| |
| |
| |
XV
Toen wij op een zomeravond van de Mijn thuiskwamen lag het Berbchen met een veel te hooge kleur en een vreemde flonkering in haar lichtblauwe kijkers te bed. Van de kerk naar huis was zij door een flauwte overvallen geworden en na met azijn en water weer bijgebracht te zijn, had die Paffens An haar onder den arm genomen en haar voor de zekerheid maar naar huis gebracht.
Ofschoon onze zuster haar, met het plezierigste gezicht van de wereld, verzekerd had dat er heelemaal niets meer met haar aan de hand was, had moeder haar toch maar uit voorzorg tusschen de lakens gestopt en was der oom Joehan op eigen gelegenheid hals over kop den berg afgeloopen naar den dokter.
De oude man had het Berbchen gemoedelijk in de wang geknepen en gezegd dat ze er met rust en goeden kost wel weer gauw bovenop zou zijn.
En daar verliet men zich op! De eieren die er van onze kippen geraapt werden, waren tot het laatste toe voor het Berbchen en der Joehan, die zich de zieke bijzonder had aangetrokken en er als niemand een handje van had een eitje te klutsen, zou haar het voedsel van voren en van achteren tegelijk hebben ingestopt. Op één punt was onze zuster echter minder meegaande: dat haar oogen niet grooter waren dan haar buik. Haar toch al geringe eetlust - eerder zei vader al dat ze aan tafel zat te pikken - was onmogelijk opgewassen tegen den aandrang waarmee ze, alsof haar ziel en zaligheid ervan afhingen, door der Joehan werd aangepord zich te overladen; en ze zou het voedsel tenslotte heelemaal verzegd hebben als moeder niet tusschenbeiden gekomen was en het eten geregeld had.
| |
| |
Van andere narigheden dan van een duizelig hoofd en slapte in de ledematen was er voorloopig nog geen sprake en witjes in haar bed gezeten zong zij haar hoogste lied soms uit en bracht verder den dag door met een of ander handwerk of een gebedenboek op haar schoot.
Nu en dan kwam er een buurvrouw aan haar bed zitten vertellen en 's Zondags waren het de vriendinnen van de naaischool die voortdurend bij ons af en aan liepen.
Toen het er geregeld méér werden die der Joehan tusschen de beenen doorslopen en onze zuster de pret en het gebabbel tot haar nadeel bleek te verwerken, diende ook aan dien toevloed een beetje de hand gehouden en de drukte gematigd te worden.
En alweer moest door moeder handelend worden opgetreden, nadat gebleken was dat der Joehan, die de regeling op zich had genomen en zich natuurlijk koesterde in de belangstelling die zijn troetelkind algemeen van de dorpsmenschen te beurt viel, de betere kinderen voortrok en de minderen den pas afsneed.
Het was die Annebil die dat spel het eerst in de gaten gekregen had en er in hevig conflict met der oom Joehan over raakte.
Met hand en tand verzette zij zich tegen de methode om sommigen af te poeieren en anderen niet; en ze zei dat je van meisjes zoomaar niet zeggen kon wie net was en wie niet en dat zeker het Tsoembrecher Fientsje niet tegen het hoofd gestooten behoefde te worden omdat ze maar een fabrieksmeisje was!
Bovendien was die Annebil van meening dat de vrienden van der Joehan, die nu mede Zondag op Zondag hun wijsheden aan het ziekbed kwamen zitten luchten, er gemakkelijk gemist konden worden; der Hazeleers Dorus vooral, die waar hij stond of zat op den koop toe nog naar den bokkenstal rook!
Ze meenen het allemaal goed, zei moeder; maar teveel is teveel en wat we nu meemaken is heel iets anders dan wat de dokter verordeneerd heeft!
En alleen maar met groote moeite was het dat der Joehan zich, vooral toen ook de ouders der kinderen en enkele notabelen zich niet onbetuigd begonnen te laten, aan de richtlijnen van moeder onderwierp en afstand deed van de eer die ons, naar zijn meening, van zooveel kanten werd aangedaan en die wij op onze beurt nogal overdreven vonden.
Vader zei dat hem alles hetzelfde was als het Berbchen maar niet iederen keer met een hoofd als een roos in haar bed lag en moeder daarna maar niet met de stukken zat!
| |
| |
Van tijd tot tijd kwam ook de statige Heer Deken den Berg op gewapperd om zijn beste en liefste catechismuskind te bezoeken. Aangemoedigd door hun moeders liepen alle dreumesen van Klein Nulland hem dan tegemoet met een handje en op honderd meter afstand reeds vulde zijn vaderlijke stem ons huis.
Die Dovermans Liebeth, die regelrecht heilig verklaard kon worden, zooals hij zich eens over haar uitliet, kwam hem tegemoet op den drempel en na de kinderen een voor een van zijn vingers geschud en zijn groet Gelobt sei Jesus Christus gesproken te hebben, nam hij den arm van moeder die hem, met der Joehan natuurlijk op de hielen, naar de zieke bracht.
In de keuken werd gewoonlijk even naar vader en de anderen geinformeerd, waarbij der Joehan er dan als de vinken bij was om moeder het woord uit den mond te nemen en de rechte wegen te prijzen die vader bewandelen bleef.
Daarna werd de ziekenkamer betreden en onderwijl dat de man Gods zijn zegen over onze zuster uitsprak, schoof der Joehan den rieten zetelaar bij waarin de priester zich breed en gemoedelijk bij het ziekbed neerliet.
De vertelling die dan begon kon korter of langer duren, maar liep onveranderd op het Rijk Gods in de wereld en zijn oneindige belangen en behoeften uit.
Het Berbchen zat er met een stil en wijs gezichtje bij, terwijl der oom Joehan zich als een paladijn achter den zetelaar ophield en moeder eerbiedig luisterend aan het voeteinde van het bed stond. Vanzelf kwam de verzorging van de zieke voornamelijk op moeder neer en alsof de man Gods de gesteltenis, waarin onze kleine zuster verkeerde, doorhad, gaf hij moeder zonder haar den moed op beterschap te ontnemen, geregeld voldoende te verstaan dat zij zich met gelatenheid had te wapenen en zich misschien te wachten had op een lang verhaal.
Geloof me, Liebeth, mijne dochter, sprak hij om haar te bemoedigen en eenigermate de beteekenis vast te stellen die onze Heergod aan het ziekbed van ons zusterke hechtte: daar zijn menschen die als engelen geboren worden en indien ik me niet vergis is ons dochterke één van dezen! Engelen in het vleesch noemt men hen vanwege de maagdelijkheid die ze louter en zonder schaduw belichamen. En met recht! Ook hoort men wel eens van hen zeggen dat ze te goed zijn voor deze wereld; maar dat is niet waar! Niets en niemand is te goed voor deze wereld, Liebeth! Velen van hen duren slechts kort maar niet daarom, mijne dochter. Voor ze, met wat wij al eens
| |
| |
het eigenlijke leven noemen, in aanraking komen, sterven zij en worden dan onder de heilige kinderen gerekend die het Lam volgen overal waar het gaat. De anderen zijn evenzeer een zegen voor de wereld; hetzij zij den vrede des harten in een klooster zoeken of elders de verzoening hunner conflicten vinden, hetzij zij langzaam aan den voet van het kruis verteren als een kaars of als een leeuwerik in aanbidding opgaan in het ongeziene. En besef het, Liebeth, goede vrouw, dat deze laatsten lang niet de geringsten zijn en dat zij al onze drukte beschamen; al blijft de uitverkiezing waarvan ze het voorwerp zijn ons evenzeer een raadsel als de ziekten waarmee ze geteekend zijn en waarvoor geen enkel menschelijk kruid is gewassen!
De zomer van dat jaar ging strijken zonder dat er in den toestand van het Berbchen ook maar eenige verandering of verbetering te bespeuren viel, en de buren na en ver begonnen er zich reeds mee te bemoeien dat er geen verdere en desnoods kostbaardere raad voor ons zusterke werd geschaft. Indien het hùn te doen stond, gaven ze der oom Jochan bij hoog en laag te verstaan, zouden er andere remediën gezocht worden in plaats van toujours aan met denzelfden ouden bullebak van een dokter te blijven aanpappen, die wel goed voor een kinkhoest en een longontsteking was, doch ook maar precies zoo diep in een mensch kon kijken als zijn neus lang was.
Zooals ook in onze dagen moest toen, voor een zekere categorie van gewoonlijk domme menschen, een geneesheer, om wonderen te kunnen verrichten, minstens van over de grenzen komen, waar de kwakzalvers dan ook krioelden bij de genade van een slap oordeel en een valsch gerucht!
Op zekeren dag kwam der oom Joehan er in ons midden mee voor den dag dat wij ons Berbchen maar zoowat voor oud vuil lieten liggen waar ze lag!
Opgestangd door de buren drukte der Joehan zich stellig ongelukkiger uit dan hij bedoeld had; maar dat nam niet weg dat zijn grofheid een gemeene beleediging inhield, voor moeder vooral; en de opvliegende drift, waarmee wij hem met een stoel in de hand, ter verantwoording riepen om goed te maken wat hij gezegd had, was niet mis!
Hoe kun jij zooiets over je lippen krijgen! verweet moeder hem met een bedroefd kijken.
Vertel aan die menschen die je dat opgebonden hebben, dat zij er me persoonlijk eens mee onder de oogen komen! dreigde vader.
| |
| |
Uit de ziekenkamer, waarvan het Berbchen gewild had dat de deur altijd op een kier stond als het huishouden samen was, klonk de stem onzer zuster om te vragen, wat er toch aan de hand was.
Niets kind! zei moeder, die zich haastte om haar gerust te gaan stellen. Als ik niet eens meer mag zeggen wat de menschen vertellen, kan ik hier verder mijn mond wel houden! verdedigde der Joehan zich.
We vonden allen dat dat zoo'n groote ramp niet zou zijn; en vader caveerde hem er nogeens uitdrukkelijk voor dat hij voortaan te weten had wat hij zei! Was der Joehan daar onderhand oud genoeg voor geworden of niet?
Het gevolg evenwel van dit misverstand was dat toen de zon er een keer of wat over onder was gegaan en de gemoederen weer bedaard waren, de koppen toch bij elkander werden gestoken en eerlijk de vraag gesteld werd of men toch niet goed deed eens een deur verder te gaan; naar Aken bijvoorbeeld?
Doch dan niet naar zoo'n pisdriek, die alleen maar naar het water keek of naar een pluk haar - indien hij er nog naar keek, wat grootelijks de vraag was! - doch naar een specialist en een echten ook, voegde der Hannessoë eraan toe die tevens van meening was dat men, als men eenmaal de kat de bel had aangebonden, ook maar niet rusten moest voor men den waren man gevonden had; al zou men hem uit de hel moeten halen of met goud beleggen.
Vader zei dat hij den eerwaardigen deken of der Herr Direktor zou vragen waar hij zich in deze zaak aan te houden had; dat soort menschen immers wist gemeenlijk den besten weg; een beteren in ieder geval dan de groote massa van dommerikken die een mensch met hun hocus pocus maar van bed op stroo zouden brengen. En indien der oom Joehan nu verderop nogeens met de buren vertellen wilde, kon hij hun zeggen dat ze rustig konden zijn, zei vader; maar tevens verzocht hij hem nogmaals dringend ons huishouden en alles wat zich daarbinnen afspeelde voortaan buiten het gesprek te laten. Iedereen had trouwens genoeg voor zijn eigen deur te keeren; dat was een spreekwoord en wel nergens zoo van pas als bij ons op den Berg. Daar meende de een dat de ander niet zalig zou kunnen worden zonder hem. En waar liep het anders op uit dan op een hel van tweedracht als je alles van een ander hoorde en zag en zout lei op alle slakken? Had der Joehan ooit gehoord dat zij, moeder of vader, hun neus in andermans zaken staken? En bij zijn kinderen, hoe groot ze ook waren, zou vader ópblijven, als ze het in zijn presentie bestonden!
| |
| |
Dan kon je het der Winand ook wel eens afleeren der Kiês Driek te pesten! bracht die aartsaanbrenger van een oom nu weer opeens in het midden.
Wat heb jij der Kiês Driek in den weg gelegd? vroeg vader mij onmiddellijk.
Ik zei dat ik der Driek nooit iets misdaan had; en met dat antwoordscheen vader tevreden gesteld, toen der Michel plotseling hardop begon te lachen boven zijn huiswerk en vader weer achterdocht kreeg.
Waarom lach je? zei vader tegen der Michel; en toen deze giechelend op zijn penhouder bleef bijten, wist ik dat het de hoogste tijd voor mij werd om me te verantwoorden.
Ik zei dat ik alleen tegen der Kiês Driek zijn onnoozel jongske: druk nog eens, Peterke! had gezegd en dat ik daarmee niets anders gedaan had dan wat alle jongens, der Klaus en der Hannessoë niet uitgezonderd, wel honderd maal gedaan hadden en gewoonlijk met hetzelfde gevolg.
Met welk gevolg? hield vader aan; en de anderen zaten zich allemaal evenzeer te verbijten van pret.
Dat het Peterke prompt zijn broek had volgedaan, natuurlijk! En jij vindt dat natuurlijk ook nog? vroeg vader.
Ik zei van wel!
Ik had het natuurlijker gevonden dat jij, groote lummel die je bent, - en die al een meisje achter de rokken zit! had ik verwacht dat hij zeggen zou - je voor dergelijke grappen geschaamd had! zei vader; en ook moeder vond dat er wel wat al te veel misbruik gemaakt werd van de overdreven gedienstigheid van het jongske met zijn oudemannetjes-gezicht dat, staande in zijn karretje, winter en zomer door zijn vader werd voortgezeuld langs de wegen.
Omdat vader zelf een opkomenden glimlach niet had kunnen vermoffelen en tegenover het lachen der anderen zijn zeggingschap verder niet bestand bleek, zou de interpellatie daarmee van de baan zijn geweest, als mijn wrevelige oom nog geen andere pijlen tegen mij op zijn boog had gehad.
Je moet dien Kesselflikker anders maar in de gaten houden! ging der oom Joehan met een dreigend kijken in mijn richting verder. Vader zei dat hij van verdachtmakingen niet gediend was en dat der Joehan beter ineens man en paard kon noemen, als hij nog iets op zijn lever had.
Of vader dan niet wist waarom dat Tsoembrecher Fientsje de deur bij ons plat liep?
| |
| |
De deur plat loopen is het woord niet! matigde moeder hem.
En of we soms dachten dat het om het Berbchen was, dat ze met geen knuppel van de deur was te slaan? draafde hij door.
Juist was der Hannessoë met een fel hoofd gereed zijn stem in het geding te doen klinken, toen moeder van haar stoel opstond, feitelijk om de deur van de ziekenkamer zachtjes dicht te trekken, maar wij dachten omdat het geharrewar haar verdroot. En daar de stemmen plotseling stokten, zei vader, om iets te zeggen, dat wij, als we waarachtige bergmannen worden wilden, ons zoowel op de Mijn als daarbuiten moesten weten te gedragen.
Ofschoon vader in het algemeen sprak en der Klaus en der Hannessoë het zich dus ook konden aantrekken, voelde ik genoeg dat hij het op dengene gemunt had die er volstrekt geen prijs op stelde een rechtgeaard bergman te worden.
Wel waren de tijden en de omstandigheden, waaronder gewerkt werd, sterk aan het veranderen, ging vader voort; de bergmannen van vandaag waren dezelfde niet meer als in de dagen van grootvader Doverman zaliger, die, méér dan op loon en voordeel, op het meesterschap waren ingesteld waarmee ze, met hun bijna naakte handen, met kruishak en lepelboor, de steenkool te lijf gingen en de elementen wisten te bendigen. Doch machines, luchthamers, dynamiet en wat al nog meer, verkleinden den bergman, die op zijn stuk stond, niet; een verloren man evenwel was hij als hij zich door de oogera van anderen ging bekijken, als hij laf genoeg was zich iets aan te trekken van diegenen die in het bergmansberoep iets minderwaardigs begonnen te zien, om niet eens te spreken van sommige meisjes en vrouwen die vandaag aan den dag beweren durfden van een bergman niets te moeten hebben. Ze moesten ze leeren! zei vader gebelgd; maar nog meer werd hij geërgerd door die lummels van kerels die zich door die nesten van vrouwen op lieten draaien en den moed niet hadden ze ronduit naar den kop te werpen dat ze naar den drommel konden loopen! Méér woorden zei vader er niet aan vuil te willen maken en hij gaf ons te raden wat er van moeder en van ons allen terecht zou zijn gekomen als hij, toen de nood aan den man kwam, niet door den zuren appel heen had gebeten! En had men hem zich ooit op iets anders hooren beroepen dan op zijn plicht? Had hij zich ooit over zijn lotsverwisseling beklaagd? Hij had naar lotsverbetering gestreefd in het eenmaal gegeven geval omdat hij eerlijk gedacht had dat de overtollige centen den nietsnutters niet zoomaar in den schoot behoefden geworpen te worden; en hij had de koe misschien verkeerd bij de
| |
| |
horens gevat! Maar nooit had hij kunnen inzien dat een bergman iets minderwaardigs was en het zou een knappe bol moeten zijn die hem dat alsnog duidelijk zou kunnen maken. Dat wij derhalve gewaarschuwd waren! En dan voornamelijk tegen meisjes die ons den kop aan 't draaien zouden brengen!
Het spreekwoord van den duivel, dien men op den staart trapt, viel me te binnen toen met sinaasappelen in haar schortje. het Tsoembrecher Fientsje daarop alweer eens even de deur in kwam gewapperd om naar het Berbchen te kijken.
Moeder bewonderde de schoone vruchten maar vond dat het veel te veel was en dat het Fien óók aan zichzelf moest denken.
De anderen kwamen toch ook niet met leege handen, zei het Fientsje. Der Joehan beweerde dat die dan ook lang niet zoo dikwijls kwamen en adviseerde moeder de sinaasappelen te betalen. Waarop het Fientsje een hoofd als een kriek kreeg en stom van verontwaardiging de vruchten uit haar schoot op tafel liet rollen.
Vader voegde eraan toe dat het meisje het goed bedoelde, maar dat het toch een beetje overdreven was; dat onze kleine zuster het toch onmogelijk allemaal kon verwerken wat zij gebracht kreeg en dat de menschen vooral niet meenen moesten dat wij erop stonden te passen!
Nog altijd rood tot achter haar ooren verklaarde het meisje dat zij daar ook nooit aan gedacht had en alleen maar deed wat het hart haar ingaf.
Vader zei dat hij daar niet aan twijfelde; maar je kent de menschen genoeg, liet hij erop volgen, om te begrijpen wat ik zeggen wil! Dat ik niet van plan ben mijn huisgezin, om de goede bedoelingen van den eenen, door den anderen over straat te laten dragen. Ik ben maar een bergman doch Goddank! genoeg in staat om mijn kind desnoods dubbel en dwars te geven wat zij noodig heeft! Kind, kwam moeder het bedremmelde meisje tegemoet, we weten immers wie je bent; maar wat Geilenkirchen hier in het algemeen gezegd heeft, heeft reden genoeg. Laat de menschen niet meenen dat we iemand naar de o ogen kijken; we behoeven het gelukkig niet en we kunnen er den hemel niet genoeg voor bedanken. Een bagatel en dan geweten van wie, is heel iets anders; dat doet geen overlast aan; integendeel! Maar het is hier, bij den geringen eetlust dien ons meisje aan den dag legt, maar ál te dikwijls de vraag wat met den overvloed te beginnen; op den mesthoop werpen zou zonde zijn en geloof me dat de anderen er stuk voor stuk te eergierig voor zijn om er iets van in den mond te steken! Zoo zijn de Geilenkir- | |
| |
chens nu eenmaal allemaal gelukt: het liever laten bederven dan wat anders! Het viel me op dat moeder schroomvallig van de hompen peperkoek en de andere brokken zweeg die onze oom verwerkte en van de vele malen dat hij met opzichtelijk gezwollen wangen de ziekenkamer verliet.
Het gevaar voor bederf in anderen zin was dus gekeerd.
Doch moeder had dan ook alleen maar van de Geilenkirchens gesproken en, met hetgeen zij van die trotskoppen beweerd had, geen woord teveel gezegd.
Der Hannessoë vond dat de belangstelling voor de zieke weer aardig de spuigaten begon uit te loopen en bood zich voor den zooveelsten keer weer als deurbewaarder aan om vooral de oude wijven en kwezels, die met of zonder iets op de handen om den haverklap den Berg opkwamen, te woord te staan. Want het was hem nog immertoe een raadsel wat die er eigenlijk te zoeken hadden! Maakten ze de zieke beter met hun heiligen wauwel en verleerden zij zelf er het kwaadspreken en het lasteren bij? Integendeel; van den regen in den drup! Neen, der Hannessoë had het niet tegen de vriendinnen en ook niet tegen menschen als de Fransche wiefelchen! Wanneer die laatsten den Berg op kwamen hijgen om een amelang, met hun groene parasolletjes tusschen de knieën, aan het ziekbed te vertoeven, hadden die er iets voor over; en die wisten tenminste van maat! Maar wat die andere kletsmeiers anders kwamen doen dan het Berbchen de keel uithangen, was een vraag waarop der Hannessoë, als het hem te doen stond, hun wel een antwoord zou geven dat klonk als een klok. Met het kachelijzer erop! verordonneerde der Hannessoë; en moeder zou eens zien hoe springlevend als een vischje onze zuster weer spoedig het bed uitsprong. Want wat moest zoo'n kind nog anders dan alleen maarr akelig en steeds ellendiger worden van den stinkenden adem en de gemoedsbezwaren welke die menschen, die zich maar beter hadden moeten gedragen, geregeld bij haar bed kwamen zitten luchten? Wat had dat arme kind te maken met mannen die met hun vrouwen en vrouwen die met hun mannen geen raad wisten, indien het al niet hun kinderen waren waar ze overhoop mee lagen? En al die gebeden-vragerij aan zoo'n meisje, dat zichzelf niet eens uit haar bed kon bidden: wat was het anders dan maar kwatsj en aanstellerij van halve garen of propaganda van der Joehan, waarmee maar gelachen werd? Was der Joehan, indien men hem zijn gang liet gaan, alreeds niet in staat om een heiligen-winkel op te gaan zetten?
Het ontbrak er alleen nog maar aan dat men het Berbchen, in al haar onnoozel- | |
| |
heid, heilig verklaarde en het arme ding, met een kram in den rug en een teuteljolde pan achter het hoofd, tegen een pilaar in de kerk op een voetstuk zette! Zoover echter kwam het nog als men aan al dat komen en gaan, dat nu al knap op bedevaarten begon te lijken, niet spoedig een einde maakte!
Dat was de opinie van der Hannessoë, waaraan hij pas vaart gegeven had nadat moeder met het Fientsje de ziekenkamer was binnengegaan en vader zijn schoffel genomen had om tusschen licht en donker nog wat in onzen koolhof te gaan peuteren voor hij op nachtsjicht ging.
|
|