slechts voor een paardentemmer doorging, er zich bij zijn soortgenootenn op beroemde reeds een tiental meisjes den kop op hol gebracht te hebben, zonder zich ook maar in het minste te bekommeren om de stukken die hij achterliet.
Ik laat het aan den lezer over dit uit te zoeken en me te beklagen op den koop toe, om een deugd of ondeugd, - ik kan er me het hoofd niet meer over breken - waardoor mijn leven misschien niet dien inhoud gekregen heeft dien het vereischte.
Ik weet het niet!
Het kan echter ook zijn dat alles goed is, zooals het is.
En ik mag hier wel aan toevoegen dat dit soms de slotsom is van vele bespiegelingen en tot nog toe altijd opengebleven vragen.
Hoe moet ik het verklaren, dat, sedert dat wijgeschenk in den koolhof, het Tsoembrecher Fientsje mij nog meer den rug toekeerde dan anders?
Haar loop bij ons verminderde er echter in het geheel niet om. Vanzelf kwam het wel eens bij me op om haar reden en bescheid te vragen; doch het geschiedde niet. Gewoonlijk gleed ze als een schim langs mij heen en wanneer we niet anders konden, zeiden wij elkander den tijd van den dag.
Ik had toen nog niet in boeken gelezen hoe onberekenbaar vrouwen waren; doch ik had er een gevoelen van waarvoor ik geen verklaring wist.
Zoo vorderde gestadig de tijd en werd het in dat jaar lente en zomer.
Dag aan dag heerschte er lang een ziek weer, dat maar niet wou beteren, ondanks het alarmeeren dat de menschen nog deden buiten de boetewegen die zij ondernamen naar alle heiligen, die met het weer en de vruchtbaarheid der velden ook maar iets te maken konden hebben en waarbij der Joehan, die er zijn hart aan ophaalde, telkens van de partij was.
Het is Godsweer! vermaanden de vromen; maar dat nam niet weg, dat het overgroote deel der menschen er meer dan genoeg van had; de boeren vooral, die met de handen in het haar zaten over de gewassen!
| |
| |
De velden lagen verzopen onder de regenbuien die, gepaard gaande met nijdige winden, aan zonnevlekken geweten werden; en van de hoogten ruischten de waterloopen naar de beken, die den toevloed niet verzwelgen konden en huizen, schuren en stallen onder water zetten. De zomerkermis verzoop in de guurste nattigheid die men zich sinds menschenheugenis herinneren kon en de groote Bronk kreeg de gelegenheid om tusschen twee stortbuien door even den neus buiten de deur te steken en langs den kortsten omweg schielijk weer naar huis te loopen.
De versieringen, die men desondanks had aangebracht, werden, zoodra men even den rug gedraaid had, door de rukwinden, die soms halve daken meenamen, geruïneerd en de uitgestoken vlaggen aan flarden gereten.
Der Haas zag ontzagwekkende teekenen aan den hemel en de drie wijzen, der oom Joehan vooral, die er nog immer hun licht bleven opsteken, kromden de ruggen onder den doem van een naderend wereldeinde en hielden niet op de zondigheid der menschen, de losgelatenheid der aankomende jeugd vooral, aansprakelijk te stellen voor de onvermijdelijke katastrofe.
Zoo gaat het, hield onze oom ons voor, als men onzen Heergod zijn beleid uit de handen slaat en men van het leven een kermis wil maken!
De Satan, de heer der wereld, was volgens der Joehan los en wie zou aan zijn overrompeling weerstaan tenzij het zeer kleine getal der rechtvaardigen; een handpalm vol, waartoe hij zichzelf ook rekende! En natuurlijk die Dovermans Liebeth!
Het Berbchen in ieder geval niet meer, sinds zij het bij hem verbruid had door haar gebrek aan ernst, waarmee het troetelkind zijn sombere vizioenen had weggelachen.
Dat der Hannessoë hem ronduit een waschwijf genoemd had, liet hem koud; want die jongen liep toch reeds met het merkteeken van Satan in zijn vel.
Nauwelijks de deur bij ons binnen zat hij met een steenen gezicht gericht over ieder van ons te houden, vader niet uitgezonderd; en bij de minste aanleiding viel dan zijn oordeel zoo linksch en bot uit dat we ons afvroegen wat er van zijn positieven eigenlijk nog was overgebleven. De raad, dien moeder hem al zoo dikwijls gegeven had, om een ieder in zijn wezen te laten, baatte niet. Van den anderen kant vermaande zij ons voortdurend hem te ontzien, daar hij het ook niet verhelpen kon dat hij niet anders was en misschien een kwaden roes doormaakte die wel weer beteren zou. Een mensch
| |
| |
op zekeren leeftijd gekomen werd soms meer geregeerd dan hij zichzelf regeeren kon, hield moeder ons voor en ter verontschuldiging wees zij ons op de soms ondragelijke pijnen in oom Joehan's vuurrood opgeloopen hoofd. Zij vond het heel erg voor ons dat er altijd in huis iets zijn moest, waardoor de vrede en de eenheid in het gedrang kwamen; maar was overigens van meening, dat het eene kruisje ons voor het andere vrijwaarde - en misschien voor een veel grooter nog!
Om dit alles probeerden wij onzen oom een beetje te ontzien, al slaagden wij daarin niet altijd evenzeer. Vooral diegenen niet waarop der Joehan het bizonder gemunt had. Dat hij ons de keel uithing, had hij reeds zoo dikwijls van der Hannessoë gehoord, dat deze en andere bejegeningen niet den minsten indruk meer op hem maakten. Hij had het feit aanvaard en in plaats van er ook maar in het geringste zijn positie door te laten wijzigen, was hij er nog balsturiger en ongenietbaarder door geworden.
Hij had het immers al lang voorzien en ook voorspeld, waar het met ons naar toe ging. Satanskinderen, die bij den duivel te biechten liepen, waren we; en der Augenbroe's Peter en het Tsoembrecher Fientsje nog handlangers van den booze op den koop toe! Vooral aan het laatste was geen haar dat deugde. Wat had dat meisje anders bij ons te zoeken dan zijn eer te grabbel te gooien en lokaas te zijn van de hel?
En dat onze moeder dat maar niet in de gaten kreeg! Hij wel, hij had zijn oogen niet in den zak! En hij zag nóg meer en erger. Dat dat meisje - want welk verschil was er tusschen den duivel in de gedaante van een zwarte kat of in die van een verfoeilijk vrouwmensch? - ons Berbchen tot in den grond bedierf. Dat zij een lachebek was geworden precies als alle anderen van haar soort, was het begin geweest en wat beteekende sinds eenigen tijd die ring aan haar vingertje? Wat anders dan dat de wereldsche geest ook háár had bekropen? Wat moesten al die liederen beduiden die er geregeld uit de ziekenkamer opklonken, terwijl de regen maar neer bleef vallen en de hemel aldoor nog verduisterde: wat anders dan dat ook zij reeds een speelbal was geworden van het kwaad? En wie kwam tusschenbeide? Had die Liebeth dan ook reeds alle besef verloren van de rekenschap die haar bij het oordeel gevraagd zou worden van haar kinderen? Wat was verkieslijker: nu den mond te openen of later met den mond vol tanden te moeten staan tegenover Iemand die scherp zou rekenen? Zelfs de blikken waren verblind van die nog altijd den Berg opkwamen om troost
| |
| |
en opbeuring te vinden bij het ziekbed; want anders zouden zij wel beter weten en zich de moeiten sparen! Doch de ongerechtigheid in de wereld, het spelen met de onsterfelijkheid en het roekeloos verspillen der onbeschrijfelijke waarden van genade en bekeering, zou niet lang meer duren, had der Haas gezegd. De bijl lag aan den wortel en ieder moest verder voor zichzelf maar zien hoe hij zijn ziel in veiligheid bracht vóór het groote gebeuren!
Onze oom at en dronk niet meer; althans niet in het openbaar. Ofschoon een ieder wist dat hij zich achterom dubbel schadeloos stelde, zei hij dat eten en drinken de moeite niet meer loonden. Zelfs zijn pijp had hij uit den mond gelegd en alleen het halve markstuk, dat vader hem geregeld 's Zondags toeschoof, streek hij nog op. Niettegenstaande dit alles bond de regenval eindelijk in en de zon, die einde Juli plotseling doorbrak, maakte van Augustus een land van beloften.
De Bend, de groote Akener kermis, was op handen en op aller lippen. En ook thuis kwam, in weerwil van den verstokten boetgezant, de naderende feestelijkheid geregeld ter tafel; maar dan altijd zoo, dat de een zich niet door den ander in de kaart liet kijken omtrent de preciese wijze waarop hij een deel van zijn spaarcenten over den balk dacht te werpen.
Daar waren wij allen, zooveel als we waren, te oud en te zelfstandig voor geworden; der Michel misschien uitgezonderd, die ernst maakte met zijn studie op het klooster en, naar ons gevoelen, al aardig den geleerden kant op raakte.
Die Annebil en der Augenbroe's Peter hadden hun vaste plannen; dat was zeker en dat der Hannessoë ze bij die gelegenheid zou laten rollen, daar was buitenshuis en op de Mijn al zooveel ophef over gemaakt, dat hij beter vond er thuis maar over te zwijgen.
Keer op keer moest moeder het hem maar eens vertellen of zij deftig door het Stetsje naar de Bend gereden wilde worden of dat zij gebruik wenschte te maken van de Straszenbahn? En telkens om een andere reden wist moeder, die de zon erg goed bij ons in het water kon zien schijnen, haar keuze nog niet te doen. Wanneer zij aan vader twijfelde of die wel kermisachtig genoeg zou zijn om met haar mee te gaan, bood der Hannessoë haar ridderlijk zijn arm aan en zagen wij hen beiden, der Hannessoë en moeder, zich al gearmd door het geroezemoes der straten voortbewegen en de Jahreszeiten of den Kónig von Spaniën binnenstappen.
Want wat kon het der Hannessoë per slot van zaken schelen of hij met zijn moeder of met een meisje liep!
| |
| |
Natuurlijk bleef dat maar een grapje, waar ook vader zijn genoegen in had.
Moeder had wel iets anders te doen dan de kermissen na te loopen; dat wist ons Berbchen het beste! Moeder was al blij genoeg dat zij de verplichte godsdienstoefeningen bijhield en zich nu en dan eens kon vrijmaken voor Lof of Vespers.
Van die Annebil, die het met haar jongen al drukker en drukker kreeg, kon je immers ook niet alles verwachten als je geen zure gezichten wou maken. En het Tsoembrecher Fientsje mocht je er ook niet méér voorspannen dan noodig was; dat kind deed toch al meer dan haar eigen moeder goed vond.
Aan der Joehan, met zijn domme vizioenen, had je niets meer bij het ziekbed sedert hij er de wufte wereld gespeurd had. Hij hield het trouwens geen minuut langer vol dan noodig was bij het kind waarin hij zijn weerzin gezien had. Moeder stond derhalve nagenoeg alleen voor het naadgaren; en was het vader zelf niet die met zichzelf geen raad wist als moeder even de deur uit was? Aan haar huis gepleisterd, dat was moeder; maar zij gunde haar kinderen dat zij jong waren; dat deed zij; en dat ze zich passend vermaakten! Aan der Klaus had zij heelemaal geen nakijken meer sinds die met een splinternieuw rijwiel bij de radfahrerclub was ingelijfd en bij zijn thuiskomst niets liever deed dan van haver tot gort vertellen waar hij gezeten had. Die jongen bestuurde zichzelf; maar met der Hannessoë was dat iets anders! Die moest in de richting gehouden worden en in zijn vaart getemperd. Het was van hem geweten dat hij anders door het getuig ging.
Maar dat zeiden vader en zijn postoudste ook van zijn werk; geen enkele kompel, als het erop aan kwam, zoo driftig achter de kolen, zoo handig bij het verpakken; niemand zoo duchtig als er een kwerslag gedreven moest worden naar het kolenfront of een opbraak geforceerd naar de verdieping. Het was immer en overal dezelfde overtolligheid van drift en leven die zijn deugd en gebrek tevens was. Daar waren vader en moeder het roerend over eens en dat er derhalve nu en dan iets door de vingers gezien moest worden, ook!
Wat mij betrof, die mijn Zondagmiddagen en vrije uren nagenoeg met lezen doorbracht: daar schenen zij zich niet veel hoofdbrekens over te maken.
Baat het niet dan schaadt het niet, dacht moeder over het leeren; doch vader bleef er een wantrouwend oog tegen hebben en zou me nog altijd liever met de boeken om de ooren geslagen hebben. Echter
| |
| |
was ik daar ook al te groot voor geworden: een jongen van dicht bij de twintig nu al; een die zijn eigenaardigheden had en die zelden zei wat hij dacht. Een groot verschil met der Hannessoë, waartegen je tenminste gewaarschuwd was en gewapend tegelijk.
Behalve dan over het lezen en de geleerdheid en nu en dan iets over mijn werkzaamheden, geloof ik zeker, dat ik de woorden, die vader aan mij verspild heeft, gemakkelijk op den nagel van mijn dikken vinger kan schrijven. Ik lág hem niet: ik had hem eigenlijk nooit gelegen.
En toch kon ik niet zeggen dat mijn vader niet van me hield.
Wij konden alleen maar slecht met elkander op en af; wij verstonden elkander niet!
Met der Klaus kon hij zich lang en breed onderhouden over het werk en het waren dan, van dak tot steenkip toe, niets dan bergmanstermen wat de klok sloeg. Vooral als nog een derde, een vreemde, of, wat nogal eens gebeurde, der oom William van de Holz, die een bergman in hart en nieren was, zich in het gesprek kwam mengen, scheen het een avondlang aan een stuk door soms alsof er op de wereld niets anders meer bestond dan de Mijn van binnen en van buiten, met haar technische vervolmakingen en de sociale structuur van het bergmansbestaan. En ook, wanneer ik dan geïnteresseerd toehoorde en zelf soms de eene of andere opmerking plaatste, zag mijn vader mij wantrouwend aan.
En het had er dan alle schijn van dat de anderen dat ook deden en mij maar praten lieten. Op mijn woorden werd in ieder geval, zelfs door der oom William, anders gereageerd dan op die van mijn broers en ik verdacht er mijn moeder van dat zij dat best in de gaten had en dat het haar soms leed deed dat men mij niet tegemoet kwam in mijn goeden wil en ik op stuk van zaken maar voor half werd aangezien.
Meestal trok ik me daar weinig genoeg van aan, zoolang ik nog in mijn kansen geloofde en de zekerheid had van niet als bergman te zullen sterven; maar soms ook verdroot me de depreciatie zoozeer, dat ik dan ook duidelijk merken liet dat ze met hun Mijn naar de pomp konden loopen. En het moet door deze wijze van doen zijn geweest, dat ik de vijandige gezindheid, die zij me jegens de Mijn toedichtten, nog aanmerkelijk verscherpt heb! De óók voor mijn broers voorbeeldige afstand, dien ik telkens deed van mijn weekloon, werd mede door mijn vader een tijdlang uit dien gezichtshoek van onverschilligheid en innerlijke wederspannigheid bezien; en het was bij gelegenheid der genoemde Bend te Aken, dat, toen
| |
| |
mijn broers de een na den ander om meer zakgeld bleven pingelen en mijne moeder op haar stuk van genoeg is genoeg bleef staan, zij haar in hun onstuimigheid voor de voeten wierpen mij achterbaks te bevoordeelen en een potje voor me te vormen om mij mijn kuren te laten botvieren.
Zeker, mijne moeder had er hen niet op moeten wijzen dat der Winand altijd met alles tevreden was. Dàt had de soep doen overkoken!
Hun zin echter kregen zij niet. En wat het verwijt betrof, had mijne moeder een manier om iemand zijn ongelijk te doen voelen, die afdoende was! Woorden kwamen daar niet aan te pas; maar een stil bevreemdend kijken was het, met hoog opgetrokken wenkbrauwen iemand recht in zijn gelaat, voor zij zich langzaam omkeerde om heen te gaan. Vader kende dat kijken en wij allen duchtten het!
Moeder had het goed bedoeld met mij als voorbeeld van tevredenheid voor te stellen; maar was er op slot van rekening wel iemand minder met alles tevreden dan ik?
Ik had gedacht dat tenminste zij dat geweten had!
Zoo ongeveer verhielden de dingen zich op dien Zaterdagavond voor de Bend, toen wij ons allen gewasschen hadden en in kraakheldere hemden gestoken naar zeep en water geurden.
De zondagssoep stond op een petroleumstelletje te trekken en doorwasemde de keuken, waar vader zich, met de plechtige langzaamheid die we van hem gewoon waren, voor het spiegeltje stond te scheren. Het gevoel van welbehagen dat mij overheerschte werd echter door een zeker innerlijk ongemak gekruist; een ongedurigheid die me van hot naar haar dreef en die ons wel eens irriteeren kon bij een hond die niet recht weet waar hij aan toe is.
Wel duizendmaal had ik me de laatste dagen gezworen dat de kogel eindelijk door de kerk moest en dat het Tsoembrecher Fientsje, ondanks haar terughoudendheid, met mij naar de Akener kermis zou gaan. Alleen had ik tot dan toe nog maar verzuimd haar iets van mijn nu-of-nooit te doen blijken; maar ik twijfelde er niet aan of de gelegenheid zou zich wel voordoen het hooge woord te spreken. Het gedrag van mijn broers tegenover moeder, dat zij intusschen op allerhande manieren hadden trachten goed te maken, had me nog in mijn voornemen versterkt: als ik dan toch kuren had, moesten die ook maar eens uitgezongen worden, meende ik.
Hadden de brutalen bovendien niet de halve wereld, zoo niet de heele?
| |
| |
En ook dit stond bij mij als een paal boven water, dat, mocht het Fientsje den moed hebben om kribbig neen te zeggen, alles uit en amen zou zijn!
Wat ik dàn doen zou, wist ik niet precies; maar dat ik een Oostganger of een kloosterbroeder zou worden was ongeveer zeker. Ik stond met mijn gesteven hemdsmouwen in de deur toen het Tsoembrecher Fientsje met die Annebil de Voorstraat afkwam en zij beiden opeens begonnen te giechelen, toen ze mij in het vizier kregen.
Er knakte iets in me; maar ik hield voet bij stuk en probeerde bevroren genoeg de twee te laten passeeren.
Met een uitdrukking op haar gezicht, die het midden hield tusschen welmeenen en spot, vroeg het Fientsje me of ik al vieravond had; en ik antwoordde haar dat zij dat warempel wel zien kon.
Dat zij me daarop nog al valsch in de oogen keek, met haar schouder naar links smeet en die Annebil met een elleboog in den rug stiet, was te verwachten geweest. En ook dat daarmee de heele kermis voor mij uit was en ik achter het huis omliep om in de ondergaande zon al verbetener te staan wrokken naarmate de stemmen uit de ziekenkamer drukker en hooger klonken. Daar kwam opeens der oom Joehan bij me staan, die, sedert hij voor geen enkelen slag werk meer deugde, maar met den rozenkrans op en afliep en me recht op den man af zei dat ik maar eerlijk moest zijn en bekennen dat ook ik zwaar te dragen had! Alle menschen hadden zwaar te dragen, maar weinigen kwamen er voor uit en de meesten trachtten het weg te lachen of weg te vloeken zelfs; de aanstaande gebeurtenissen evenwel zouden hun de oogen wel openen en dan te laat! De Bend, riep hij met een rood hoofd, men hoort niets meer dan de Bend; maar dáár loopen ze in de klem!
Der Haas had het gezegd.
Ik antwoordde hem dat der Haas reeds lang in de klem zat en vroeg hem nadrukkelijk mij verder met rust te laten met wat de eene zot den anderen in de voren blies.
Of ik dan ook naar de Bend ging? vroeg mijn oom bedroefd.
Dat ging ik! bracht ik der Joehan tot wanhoop; en in mijn behoefte om te sarren, vroeg ik hem of hij meeging; ik hield hem vrij!
Stom van verslagenheid keerde hij me den rug toe en zijn schralen hals ziende merkte ik toen pas hoe graatmager onze oom aan het worden was, die, schamel als een hond, onder het venster der lachende meisjes door, met zijn rozenkrans den weg opschoot. Den volgenden morgen, na de Hoogmis, was het Fien alweer bij
| |
| |
ons en dacht ik een paar keer dat zij bizonder vriendelijk tegen me zocht te zijn. Des te meer echter hield ik me daarom op een afstand, en, zonder mijn tanden te laten kijken, liet ik haar voldoende blijken wat mij bezielde.
Door welke ingeving weet ik niet, was ik dien morgen vertrouwelijker met der oom Joehan dan ooit; die mij van zijn kant het sarren van den vorigen avond niet al te streng bleek aan te rekenen.
Hij sprak me van duiven, die hij op het oog had en van een duivenslag, dien hij op het dak zocht aan te brengen en waarbij ik hem een hand zou helpen.
Ik vroeg hem niet hoe hij zijn nieuwe bevlieging rijmde met zijn angstaanjagend visioen van het naderende einde, maar gunde ze hem van harte; en het eten nauwelijks door de keel, trok ik, nog voor de anderen er aanstalten toe maakten, op eigen gelegenheid naar Aken.
Het vleide mijn diepe gekrenktheid niet weinig, dat de Tsoembrechers van I'gen Klink me den weg af zagen gaan en ik deed het zoo zwierig mogelijk en als met alle troeven in de hand.
Niet dat ik me in den grond niet afschuwelijk eenzaam voelde en heel de Bend me niet de keel uithing. Ik kan nu eerlijk zijn! Toen maakte ik me nog wijs dat dat alles wel beteren zou, als ik eenmaal de straatkeien van Aken onder de voeten had. Maar ook dàt werd een misrekening!
Sedertdien maakt niets mij weemoediger dan een draaiorgel en een paardenspel.
Ik was er veel te vroeg op dat uur van den dag, dat nog slechts kinderen de kermis beheerschen.
En een kind was ik reeds lang niet meer!
Bovendien was het snikheet en de spreeuwen zaten op den Dom te gapen, zooals de kermismenschen in hun kramen te dutten bij bergen suikergoed en gebak, waarover wespen en bijen zwermden. Andere kramen en spullen waren nog gesloten, de tentdoeken neer en in de herbergen lagen de muizen dood voor de kast of zaten menschen te eten en te zweeten.
Gelukkig trof ik op de Domplatz der Jupel Vreuls, een dikken boerenjongen uit het Ansteldal, die ook bang was geweest dat hij te laat zou komen en daar nu ook met zijn ziel onder den arm voor Kornips wereldvermaarde vlooientheater in de schaduw stond. Dat der Jupel dorst had, was heelemaal geen mirakel; en wij liepen een heelen tijd voor wij een geschikte gelegenheid vonden - niet te deftig en ook niet te sinister - waar een troepje muzikanten
| |
| |
op een verhoog zat te eten en ons gelukkig liet voor wat wij waren. Na herhaaldelijk kloppen dook eindelijk van achter de tapkast, met den tandenstoker nog tusschen de tanden, de kastelein omhoog en kregen wij onzen drank gebracht.
En daar zaten wij dan een tijdlang tegenover elkander in ons glas te turen tot de volslagen stilte die er heerschte ons ook weer te machtig werd en wij op goed geluk de stad inzwierven in de richting van het Kurort, waar we onder lindeboomen op een bank terecht kwamen en dachten dat we het daar wel uitzingen konden tot de Bend ontwaakt was.
Der Jupel was een goede jongen; een die geen enkel meisje voorbij liet gaan zonder er het zijne van mee te nemen; maar ook een waar je niet mee uit moest zijn om je te amuseeren!
Der Hannessoë zou van de omstandigheid nog iets gemaakt hebben, dacht ik; en het verdroot me danig mijn eigen kop te hebben gevolgd en me niet bij hem te hebben aangesloten.
Een heel eind van huis en vooral van het onbereikbare Fientsje, werd het mij al meer en meer een raadsel wat ik alleen op de Bend was komen zoeken.
Om ergens op een bank onder lindeboomen te zitten, had ik waarachtig zoover niet hoeven te loopen!
Mijn gevoel van eigenwaarde liet me echter ook daar niet in den steek en van den nood een deugd makend, troostte ik me met de gedachte, dat, als straks de kermis volop aan het draaien zou zijn, ik nog waar genoeg voor mijn geld zou krijgen.
Ik gaf mijn pogingen om der Vreuls Jupel op dreef te houden op, liet hem rustig in slaap vallen - een neiging waartoe hij door gebrek aan passage genoopt werd - en streek me de laan uit.
Achter een trommel-en fluitenkorps, dat plotseling ergens opbrak en in onberispelijk witte pakken im Schritt und Tritt de hitte en den sluimer tartte, kwam ik weer in het hart der stad terecht, waar, nu het sein door de dolle trommen gegeven was, het leven overal ontwaakte, de deuren en vensters openvlogen en de straten begonnen te rumoeren.
De orgeldraaiers, die den zwengel verlaten hadden, spuwden in hun handen en sprongen weer achter hun instrumenten; de impressario's, tot die van het vlooientheater toe, op hun plankieren en in de wirtschaften rammelden de zangers en zangeressen van levensliedjes op hun luiten.
En terwijl de gezapige burgerij van Aken zich nog achter de loome gordijnen den slaap uit de oogen en het speeksel van de lippen
| |
| |
wreef, stroomden de buitenmenschen van alle kanten de oude Kroningsstad binnen.
De drankgelegenheden liepen vol en in drommen verdrong men zich voor tenten en kramen. Bekenden zag ik er genoeg; heele huisgezinnen, mannen, vrouwen en kinderen; jongens en meisjes van mijn leeftijd, waardoor ik mij meetronen liet van de eene gelegenheid naar de andere en die ik dan weer gemakkelijk in de drukte verloor, omdat ik bij eigenlijk geen van allen vond wat ik zocht.
Ik zag die Annebil en der Augenbroe's Peter op zeker moment arm in arm verdiept staan voor een winkel van kachels en lampekappen en even later schoof, bedachtzaam rondspiedend, der Klaus mij voorbij, die zich met zijn rijwiel aan de hand een weg door de drukte baande.
Een oogenblik dacht ik eraan hem aan te klampen; maar liet hem schieten, omdat ook deze in de gegeven omstandigheden mijn man niet was. Later dacht ik eraan dat ik bij hem in ieder geval met een half woord had kunnen informeeren waar der Hannessoë zich ophield en in welk gezelschap; maar toen was de kans verkeken en lag der Klaus vermoedelijk alweer met zijn rijwiel op weg naar huis.
De straten vulden zich reeds met schaduw, toen ik achter den Dom verzeilde voor een verhoog, waarop een machtige persoonlijkheid, een worstelaar in tricotpak, zich met al den adem van zijn longen stond te defendeeren tegen een blijkbaar zeer verongelijkte en tierende menigte met iemand, half uit de kleeren, in haar midden, waarvoor ze het als één man tegen den artiest had opgenomen.
Voor het echter tegen den worstelaar en zijn gansche entourage tot een algemeen handgemeen kwam, greep de stadspolitie in, die zich rustig bescheid liet geven; en na hoor en wederhoor den artiest op staanden voet verplichtte de uitgeloofde som van maar eventjes honderd mark af te stuiveren aan den man dien hij op de vuist had uitgedaagd en in wien hij, volgens het eenparig getuigenis der toeschouwers, zijn meerdere gevonden had. Het hartstochtelijk beroep, dat de artiest op het geweten van het publiek deed, omdat naar zijn zeggen de tegenstander niet volgens de regelen der kunst had gewerkt en zich aan ongewone handgrepen bezondigd had, mocht niet baten.
En toen de worstelaar tenslotte noodgedwongen tot betaling der premie overging, zag ik, stokstijf van verbazing staande, boven
| |
| |
de jubelende menigte plotseling als held van den dag der Hannessoë op een kluwen van schouders naar voren zweven, zijn loon opstrijken en - wat mijn adem deed stokken - een kus krijgen van het Tsoembrecher Fientsje!
Of het op handen of op voeten was dat ik naar huis ben gekomen, weet ik niet meer; en al de snoode plannen, die mijn vergiftigde verbeelding om beurten tegen der Hannessoë en het Fien beraamde, zal ik hier maar niet uitkramen.
Genoeg te weten, dat er desnoods een broedermoordenaar in me zou huizen en dat ik voor die ontdekking niet terugschrok!
|
|