| |
| |
| |
XIV
Toen het voorjaar werd - ik kan me soms wijsmaken dat de groote winden en slagregens, die het eertijds aankondig den, veel aan hevigheid hebben ingeboet! - toog vader, op zekeren dag van zijn werk thuisgekomen, weer met der oom Joehan onzen koolhof in om te spitten, te planten en te zaaien. En toen het lapje grond gekeerd lag met de broeiende geitenmest eronder, was het eindelijk moeder weer die het maar zeggen moest wat ze hiér wilde hebben groeien en wat dáár en of er vroege aardappels verbouwd zouden worden of niet!
En dikwijls nog vanwege het gure weer met den plak om het hoofd tusschen de bedden staande, gaf zij de aanwijzingen met wijs overleg en ook hoe de vaste sierplanten, de pioenrozen vooral, behandeld wilden worden waarvan ze de wortels, knollen of stekken nog van Oud-Ehrenstein naar Klein Nulland had overgebracht.
Een machtige bos donkerroode en een haast even groote bos witte pioenrozen waren het, die, van beide zijden van het pad, dat onzen koolhof in twee helften deelde, haar bijzondere aandacht vroegen: zoetgeurend in den zomer, zooals het kruidnagelboompje in de lente bij het gevelvenster, maar nu nog in aanzet slechts met krachrige roze scheuten boven den vruchtbaren zwarten humus.
Vanzelf was de koolhof de laatste jaren verwaarloosd geworden, omdat vader zijn gedachten er niet bij waren en die van der Joehan, aan zichzelf overgelaten, niet ver genoeg reikten om er iets meer dan kinderwerk van te maken; maar de pioenrozen waren hun gang gegaan, evenals de brandnetels, de wilde aardbeien en de hagewinden, die hand over hand waren toegenomen met de wilde hop. Aan de laatsten evenwel was in zooverre paal en perk gesteld,
| |
| |
dat de spitters den grond wel twee spaden diep hadden omgezet en om het verder voortwoekeren aan het onkruid te beletten, zou men er voortaan geregeld bij zijn met de schoffel in de hand.
De lucht hing vol goede beloften; doch het meest verheugende bij dit alles was, dat moeder het maar weer te zeggen had. En ook dat zij het deed; dat zij de hulde aanvaardde en zich om den haverklap gelaten naar buiten liet tronen om haar zeggingsmacht uit te oefenen over het geringste nu weer.
En zij zei waar ze de erwten en de worteltjes wenschte, waar de roode en witte kool, waar de wollenboonen en waar de staakboonen; en waar zij dacht dat de sla, de prei en de uien het best gedijen zouden. Zij keurde het zaadgoed, liet het uit het zakje ritselen in haar hand en sprak er hare verwachtingen over uit; terwijl de mannen boven hun spaden stonden toe te zien en te luisteren.
En niet alleen in den koolhof werd weer naar moeder geluisterd; ook in huis en in zaken van ander belang dan zaaien en planten had moeder, alhoewel zij er om zoo te zeggen geen vinger naar uitgestoken had, haar zeggingsmacht volkomen herkregen. Niet ineens natuurlijk; maar met en met was haar uitspraak weer evangelie voor vader geworden.
Kijk maar eens wat moeder ervan zegt, zei vader, als we iets noodig hadden of als er een beslissing moest vallen; en op haar beurt verwees moeder ons in zaken van eenige beteekenis steeds naar vader. Zoo was het toen der Klaus met zijn verlangen naar een rijwiel voor den dag kwam en zoo ook toen de vraag rees of der Augenbroe Peter bij ons aan huis zou komen om die Annebil het hof te maken. Na beloofd te hebben dat hij er zuinig op zijn zou, doch ook weer niet zoo zuinig dat de anderen er geen pink naar uit mochten steken, kreeg der Klaus tegen den tijd, dat de leeuwerik opging, zijn rijwiel en werd er verder verordeneerd dat die Annebil, alhoewel nog jong genoeg, voortaan geen omwegen of heimelijke afspraken meer behoefde te maken om der Peter te ontmoeten. Dat er, wanneer dat niettemin tòch zou gebeuren en ze haar eer en goeden naam niet op hoogen prijs zou weten te stellen, rook bij ons zou opgaan: daar bleef moeder onze zuster intusschen borg voor en ook vader liet zich niet onbetuigd haar te verzekeren, dat hij haar liever de knoken zou breken dan dat hij ook maar de geringste schande aan haar beleven wilde.
Die Annebil had dus zelf maar te kiezen! En daarmee lieten onze ouders den vogel, die vliegen wilde, los om op eigen wieken te gaan varen.
| |
| |
Die Dovermans Liebeth heeft den vogel onderhand af! zeiden diegenen, die ons dicht genoeg op den schoot zaten om de gangen en wegen van ons huishouden gade te slaan; en de breedheid, waarmee der Joehan zich in hun midden neerzette om te buurten, zal voor velen mede wel de graadmeter geweest zijn van den betrekkelijken welstand waarin wij van lieverlee gebracht waren.
Ik geloof niet dat wij erom benijd werden; moeder zeker niet, die het immers zuur genoeg had gehad en dus volkomen recht had op betere dagen.
Het was dan ook alsof zij een tweede jeugd beleefde, zoo fleurde zij op. Van gebed en kerkgang, meende zij, was tot dan toe maar weinig terecht gekomen, ofschoon ze er nimmer te lui voor was geweest. Zij had gedaan wat ze kon en naar het onmogelijke had niemand haar gevraagd. Sedert zij het echter hebben kon en zij meer en meer haar koren had zien bloeien, was dat iets anders en zag men haar geregeld iederen morgen, nadat zij de werkers naar de Mijn en der Michel naar school geholpen had, den Berg afgaan naar de kerk; het Berbchen naar de eerste en zij naar de tweede mis.
Aan ieder het zijne, zei moeder; en aan Onzen Heergod niet op de laatste plaats!
Met den vastentijd was het begonnen, met een aschkruisje op het voorhoofd; en spoedig was de gewoonte haar zoo eigen geworden, dat zij klaagde geen dag te hebben gehad als zij om de een of andere reden verhinderd was geweest.
Jij bidt maar, Liebeth, zei vader; en wij zullen wel werken; dat komt allemaal op één straat uit!
Vader had meer van zulke gezegden, waarin zijn goed hart bovenkwam en waarom wij hem aanvankelijk telkens moesten aankijken of hij het wel meende. Den tijd, dien hij achter den rug had, liet hij rusten en met moeder aan den kop deden wij allen ons best hem er zoo weinig mogelijk aan te herinneren.
Alleen der Joehan was op dat punt af en toe nogal eens onbeholpen, ondanks den wind dien hij daarna iederen keer van ons van voren kreeg.
De menschen waren het erover eens dat vader zich gemáákt had; maar dan ook juist op tijd, voegden sommigen er met het oog op ons, groote jongens, aan toe. Met der Klaus zou het zoo'n vaart wel niet geloopen hebben; want dat was een Dovermansjongen en die liepen in geen tien slooten tegelijk. Maar met der Hannessoë was dat iets anders; voor dien paardenkremer, voor wien soms de
| |
| |
wereld te klein was, mocht je je wachten en voor den derde, der Winand, hield men voorloopig een slag om den arm. Dat was er een die den kop altijd wat hooger gedragen had dan hem paste en dien je meestal alleen en op de gekste plaatsen kon tegenkomen, zonder te weten wat hij er te zoeken had. Te lui om te werken was die jongen niet; dat kon trouwens niet één der Geilenkirchens in de schoenen geschoven worden; ze plaagden zich duchtig! - maar iets van het reizen en trekken, dat de oude Geilenkirchen van Nieuwenhagen zijn leven lang gedaan had, was hem zeker in de beenen gebleven.
Een ongeluksvogel was der Winand in ieder geval sedert hij den kruishak in de handen gekregen had. Dat zijn vader er hem min of meer toe had moeten dwingen, zou er dan ook wel de oorzaak van zijn dat hij bijna iederen wan kolen, die hij haalde, met een gat in zijn kop of met hutsen als eieren erop te betalen kreeg. Om nog van erger niet te spreken! Zoo ongeveer oordeelden mijne medemenschen in dien tijd over mij; en daarin hadden ze stellig gelijk dat de Mijn, die ik op mijn beurt en op commando van vader was gaan bevaren, mij niet vriendelijk gezind was.
Laat ik hier onmiddellijk aan toevoegen, dat ik me over die gezindheid veel minder verwonderde dan mijn vader; na de vijandschap die ik haar met al wat in me was had gezworen en de verzekering, die ik haar, den eersten dag den beste al dat ik afvoer, gegeven had dat ze me nooit zou beedigen!
Zoolang het nog maar bij builen en lichte kneuzingen gebleven was en ik regelmatig voor mijn werk was aangetreden, was er minder over getaald geworden; maar toen ik om den haverklap met het eene of andere ongeval thuis zat te vieren, werd ik zooveel als een probleem waar ieder het zijne van wist.
Geheel anders dan mijn postoudste Pöttgens, een bijgeloovig man, die geheimzinnig het hoofd over me schudde, wisten mijn broers, die zelden met een malheur dat het omzien waard was thuis kwamen, de klappen die ik opliep aan een dollen kop. Omdat een gezwollen knie of een gekneusde hand of voet me ruimschoots de gelegenheid boden me in de schoolboeken van der Michel te verdiepen en ijverig de pen te hanteeren, verdacht vader er me van dat ik het erop aanlegde om van de Mijn te komen, en, zooals hij zeide, mijn eigen kop te volgen. Niets echter was minder waar dan dat ik dat machtsmiddel aanwendde om mijn doel te bereiken; want met de toenadering, die het Tsoembrecher Fientsje me weer was gaan betoonen en waar ik, dom genoeg misschien, een erkenning in zag van mijn innerlijkste
| |
| |
drijfveeren, waren mijn verwachtingen weer hoog genoeg gespannen en had ik de zekerheid dat me met verloop van tijd wel andere troeven in de hand zouden vallen, zonder telkens op zoo smartelijke wijze het kind van de rekening te moeten zijn!
Moeder verweet mij dat ik niet goed genoeg bad en alhoewel ik niet ontkennen kon dat ik Onzen Heergod niet van zijn kruis bad, meende ik toch, dat er anderen waren die het nog slechter deden en toch vrijuit gingen: der Hannessoë bijvoorbeeld, die, wanneer het op bidden aankwam, er zich licht van afmaakte en verklaarde, dat werken ook bidden was; of dat hij dat aan zijn Engelbewaarder overliet, die een toch al gemakkelijk genoeg baantje had en wel niet zoo gauw met Onzen Heergod uitgepraat zou zijn als hij.
Die vogel van moeder ging dus naar mijn oordeel niet heelemaal op; maar had toch tot gevolg, dat ik me voortaan wanneer we, voor we de Mijn ingingen, in de vaarstoof verzamelden om den rozenkrans te bidden, zoo goed mogelijk samenraapte.
Ook had ik een ernstige afspraak met de H. Barbara, dat ik, indien zij me beschermen zou en me niet aan mijn lot overlaten, als ik later met het Fientsje getrouwd zou zijn, ons eerste kindje naar haar zou noemen; zooals vader met het Berbchen gedaan had. En in een heilige bevlieging teekende ik, die van school af nog immer met de zakken vol krijt en houtskool liep, op den wand der vaarstoof de beeltenis der heilige Patrones der bergmannen ten voeten uit; en de bewonderende goedkeuring van den scheeven Lataster, die zooiets achter den wilden helhond, die ik zijn kon, niet gezocht had, vergoedde me ruimschoots de gallige critiek die ik er van de kompels over te verduren kreeg.
Dat de maagd met de palm en de geweldige oogen méér van het Tsoembrecher Fientsje dan van een heilige weg had, was het eerste wat me door der Hannessoë voor de voeten geworpen werd. Ook gaf hij me te verstaan dat ik den brave niet uit te hangen had, dat me dat toch niet lukte; en om den belabberden indruk te verdoezelen dien ik op hem gemaakt had, evenzeer als om hem den mond te stoppen, zette ik, toen ik weer eens thuis zat te kreupelen, met houtskool op den wand boven ons bed een bijna levensgroot paard, waarvan je gezworen zou hebben dat het zoo uit den stal van het Stetsje was weggeloopen en waarvan mijn broer me later dan ook wijsmaakte, dat het hem wel duizendmaal met den staart in zijn gezicht had gezwiept in zijnen slaap!
Der Hannessoë was er zoo mee ingenomen, dat hij niet alleen de H. Barbara in de vaarstoof, die hij met vernietiging bedreigd had,
| |
| |
verder ongemoeid liet, maar me tevens krachtig aanmaande het hoogerop te zoeken in de schilderkunst, waar ik beter mijn boterham gesmeerd zou vinden dan op de Mijn.
De anderen, met die Annebil vooraan, vonden dat ik de slaapkamer begaaid had en mijn kunsten wel elders had kunnen betoonen en der Joehan zei met een indrukwekkend gezicht, dat een paard geen ding was voor boven een bed, waar je beter een Engelbewaarder aan je zijde kon hebben.
Eens te meer deed ik de ervaring op hoe lastig het de menschen naar den zin te maken was, dat het altijd of te lang of te kort was wat je deed en dat de menschen zich gemeenlijk het drukste maken over datgene waar ze het minst verstand van hebben.
In plaats echter van het hoogerop te gaan zoeken, waartoe der Hannessoë me tegen vader bleef ophitsen, stond ik na elk malheur weer trouw naast der Pöttgens Nandus aan het kolenfront, baggerde ik meer dan honderd meter onder den beganen grond tot aan mijn middel in kolenslik en water en moest ik keer op keer opnieuw ervaren dat de H. Barbara me in den steek liet.
Het was soms om wanhopig te worden en ik weet niet precies meer wat me bezielde, toen ik mijn eerste jaar als bergman achter den rug had en, na geconstateerd te hebben dat ik meer dagen gevierd dan gewerkt had, van alle kanten het probleem nog eens duchtig op den keper werd bekeken en onder handen genomen.
Moeder zei, dat ik nog van geluk mocht spreken, dat ik er telkens nog zoo goed was afgekomen en meende me daarmee te troosten. Vader, die me nog steeds onder verdenking hield, vond dat het langzaam wel beteren zou en dat het toch al te gek zou zijn dat ik altijd tegen de lamp zou blijven loopen, als ik maar eens leerde met een heelen en niet met mijn halven kop bij mijn werk te zijn.
Niet dat ik mijn werk niet goed deed; de postoudste had niet over me te klagen; en als fahrstieger kon vader er zich zelf iederen dag van overtuigen, dat ik me als keerjongen door niemand iets vóór liet doen. Wat aan mij haperde was dat eene, waar men geen juisten naam voor vond. Je kon wel eens een pechvogel zijn; maar niet immer en immer.
Met de booze geesten, die der Pöttgens Nandus in het vizier had, moest men mijn vader niet aankomen. Die waren er overal elders precies evenveel en even weinig als in de Mijn en alleen maar door de vroegere mijnwerkers uitgedacht. Toen werd iedere instorting, iedere waterdoorbraak, kortom, ieder ongeval en iedere domheid,
| |
| |
die er begaan werd en soms menschen het leven kostte, op den rug der mijngeesten geschoven!
De menschen waren wijzer geworden en daarmee waren, zoowel boven als onder den grond, de heksen en spoken voorgoed verdreven! Indien er een geest in het spel was, dan was het volgens vader die van der Winand zelf; die intusschen beroerd genoeg was en zich te weinig blootgaf om uitgedreven te worden!
Zoo redeneerde vader erover en om hem in zijn vermoeden te stijven, gaf der Joehan het voorbeeld van den soldaat - hij noemde hem met naam en toenaam, maar dien ben ik vergeten - die zich, om zich aan den dienstplicht te onttrekken, de knieschijf met een voorhamer verbrijzeld had en er nog altijd mank van liep. Zoover konden de menschen komen die het in iets niet gezien hadden! Dat ik het in de Mijn niet gezien had, was ook onzen oom niet ontgaan en vermoedelijk had hij er nog een andere verklaring voor dan dat ik het te hoog in mijn bovenkamer had. Want al was hij dan ook minder ingewijd in wat me bezielde dan der Hannessoë en die Annebil, was er toch maar weinig waar hij geen lucht van kreeg als hij die niet reeds had. Waarom anders nam hij iedere gelegenheid te baat om zich, in mijn bijzijn vooral, immer even laatdunkend over de Tsoembrechers uit te laten en zocht hij, alhoewel hij immers in het bier dat ze tapten als het hem gratis geschonken werd, niet spuwde, hun wirtschaft in discrediet te brengen door te pas en te onpas van de kikkers te gewagen, die er getapt werden; terwijl het der Tsoembrecher slechts één keer gepasseerd was dat er een kikker in zijn drank had gezwommen! Van met der oom Joehan over deze en dergelijke zaken in discussie te treden, had ik reeds lang afgezien; evenals van me aan zijn andere wijsneuzigheden te storen of te stooten. Daar had ik het waarachtig veel te hoog voor in mijn bol gekregen onderhand!
Maar mijn moeder dan, wat wist die van wat er eigenlijk in mijn binnenste omging? En waarom zei ze me niet wat zij me te zeggen had voor het te laat zou zijn en mij, - erop of eronder - de troef in handen zou vallen, die ik, ook tegen haar, uit zou spelen?
Want zooveel is van het leven toch zeker dat men erop een of andere wijze vindt wat men zoekt!
Zonder me voor vader of moeder uit te spreken, ging ik met immer meer zelfvertrouwen en minder onstuimigheid mijn toekomst tegemoet en poogde ik eerlijk, zooals mijn vader mij geraden had, beter met al mijn zinnen bij mijn taak te zijn. Maar dit enkel en alleen uit zelfbehoud; omdat ik tabak had van de meppen die ik
| |
| |
had opgeloopen en tevens resoluut gedaan wilde maken met de praatjes die mijn invaliditeit telkens uitlokte. Al mijn toeleg echter bleek niet in staat den kwaden kijk, dien mijn vader op me had, te matigen; integendeel verscherpte hij nog zijn achterdocht!
Op zekeren dag, dat hij den post, waarop ik stond, controleerde - hij kon zich bijna niet verstaanbaar maken door het water, dat als een zondvloed op en rond ons neerkletterde - zei hij schijnbaar zonder de minste aanleiding tegen me, dat ik wel beseffen moest wat ik dreef en dat ik, wanneer ik er de Mijn aangaf, niet meenen moest zoo gemakkelijk elders een bed gespreid te vinden. Want wat wilde ik eigenlijk als ik niet van plan was met een handorgeltje langs de straat te gaan loopen of op kosten van ongelijken te leven? Ik zou die fantasieën die ik erop nahield maar laten varen, vond vader; en de bestemming volgen die mij duidelijk genoeg gewezen was. Al dat gehannes met die boeken liep op niets uit dan mijn hoofd nog meer van de wijs te brengen, dat me toch al zoo gauw in den steek liet. En met dat krijt moest het ook maar uit zijn, voegde vader eraan toe, omdat ik toch nooit een paardenkop van een menschenkop leerde onderscheiden!
Dit laatste sloeg regelrecht op het paard boven de bedkoets, waarvan het Berbchen had opgemerkt dat het den kop van der oom Joehan had.
Ik vroeg vader of hij iets aan te merken had over mijn werk.
Dat niet, zei hij; maar juist daarom, omdat ik op weg was een goed bergman te worden en heel de rest nog maar in de lucht hing, had hij me nog eens gewaarschuwd.
Waar had hij het over? vroeg der Klaus, die vader tegen het water op had hooren bulderen.
Ik geloof dat hij bang is dat ik het erbij neersmijt, zei ik; hij kan die boeken niet uitstaan!
Dacht je dan dat die je wijzer zullen maken?
Dat dacht ik!
Ik geloof er niets van!
Dommer maken ze me in ieder geval niet!
Dat staat nog te bezien!
Als je maar geduld hebt!
Zou je ooit naar die dingen hebben omgekeken als het Tsoembrecher Fientsje niet gezegd had dat ze niets van een mijnwerker hebben moest?
Hoe weet jij dat?
Iedereen weet dat jij je door dat schepsel in de luren laat leggen!
| |
| |
Als het mij te doen stond, ging der Klaus verder, zou ik de eer aan mij houden en als bergman tegen zoo'n meisje zeggen dat ze naar de pomp kon loopen! - Wat beeldde dat meisje, dat zelf een bergmanskind was, zich in?
Ik stond met den mond vol tanden!
En wie geeft jou de verzekering, dat ze, na jou lang genoeg voor den gek gehouden te hebben, nog niet met een ander, en dan nog met een bergman, zal trouwen?
Ja, wie gaf me die zekerheid, tenzij het Fientsje zelf?
Het was beter dat jij je door vader liet gezeggen en het allerbeste was geweest dat jij, snotneus die je bent, nog een jaar of wat gewacht had om naar een meisje uit te kijken! besloot der Klaus en ging daarmee weer naar zijn post terug.
Ik stond daar verzopen in water en verlegenheid.
En het werd me plotseling ijselijk duidelijk, dat er gesproken moest worden, dat ik te weten zou moeten komen waar ik aan toe was met het Fientsje: of het - en dan ook voor eeuwig, och arme - ja was of neen!
En de carnavalsdagen, die aanstaande waren en waarop de menschen bij ons allemaal hun bol wat losser dan anders op den romp hebben staan, bedacht ik, zouden er de geschiktste tijd voor zijn.
|
|