| |
| |
| |
XIII
Ofschoon vader zijn afgoden afgezworen had en er nimmer de minste spijt over aan den dag legde, wilde dat nog niet zeggen dat hij daarmee tegelijk van gedaante verwisseld was.
Het zou den noodigen tijd nog duren voor hij zijn geregelde spraak in huis en zijn juiste houding hervonden had. Al hielp moeder hem dan ook waar ze kon de plooien weer recht te strijken, was toch zijn natuur nog dikwijls van dien aard dat ze het won op zijn goeden wil en niet over de hindernissen heenkwam om heelemaal zichzelf te zijn.
Soms was het alsof hij met zijn verleden verlegen zat en wanneer hij al eens een weinig van stapel liep en zich aan het gezinsleven overgaf, zat hij op andere avonden weer als met zijn achterste in de netelen.
Het gaan zit vader nog wat in de beenen, zei moeder dan wel eens, om ons de ongedurigheid te verklaren waarmee hij den eenen stoel na den anderen bereed en om den haverklap naar buiten liep. De overgang van uithuizig naar hokvast was ineens te groot; daarbij winterde het nog stevig en had hij, als hij van sjicht kwam, weinig anders aan de hand dan het verzolen der schoenen en het vermatten nu en dan van een stoel.
Moeder en de meisjes hadden voortdurend de handen vol werk en de mond der zusters stond daarbij niet stil; als het geen babbelen was, was het zingen wat ze deden, kerkelijke liederen meestal; en de menschen, die voorbijgingen, staken dan wel eens het hoofd bij die Dovermans Liebeth binnen om te vragen of er bij ons dan nooit een einde aan den lofzang kwam.
| |
| |
Als ze het avondeten door de keel hadden, liepen de groote jongens om naar de buren en der Joehan, die zich trouwens liever in de discussies der vrouwen mengde, was er nog lang de man niet naar om een gesprek met vader aan den gang te houden. Zonder hem direct zijn verleden handel en wandel op zijn brood te geven, nam der Joehan toch min of meer een houding aan waardoor hij den tot inkeer gekomen zondaar, die zich vermoedelijk niet berouwvol genoeg betoonde, wilde doen voelen dat alles wel vergeven maar lang niet vergeten was.
Waar onze oom derhalve de neiging vertoonde om vader aan zijn lot over te laten, verloor moeder hem geen oogenblik uit het oog en zocht ze hem, wanneer haar dat dienstig leek, in het gesprek te betrekken.
Dat vader een heeleboel geleerd had, had hij onomwonden verklaard; maar daar was het dan ook nagenoeg bij gebleven. Wàt hij precies geleerd had, zou intusschen nog moeten blijken. Dat de arbeidswereld zich niet in een vloek en een zucht naar zijn hand liet zetten, zal hem onder andere duidelijk zijn geworden. En misschien ook dit nog, dat hij de handen reeds vol had aan de kleine wereld die zijn eigen bestaan uitmaakte.
Zonder nu juist onvriendelijk of hard voor moeder te zijn, was hij toch niet jegens haar wat die avond had doen verwachten, toen hij spontaan, om ineens alles goed te maken, tot haar gezegd had dat zij zich gereed te maken had voor Corneli-Munster. Zelfs vreesden wij dat hij alweer spijt had van zijn afspraak en, ofschoon de voorbereidingen in vollen gang waren, vroeg of laat met het smoesje voor den dag zou komen dat het maar gekheid was geweest of zoo.
De naaister was al in aantocht en der Hannessoë had dadelijk met het Stetsje over paard en wagen gesproken; die behoefde alleen nog maar op tijd gewaarschuwd te worden voor wanneer!
En het Berbchen zou met onze ouders meegaan, als vader het tenminste goed vond! Deze verordenatie was van den kant van der oom Joehan gekomen, die dan ook aan het Berbchen zijn bizonderen troost beleefde.
Ja, er zou vooruit gemaakt moeten worden om van uitstel geen afstel te krijgen; want hoe eerder alles in kannen en kruiken was, des te geringer kans men beliep om door vader met een kluitje in het riet gestuurd te worden. Met de bedevaart wachten tot onder het octaaf van den heiligen Cornelius, dat pas in den laten nazomer viel, zou gekheid zijn, vond der Hannessoë; daar men immers niet
| |
| |
bang behoefde te zijn dat de H. Cornelius niet thuis zou zijn! Heiligen waren altijd thuis om de offergaven in ontvangst te nemen en ook altijd te spreken!
Weliswaar was voor het beevaarten in den winter niet alles te zeggen; in den zomer was het prettiger; maar terwijl men toch nooit de eenige bezoekers te Corneli-Munster was, had men het voordeel er de overgroote drukte te vermijden en er het vel niet zoo over de voren gestroopt te krijgen in de winkels en koffiehuizen. En zag men tegen het weer op, dan kon men immers een mooien dag afwachten en desnoods het voorjaar.
Zoo werd er voortdurend gewikt en gewogen en vooral de ouderen onder ons hielden voet bij stuk en stookten het Berbchen op, dat vader het vuur aan de schenen bleef leggen.
Een rechtstreeks antwoord echter kreeg ze niet van hem los en meestal deed hij alsof zijn neus bloedde.
We zullen wel eens zien! zei vader op een Zondag dat we allen aan tafel waren voor het middagmaal en het Berbchen van een van zijn goede buien gebruik maakte om hem aan zijn belofte te herinneren.
Maar wàt zullen we zien? hield het Berbchen aan.
Dat weet ik zoo precies nog niet! zei vader.
U heeft het beloofd en belofte maakt schuld, dat weet u! dreigde het Berbchen.
Vader zei dat moeder doen kon wat ze wou; dat ze zich ieder oogenblik met het Berbchen op kon pakken....
Maar dàt was de afspraak niet! zei der Hannessoë, die daar meteen zijn lepel op tafel gooide; en hij vond het géén antwoord! Men zei ja of neen of men hield nog liever zijn mond, verdomme! In plaats van iemand blij te maken met een doode musch!
Daarmee liet der Hannessoë zijn eten in den steek en liep driftig naar buiten.
Ook der Klaus zei dat hem dat gezanik de keel uithing en ging zijn broer achterna; de anderen lieten hun lepel in de soep liggen en alleen moeder deed haar best om kalm door te eten. Maar dan opeens wordt haar gemoed ook haar de baas en schoof zij van tafel weg om haar tranen te gaan verbergen.
Nu nóg mooier, zei vader; je bent al niet wijzer dan de anderen! Maar u maakt het er dan ook naar! viel die Annebil tegen hem uit. Waarom moet moeder altijd het kind van de rekening zijn? En indien hij zich zoo weinig aan haar gelegen liet liggen, moest hij het maar ronduit zeggen, bracht ze er met horten en stooten
| |
| |
uit, terwijl ze de aardappelen opschepte en op tafel zette. De jongens hadden gelijk, vader had hen het eten niet te bederven; met een beetje goeden wil tenminste niet! hakkelde zij verder.
Kind, zei vader vanuit de hoogte; maar de verontwaardiging, waarmee hij de jongens had nagekeken, was reeds gezakt en om zich een houding te geven temidden der algemeene consternatie, bediende hij zich van vleesch en aardappelen.
Der Joehan, wiens eetlust niet zoo spoedig bedorven was, volgde zijn voorbeeld en beiden aten zij zwijgend verder.
Het Berbchen zat als een wassen beeldje op haren stoel.
Eten jullie niet? zei vader tegen ons.
We schudden met onze hoofden van neen; wij ook hadden al gegeten en gedronken, wilden we hem door onze botheid doen verstaan. Wij waren solidair met de anderen; met moeder!
Meteen kwam moeder aan tafel terug, en, ziende wat er haperde, diende zij de saus en de groenten op welke die Annebil vergeten had. Vader schoof het bord van zich af ten teeken dat hij klaar was. Zeg aan de jongens dat het eten koud wordt, gelastte moeder die Annebil; doch der Klaus en der Hannessoë waren gevlogen. Eet kinderen, zei moeder; en te beginnen met dat van het Berbchen, begon zij onze borden vol te scheppen, waar wij niemendal rouwig om waren; want wij hadden honger als raven.
Jij kunt je zelf wel bedienen, zei moeder tegen die Annebil, die met de armen over elkaar en een lang gezicht bleef zitten.
Moeder behoefde onzen oom niet aan te sporen, van wien de geweldige handen onderwijl alweer links en rechts doende waren om zich andermaal te gerieven.
Bedien je nog eens, Jozef, zei moeder tegen vader; want het was maar half werk! En ze zette het bord weer voor hem op zijn plaats. Als eenig antwoord schoof vader het bord van zich af.
Die Annebil zei dat men het eten van de jongens maar warm moest houden.
Geen kwestie van! zei vader op gebiedenden toon.
Zij zullen toch eten moeten! zei moeder.
Het boek is en blijft omgedragen! deed vader, zonder zich aan de bedenking van moeder te storen, verstaan.
Maar u zelf hebt ze van tafel weggejaagd! zette die Annebil zich weer tegen vader op.
En der oom Joehan voegde er vernuftig aan toe, dat ze wel niet voor hun plezier de straat waren opgegaan!
Je deed beter die vlegels niet tegen me op te zetten! wierp vader
| |
| |
moeder voor de voeten, alsof hij de twee anderen geen antwoord waardig keurde.
Indien ik er zoo zeker niet van was, dat je wel beter wist, zou ik het me heel erg aan moeten trekken, Jozef, zei moeder; maar zóó ook is het al bitter genoeg wat je me te slikken geeft!
En met den vinger op tafel schrijvend, in den wasem die er dik op was neergeslagen, zei het Berbchen opeens met dat wijs en bedeesd vóór-zich-kijken, dat haar eigen was: Ik weet wel dat ik nooit van mijn leven trouwen zal; want als je getrouwd bent, heb je het altijd misdaan!
Je bent gek, kind, zei die Annebil; het zou niet goed zijn als ze er allemaal over dachten zooals jij!
Maar in de blikken, die der Joehan op dat moment op het Berbchen liet rusten, was er iets wat men teedere koestering zou kunnen noemen of wijding en zegepraal.
Sedertdien meen ik, dat onze oom zijn beschermende hand nog meer over zijn troetelkind uitstrekte dan vroeger.
Die Annebil mocht al eens door een jongen worden opgewacht als ze van haar werk kwam, daar maalde hij minder om; doch op alle paden, waarop hij voor het Berbchen eenig letsel of gevaar kon duchten, was deze weliswaar plompe maar toegewijde engelbewaarder aan haar zijde met een jaloersche bezorgdheid voor het beste deel dat naar zijn meeping het hare was en waarin hij geen enkele gelegenheid voorbij liet gaan haar te bevestigen.
Van onzen kant ontbrak het dan natuurlijk aan schampere opmerkingen en soms zijdelingsche verdachtmakingen niet.
Onze oom en onze kleine zuster moesten het nogal eens ontgelden en waar we den eerste op alle manieren duidelijk trachtten te maken dat we zijn vroom gezeever missen konden als koude pap, waarschuwden wij het Berbchen, dat der Joehan haar nog in het klooster zou kletsen, als zij niet oppaste.
Of het zoo'n groote ramp was die haar belaagde: ik geloof niet dat wij ons daar veel rekenschap van gaven. Veeleer geloof ik dat we onzen oom dat geluk, waarop hij stellig aanstuurde, niet gunden. Veel indruk echter maakten onze spotternijen op het Berbchen niet, die, wanneer het erop aankwam, de kunst verstond om deftig te zwijgen. Heel anders dan die Annebil, die niemand het antwoord schuldig bleef en die, wanneer ze het met den mond niet halen kon, er desnoods de handen bij te pas bracht of een klomp. Hoe verschillend van aard ook, konden die twee het uitstekend met elkaar vinden en met moeder vormden zij, wanneer het erop aankwam,
| |
| |
een gesloten drieëenheid waar wij, jongens, buiten bleven en alleen der Joehan zijn neus in stak.
Die bleek dan ook geregeld goed op de hoogte te zijn van de beslissingen die er genomen werden en van de vernieuwingen en de nieuwigheden waaraan met en met, nu Bruin het langzaam trekken kon, de inrichting van ons bestaan onderworpen werd.
Ofschoon de critiek niet gespaard werd en vooral die Annebil in haar voortvarendheid het nogal eens hard tegenover ons te verantwoorden had, koesterden wij ons toch allen min of meer in de helderheid en gezelligheid, die er bij ons gingen heerschen.
De opmerkingen waren dan ook méér om ons welgevallen te verbloemen dan om de noodzakelijkheid of de nuttigheid der voorwerpen, welke die Annebil geregeld uit Aken huiswaarts sleepte, te betwisten.
Alleen der Hannessoë was het soms meenens, wanneer moeder 's avonds achter den berg kapotte kousen en sokken zat en de meisjes het maar al te druk hadden met meten, passen en plannen. Vader, die moeder immer de vrije hand had gelaten in de uitgaven, gaf zich oogenschijnlijk weinig rekenschap van wat er rond hem aan veranderingen plaats greep en pas toen er een spiegel levensgroot aan den schoorsteen was komen hangen en de manke naaister den Berg opkwam om een paar dagen zitdag bij ons te houden, vroeg hij wat dat allemaal te beteekenen had.
Laat ze, zei moeder; als de kinderen er aardigheid aan hebben! Je zou de centen beter kunnen gebruiken dan ze aan al die prullen te verhangen!
De kinderen aan huis te hechten is ook wat waard, dacht ik, Jozef? Ze maken het bed op voor zichzelf!
Wij zullen er niet ongemakkelijker om komen te liggen, man!
Schouderschokkend ging vader naar zijn werk, doch toen hij een paar dagen later van de koel thuiskwam en moeder haar nieuwen mantel stond te passen met de naaister vóór haar op de knieën, zei hij: nu geloof ik waarachtig dat het er toch nog van zal moeten komen, Liebeth!
Wat bedoel je? vroeg moeder, die er in de verste verte niet op bedacht was waar hij naar toe wilde.
Wel heb ik van mijn leven, riep vader; kijk me nu daar die onnoozele gans eens aan! Maar meteen moest hij van de monsterende naaister zeggen dat het een deftige mantel was. En dat deed vader eerlijk. Hij zei, dat hij niet anders zeggen kon en dat de naaister eer had van haar werk.
| |
| |
Zoo was vader; een die moeite had zich weer in zijn ware gedaante te ontpoppen en daarom soms stug, tot hardvochtigheid toe en tegen beter weten in! Moeder kende hem op een prik en dat heeft grooter stukken voorkomen; grootere dan er gemaakt werden.
Vader moest immers een beetje betijen en moeder heeft hem er den tijd toe gelaten.
Maar laat ons niet vragen ten koste van hoeveel gelatenheid en kracht!
Mijne moeder Elisabeth!
Een kleine, ingevallen vrouw, maar onbeschrijfelijk dierbaar, die op een wintermorgen in haar nieuwen mantel te wachten staat op de koets van het Stetsje!
Welk een gebeurtenis voor ons en voor haar, toen zij, na alles wat er rond die reis was voorgevallen, publiek met vader en het Berbchen voor ons huis in het rijtuig stapte en met der Hannessoë op den bok den berg af reed.
De groeten aan Sint Cornelis! riepen wij haar na.
Het zal niet mankeeren, kinderen! riep moeder terug.
En dat vader voorgoed van zijn stuipen genezen mag weerkeeren, was ons aller stille wensch!
Dit laatste nam evenwel niet weg, dat dien dag de bezem bij ons door de pannen uitstak.
Ofschoon ons allen één voor één de wacht was aangezegd geworden en der Joehan bovendien nog verzekerd had dat hij een oog in het zeil zou houden, was het hek toch een weinig van den dam.
Die Annebil, die daar voor het eerst zelfstandig voor den goeden gang van zaken en den middagpot kwam te staan, had nogal het een en ander te verduren en de wijsneuzigheden, waarmee der Joehan haar overal op de hielen zat, deden haar wel eens opgaan als kokende melk.
Voor nòg heeter vuren echter kwam onze zuster te staan toen, na volbrachte taak en paard en wagen weer aan kant, der Hannessoë met een vriend uit Bleyerheide kwam opdagen, dien hij onderweg had opgepikt zoogenaamd en waarvan we toevallig wisten dat hij een scherp oog op die Annebil had.
Der oom Joehan zag er grootelijks van op dat der Augenbroe Peter uitgerekend de afwezigheid onzer ouders benut had voor zijn stoutmoedigen stap; doch daar der Hannessoë dien anderszins volkomen bleek te dekken, wachtte onze oom zich wel er zoowel den een als den ander rekenschap van te vragen en zijn verantwoordelijkheidsgevoel liet hem geheel en al in den steek toen de indringer, na
| |
| |
enkele onhandige bewegingen zijn evenwicht hervonden hebbende, hem een sigaar presenteerde en zonder die Annebil ook maar één moment uit het oog te verliezen, een praatje met hem aanknoopte om het ijs te breken.
Der oom Joehan kwam in de puntjes te weten hoe de poets in elkaar had gezeten die der Wijdens Karel den stalhouder Mannens gebakken had en intusschen stond die Annebil, ieder oogenblik gereed om uit haar vel te springen, met een gezicht als een vuurman boven haar potten en pannen.
Toen de tafel gedekt zou worden was der Joehan de eerste die van boven af verordeneerde dat er een bord zou bijgeschoven worden voor den gast en er hielp geen vader of moeder aan of deze zou een aardappel mee blijven eten.
Indien die Annebil er tenminste op gerekend had! Die zei geen ja en geen neen en indien ze door haar dapper kijken niet het tegenovergèstelde verraden had, zou de luidruchtigheid, waarmee ze de borden op tafel zette en met lepels en vorken rammelde, ons van haar gebelgdheid hebben moeten overtuigen.
Het eten viel naar algemeene schatting nog al mee na de twijfels die erover geopperd waren geworden; alleen de soep was te gezouten; de aardappels waren niet gaar en het vleesch van een stokoude koe!
Laat maar staan, verweerde die Annebil zich, die de plaats aan tafel van moeder had ingenomen naast der Joehan, welke erop gestaan had die van vader te bekleeden.
Een nieuwigheid was de groote glazen kan vol bier, dat der Hannessoë I'gen Klink had laten tappen nu de kat van honk was en de muizen op tafel dansten, zooals hij dat noemde.
De glazen werden vol geschonken en er werd geklonken en gedronken op de bedevaartgangers.
Dien avond zou der Hannessoë weer met paard en wagen prompt aan den laatsten trein zijn; maar intusschen zou men de bloemetjes maar eens buiten zetten en de bedevaarters lang laten leven!
En zoo geschiedde.
Der oom Joehan kwam er zelfs van onder den indruk, roemde het bier en die Annebil en prees al op voorhand den man gelukkig wien ze ten deel zou vallen in den trouw. En terwijl het vocht zijn wangen deed blaken, verzekerde hij der Augenbroe Peter dat in bier het heil niet gelegen was, dat hij het zelden dronk en dan alleen maar vanwege de gezelligheid! Ja, schenk nog maar eens in!
Na den eten kwam het Tsoembrecher Fientsje plotseling de deur
| |
| |
binnenwapperen om onze zuster gezelschap te houden en den afwasch te helpen beredderen.
Hoe meer zielen, hoe meer vreugd! vond deer Joehan; maar mijn hart bonsde me in mijn lijf, terwijl ik me afvroeg waar die gedienstigheid ineens vandaan kwam, daar de beide meisjes, al liepen ze dan ook samen op en af naar Aken, tot dan toe niet eens zulke dikke vriendinnen geweest waren. Het had er allen schijn van dat ons huis een broeinest van samenzweringen geworden was en als ik nog maar eenigszins had kunnen gissen op wien men het ditmaal gemunt had!
De onverschilligheid welke het Fientsje voor ieder onzer, behalve voor die Annebil, aan den dag legde, was zoo goed gespeeld en volgehouden, dat ze iedere bijgedachte scheen uit te sluiten.
Zonder zich door de plagerijen van de jongens van de wijs te laten brengen, hadden de meisjes het, terwijl zij met den afwasch doende waren, zonder terughoudendheid met elkander over de meest gewone dingen van den dag; al bleven ze dan ook het antwoord niet altijd schuldig op de schimpscheuten die der Hannessoë op hen loste. Wat mij betrof, weet ik nog dat ik me om beurten gekwetst en voldaan voelde door de manier waarop het Fientsje reageerde als ik meende nu en dan mede mijn duit in het zakje te moeten doen. Mijn innerlijke stemming werd er niet beter op toen ik, voortdurend losbandiger wordend, duidelijk van het Fientsje te verstaan kreeg dat ze me niet voor vol aanzag. De wijze waarop ze me verder letterlijk met den rug aankeek was vernietigend genoeg om me door alle getuig te doen gaan! Had het meisje, dat tot dan toe om nog altijd onvatbare reden mijn leven beheerscht had, dan niet het geringste vermoeden van de droomen die ik om haar gedroomd had en van de rijkdommen en schatten die ik in mijn verbeelding bergenhoog voor haar had opgestapeld? Dat ze nooit met een mijnwerker zou trouwen, had ze me reeds eerder, zijdelings weliswaar, doch duidelijk genoeg, te verstaan gegeven; doch besefte ze dan in het geheel niets meer van de stellige verwachtingen die me dag en nacht doorwoelden en dat ik desnoods ijzer met handen voor haar zou breken? Maar even plotseling ook weer als deze fiere bedenkingen in me waren opgerezen, zakte mijn zelfverzekerdheid in elkaar en voelde ik me nog maar een miserabele brikettenbakker en ellendige snotneus bij de anderen, wier uitdagingen dapperder waren dan de mijne en langzaam begonnen in te slaan bij de meisjes die, nadat ze een tijdlang voor den spiegel hadden staan paradeeren, aanstalten maakten om te gaan wandelen.
| |
| |
Onze oom was onder zeil gegaan en sliep op het bier als een Rus, met het hoofd achterover tegen den muur; en toen de meisjes de deur uitgingen, slenterden der Hannessoë en der Augenbroe Peter haar achterna.
Op een boogscheut afstand van elkander zag ik hen door de Koelgats den Berg afgaan en het hart klopte me in den keel, want het lag er duimendik op dat die meer te zoeken hadden dan alleen maar wat ontspanning in de frissche lucht.
Toen het op het dorp voor de Vespers luidde, ontwaakte der Joehan uit zijn roes en, met de hand het speeksel van zijn kinnebakken vegend, vroeg hij geeuwend waar de anderen waren.
Ik zei dat ik hen daar niet naar gevraagd had.
Zoo! zei der oom Joehan en na zijn jas te hebben aangetrokken, vroeg hij wat het Tsoembrecher Fientsje zoo ineens bij ons te maken had.
Ik vroeg hem waarom hij haar dat zelf niet gevraagd had.
Die oogen van dat meisje staan me niet aan, zei der Joehan; en toen ik hem daar geen antwoord op gaf, voegde hij eraan toe, dat die Annebil beter deed dat meisje links te laten liggen, dat ze niet veel goeds van haar leeren zou. Want het Fientsje was een jongensgek en dat waren de meisjes allemaal of ze werden het vroeg of laat! daar gaf onze oom me een briefje van. En na een paar maal rond zichzelf gedraaid te hebben, vroeg hij me of ik mee naar het Lof ging.
Neen! zei ik zuur genoeg om hem te laten merken dat de kerk me gestolen kon worden.
Dan laat je het, zei der Joehan; maar ik dacht toch dat je beter naar het Lof kon gaan dan je hier te zitten verluiwammessen.
En nadat hij nogeens naar de geiten was gaan kijken, een voorzorg die hij altijd nam voor hij van huis ging, stapte hij haastig op. Der Klaus was naar de radfahrerclub, die dien middag aan de Wijngracht zou starten en der Michel, die zijn huiswerk over tafel had uitgespreid, was druk met de pen.
Het huis viel me op den kop en na een paar maal de deur uit- en ingeloopen te zijn, zette ik me ernstig te zinnen hoe ik eindelijk ijzer met handen breken zou. Het Tsoembrecher Fientsje wilde van geen mijnwerker weten; maar van wien dan wel? Niet gek genoeg om, zooals der Dorscheids Lambert, in een gestreept jasje en kale broek de heeren op het klooster te gaan dienen en nog dom genoeg om voor weinig meer in aanmerking te komen, werd het me plotseling weer zonneklaar, hoe netelig ik er, met al mijn dolle ver- | |
| |
wachtingen, eigenlijk voorstond. Eerlijk gesproken had ik me daar nog maar weinig rekening van gegeven en nagenoeg blindelings op het lot vertrouwd, dat me min of meer op de armen zou dragen. Mijn handen zweetten van onmacht, toen der Michel met een smak zijn pen op tafel smeet en me al even hopeloos aankeek.
Wat maak je daar? vroeg ik hem.
Een som die ik niet kan! was het antwoord.
Laat eens kijken, zei ik; en na enkele oogenblikken gerekend te hebben lag de som kant en klaar op het papier.
Hoe doe je dat? vroeg der Michel.
Zoo, zei ik; en ik rekende hem de som luidop voor.
Jij had schoolmeester moeten worden, Winand!
Dat had ik!
Zou je dat gewild hebben?
Zelfs voor bruinen pater, geloof ik, dat ik geleerd zou hebben als ik er de kans voor gekregen had!
Weet je wat?
Ja, wat weet jij?
Je kunt mijn boeken en schriften leenen....
Wat heb ik eraan, op mijn eigen houtje?
Je kunt eruit leeren wat erin staat, niet minder en niet meer dan ik! Vader zou bij me opblijven, denk ik!
Waarom, als je het na je werk doet?
Ik zei dat het draad zou kosten, maar wierp het plan niet geheel en al van me weg. In ieder geval zat ik, toen de wandelaars de deur in kwamen waaien, in een handboek der vaderlandsche geschiedenis verdiept en gaf het me een grimmige voldoening hun luidruchtigheid reeds zonder wrok of wrevel te kunnen negeeren.
Mijnheer de professor! schertste die Annebil.
Der Winand wordt bruine pater! voegde der Michel eraan toe.
Maar ik dacht dat de wereld een kwartslag omsloeg, toen het Tsoembrecher Fientsje mij in het voorbijgaan even met de hand door de haren streelde.
|
|