| |
| |
| |
XII
In onzen Michel was de geest der muziek, de erfenis der Dovermannen gevaren! Er was geen enkel instrument, hoe groot of klein ook, waar hij na eenig tasten het geheim niet van bevroedde. Alles wat hij onder zijn handen kreeg gaf muziek; en goede muziek ook! Met het mindere stelde hij zich nimmer tevreden. Op de harmonica van der oom Joehan en op het huisorgel van der oom Matsoë, voelde hij zich vroeg al evengoed thuis als achter de klarinet van der Tsoembrecher Peter, waarmee die, met een gezicht alsof hij zijn kop door het instrument naar buiten moest blazen, voorop liep in de bergmanskapel.
Der Michel was de musicus in de familie, waarvan mijn moeder niet ophield te zeggen dat hij haar de ooren van den kop floot! Gewoonlijk kwam hij 's morgens al tralala-end zijn bed uit en hoe dikwijls heb ik der oom Joehan, die eenigszins morgenziek was, hem niet hooren vragen of dàt zijn morgengebed was?
Dat we dien jongen groot gekregen hebben mag een mirakel heeten, zei moeder wel eens tegen vader; want ze had er veel mee getobd en talloos waren de keeren geweest dat hij, zonder dat iemand zich over het netelige van zijn toestand had kunnen verklaren, den eenen dag aan den anderen had gehuild. Zoo hevig en aanhoudend waren, vooral in de eerste maanden van zijn bestaan, zijne protesten geweest dat de vrouw Lindelauf, aan wie een goed oog op wiegekinderen werd toegedicht, den toestand verdacht voorkwam en zij op eigen gelegenheid een krachtdadigen bruinen pater op hem afstuurde om hem te belezen.
In die dagen herinner ik me dat de zwarte hand nogal naar willekeur regeerde, een duistere macht die zich echter van lieverlede uit de
| |
| |
samenleving, waarin betere leef- en woontoestanden zijn gaan heerschen en oude vrouwen zoo klakkeloos niet meer van geniepige oogmerken verdacht worden, schijnt teruggetrokken te hebben.
Of de bruine pater, die er heelemaal van bij Aken voor was gekomen, den kwaden geest van onzen jongste onder de knie heeft gekregen, weet ik niet meer; maar wel heugt het me des te meer dat we het dezen kleinen broer, waarmee we om beurten werden opgescheept, niet gemakkelijk naar den zin konden maken en hij zich de kaas niet van zijn brood liet eten.
Op allerhande manieren hebben we ons lam aan hem gedragen zonder dat het ooit genoeg was of deugde; en ik, voor mijn kop, zou bij benadering niet kunnen zeggen hoe dikwijls ik hem verwenscht heb of op het punt gestaan heb om hem met al de noten die hij op zijn zang had, pardoes in de brandnetelen te werpen of hem doodeenvoudig te verliezen. Dat het er nooit van gekomen is, heeft me naderhand nog vaak genoeg gespeten wanneer hij, grooter geworden, mij niet de minste of geringste erkentelijkheid betoonde voor de barmhartigheid die ik hem als wiegekind had bewezen, maar mij integendeel, door het klikken dat hij van me deed en waarin hij zich een handlanger van der oom Joehan betoonde, herhaaldelijk bij moeder door de spitsroede deed gaan.
Méér dan een van ons allen ontzien, vanwege de reeks kinderziekten die hij had doorgemaakt, was hij leelijk verwend en bleef hij even tyranniek op zijn stukken ook toen geen zwakten meer voorgewend konden worden. Met zijn meisjesachtig gezicht en zijn wipneus, waarin hij zich volgens den Hannessoë al te diep liet kijken, speelde hij zoo'n beetje de Jozef onder de broeders en zoo hij het van mij al niet won in droomen en verwachtingen - in het ongebreidelde dier droomen en verwachtingen, bedoel ik - dan had hij toch zeker een voorsprong op mij door de zelfverzekerdheid waarmede hij zich de noodige ruimte schiep en het talent om allen naar zijn pijpen te doen dansen.
Waar ik mijn diepe inzinkingen en soms mijn wanhoop aan alles had, die me niet zelden tot de somberste droombeelden dreven, droeg hij den kop onveranderd even hoog en kende hij, ook in de dagen onzer zwartste ellende die we doormaakten, geen matiging in zijn eischen.
Met het gedegen burgerdom van der Klaus had hij weinig op, en nog minder misschien met den bokkenrijdersaard van der Hannessoë; die beiden trouwens veel ouder waren dan hij. Zijn voorkeur ging duidelijk uit naar het Berbchen, wat een kleine lieve ziel was; de
| |
| |
meest blijde en maagdelijke ziel die ik ooit in mijn leven ben tegengekomen!
Met deze zuster was hij de eenige onder ons die de medezeggingschap van der oom Joehan in ons bestel niet alleen duldde, maar die, wanneer het er op aankwam, zelfs met hem onder één deken ging liggen, tegen ons.
Nauwelijks van school af, ging der Michel zijn eigen weg, die, precies als die van onzen oom, op het dorp georiënteerd was, waar hij zijn vrienden had onder vooral jongens die voor iets leerden, zooals der Winand van der Roukens Sjang, der Frantzen Corneel en anderen. En zonder dat er een haan naar gekraaid had ditmaal, was het bij ons op zekeren dag een uitgemaakte zaak dat hij op het klooster zou gaan studeeren.
Vanzelf zagen wij ouderen daar een beetje van op; maar niemand voelde zich voldoende geroepen er rekenschap van te vragen en met gemengde gevoelens aanvaardden wij het feit.
Der Hannessoë gaf er natuurlijk een paar schampere opmerkingen over ten beste en ik, die me nog duidelijk de argumenten herinnerde waarmede mijn vader de aanbevelingen van mijnheer Absil te mijnen gunste naast zich neer had gelegd, keek niet weinig ontzield; en mijn wraakgevoelens werden er niet beter op.
Zonder uitdrukkelijk te laten merken dat hij er zijn zegel aan gehecht had, liet mijn vader, die in dien tijd tot over de ooren in de moeilijkheden scheen te zitten, alles geschieden zooals het scheen te moeten en moeder gaf ons geen andere verklaring dan dat de toestand van ons huishouden en de goede vooruitzichten ons de luxe van een student permitteerden.
Die Annebil, die intusschen met een hals vol koningszeer uit haar dienst was thuisgekomen om na haar genezing met het Tsoembrecher Fientsje naar het Spiegelhuis in Aken te trekken, waar je met minder werk en meer vrijen tijd meer kon verdienen dan in een gewonen dienst, was er zeer mee ingenomen als met alles waardoor ons gezin aan aanzien kon winnen; en de trots van der oom Joehan, dat er een kleinzoon van der Dovermans Nikla op Rolduc ging studeeren, liep beestig in de gaten.
De pennen en potlooden, die der Michel bij zijn poging om iets te worden zou verslijten, nam der Joehan onmiddellijk voor zijn rekening en wij vonden het even belachelijk als onnoozel om dezen man, die zelf geen letter zoo groot als een schuurpoort kende, overal waar de studie van der Michel in het geding kwam, vooruit te zien
| |
| |
treden om er de voordeelen van te verkonden en den student een hand in den rug te houden.
De drie oudsten, waaronder ook ik, werden er met den dag geringer om in zijn oogen en de eerste die daartoe, door een plompen uitval van der Joehan geprikkeld, een klinkend woord van verzet sprak, was der Hannessoë alweer die vond dat ieder maar worden moest wat hij kon; doch zonder de ruggen van anderen te gebruiken om des te dieper den kop in den haverzak te kunnen steken. Gewoonlijk werden, als der oom Joehan het ons te bont maakte, de lippen op de tanden gehouden; maar om hem des te feller aan zijn kiel te gaan als wij onder elkander waren.
Behalve dan soms door der Hannessoë, die lichter overkookte, werd moeder door ons zooveel mogelijk ontzien daar we maar al te goed beseften dat zij het toch al zoo gemakkelijk niet had met vader, die buiten zijn werktijd voortdurend op stap was en die, wanneer hij thuis was, meer dan noodig was, vonden we, door haar naar de oogen werd gekeken.
Geruchten van stakingen deden de ronde en in de onzekerheid van wat ons misschien over het hoofd zou komen waaien, waren wij allen nogal huiverig voor het licht dat vader met een paar andere kompels geregeld ging opsteken over de grens, waar het op de mijnen met den dag rumoeriger werd.
Menschen van bij ons die daar gingen werken, brachten allerhande tijdingen mee; zeiden dat de bergmannen daar eindelijk ontwaakt waren uit hunnen dommel en wanneer ze 's avonds verhit in de herbergen zaten, vielen er rijkelijk vuisten op tafel en ook wel eens rake slagen.
De nieuwe parochiedeken nam wel het drankeuvel fel van den preekstoel in handen, noemde de laatste kloppartij: je reinste slag bij Moskou, maar de ondergrond van het krakeel werd er niet door geraakt en nog minder werden de barensweeën van een nieuwen tijd door zijn woord bezworen.
En moeder had haar kommer; dat merkten we evenzeer aan de oogen, waarmee ze vader, tusschen al die geruchten en tijdingen door, op en af zag gaan, als aan de reeks van schietgebeden die ze 's avonds aan haar toch al zoo langen rozenkrans toevoegde. Het verleden had haar, voor zoover we ons herinneren konden, weinig te lachen gegeven en wat er voor de deur stond zag er voorloopig niet erg rooskleurig voor haar uit.
Moeder kwam nooit buiten ons huis, behalve af en toe aan den arm
| |
| |
van die Annebil om een boodschap te beloopen; en dan gewoonlijk nog haastig en tusschen licht en donker.
Van den bedegang onzer ouders naar de Akensche Heiligdomsvaart was niets terecht gekomen.
Toen de gezegende dagen aanbraken, dacht vader wel iets anders te doen te hebben dan de heiligdommen na te loopen! Daarmee maakte hij zich kortweg van de zaak af. Moeder zweeg op het bescheid dat die Annebil vader ontlokt had, maar met dien verstorven glimlach op de lippen dien we reeds lang van haar gewoon waren; de broers zaten met zure en verbeten koppen en die Annebil schreide. Voor den een en den ander was het nu wel duidelijk dat moeder van weinig beteekenis meer was voor den man die op zijn leeftijd nog een soort avondschool in Bardenberg was gaan bezoeken en die zich niet alleen tot een steunpilaar zijner vakbeweging had opgewerkt, maar het ook van houwer tot fahrstieger gebracht had op de Koel.
Ofschoon der Herr Direktor en enkele voormannen het liever anders gezien hadden, had men mijn vader niet kunnen passeeren, die sindsdien voor een humaan en rechtschapen opzichter versleten werd en die bovendien nog, wat met den vorigen fahrstieger lang niet het geval was geweest, lezen, schrijven en rekenen kon. Voor de buitenwereld zonden wij ons in de bevordering die vader ten deel was gevallen; doch in ons binnenste, denk ik, dat we hem liever hadden zien blijven wat hij was; want zijn onverschilligheid jegens moeder krenkte ons diep.
De kostelijke muts, waarvoor de ouderen gespaard hadden, werd in gebruik genomen; maar de deftige lap stof voor den mantel van moeder bleef in de kast; de naaister kwam er, in de algemeene verontwaardiging die er over de teleurstelling heerschte, niet aan te pas.
Voorloopig tenminste niet; en toen ze later voor den dag werd gehaald, de lap, was het om versneden te worden voor de kinderen en trok moeder weer aan het kortste eind ondanks de protesten der ouderen, die zeiden dat ze daarvoor niet gespaard hadden.
Ook meenden de broers, dat men, nu er zoovelen reeds aan het verdienen waren en de studie van der Michel uit eigen middelen bekostigd kon worden, zoo krom niet meer behoefde te liggen! Dat moeder zich wegcijferde, daar waren wij aan gewoon; doch dat vader daar in koelen bloede mee instemde of er ten eenenmale lak aan had, kregen we niet door de keel. En ook dàt gaf een grief tegen hem; en misschien méér nog tegen de belangen die hij in het
| |
| |
sociale leven voorstond en de drukte, die hij er buitenshuis over maakte, dan dat de bescheiden poging, die er aangewend was geworden om moeder naast vader maatschappelijk in de hoogte te steken, zoo deerlijk mislukt was.
Om moeilijk nawijsbare redenen deed vader thuis niet de minste moeite om zijn opgroeiende kinderen voor zijn zienswijze te winnen. Dat hem dit door zijn vurigste medestanders en door anderen, die hij met zijn propaganda aan boord ging, nogal eens verweten werd, spreekt vanzelf; en hij zal zich bij die gelegenheden wel uit de verlegenheid gered hebben met de opmerking, die hij ons ook te pas en te onpas te verstaan gaf als iemand van ons al eens in zijn vaarwater kwam, dat we nog niet droog waren achter de ooren! Zijn onwrikbaar vertrouwen in de zegepraal der rechten die hij voorstond en de onbaatzuchtigheid waarmede hij ervoor ijverde en offerde, hadden echter niet nagelaten zijn omgeving van lieverlede te imponeeren.
Men kan van der Geilenkirchens Joep denken wat men wil, begonnen de menschen te zeggen: een baantjesjager is hij niet en hij heeft het goed voor; al blijft de weg, dien hij bewandelt om zijn doel te bereiken, de juiste niet!
Door zijn onpartijdigheid in arbeidsconflicten, die hij als fahrstieger betrachtte en door de gerechtigheid, die hij nu en dan deed wedervaren aan diegenen die er anders ver naar hadden moeten zoeken, was hij ook als mensch zijn omgeving nader en nader gekomen en vond men dat hij toch zoo'n barre heiden niet was als men van hem verwacht had.
Wij kinderen waren langzaam aan het schandaal gewend dat der oom Joehan onveranderd volhield dat vader bleef geven en waarvoor hij zich, naar zijn zeggen, voor alle nette menschen de oogen uit den kop bleef schamen.
De keeren dat we op straat nog de eene of andere beschuldiging naar den kop geslingerd kregen, waren zeldzaam en onze moeder hield niet op ons in te prenten dat vader zijn zorgen had, - ja, ook nu de magere jaren zoo goed als voorbij waren en de schoorsteen bij ons al heel wat dikker rookte - en dat het beter was hem te ontzien dan hem te prikkelen. En herhaalde malen bleef ze er ons, vooral de ouderen die mokten, borg voor dat alles terecht zou komen; dat het slechts een omweg was dien vader maakte om den rechten weg te vinden. Onze Heergod immers liet soms het kwade toe om grooter nut! Met bidden kon men alzoo meer uitrichten dan met iets anders, daar de hemel alles in handen houdt.
| |
| |
Het vertrouwen van mijn vader in de beweging, die hij diende, zou echter nog eerder geschokt worden dan men verwacht had. Zeker is mijn vader van kortzichtigheid niet vrij te pleiten als hij, zooals men trouwens meer ziet geschieden, de tekortkomingen van personen verhaald heeft op de beginselen die zij belichaamden.
In hoeverre hij dit gedaan heeft kan ik niet beoordeelen, daar hij in tijden van groote moeilijkheden nog schaarscher met zijn uitingen placht te zijn dan anders.
Kort na de staking evenwel, die op nagenoeg alle Duitsche mijnen, onder wier rechtstreeksche invloedsfeer de Domaniale lag, was uitgebroken en die mijn vader zich tevergeefs alle moeite had gegeven naar ons te doen overslaan, vielen er binnen de leidende vakbeweging, de eene na de andere, enkele gebeurtenissen voor, die mijn vader minstens aanleiding gegeven moeten hebben zichzelf te herzien.
Op zekeren dag liet een zijner meest trouwe medestanders, die op de Mijn Fockart werkte, zijn vrouw en vier kinderen in den steek om spoorloos van het tooneel te verdwijnen; en toen omwille van het gedupeerde gezin, dat zonder middelen van bestaan zat, de bondskas zou aangesproken worden, bleek tot overmaat van ramp de beheerder de gelden ten eigen bate te hebben aangewend.
Daar met de bloote belofte van den berouwvollen penningmeester, om het ontbrekende met en met aan te zuiveren, de vrouw niet bijster geholpen was, stond haar, nadat zij herhaaldelijk mijn vader om uitkomst was komen vragen en uren lang bij ons in de keuken bitter had zitten krijten, geen andere weg meer open dan bij den deken te gaan aankloppen en zich met haar kinderen onder zijn bescherming te stellen.
Het was der oom Joehan die bij die gelegenheid de schampere opmerking plaatste, dat je het tenslotte toch maar van de geestelijken moest hebben als je in den piepzak zat.
Heb ik ooit gezegd dat ze nergens voor deugen? vroeg vader, die het op zijn fatsoen trok.
Dat weet ik niet, gaf der Joehan ten antwoord; ik weet niet wat jij allemaal gezegd hebt; maar menschen van jouw slag zeggen het wel en meenen het toch maar buiten de Kerk en de sacramenten te kunnen stellen, waarvan de geestelijken de bedienaars zijn!
Zeker koos vader de verstandigste partij om der oom Joehan het laatste woord te laten en te zwijgen; maar daarmee niet tevreden zou der Joehan den koop nog niet opgegeven hebben, als moeder hem op hetzelfde oogenblik dat hij vermoedelijk weer de eene of
| |
| |
andere hatelijkheid zou gaan luchten, niet den potlepel in de hand gestopt had om de pap, die op het vuur stond, te roeren.
Ofschoon we goed in de gaten hadden, dat het schot, dat der Joehan, zooals altijd, lukraak gelost had, er niet heelemaal naast was, vonden wij toch dat deze mensch, die er overal de kantjes zoomaar wat afliep, een leven als God in Frankrijk leidde en daarbij elken Zondagmorgen nog op zijn zakgeld stond te passen, veel te gemakkelijk praten had bij de lasten die onzen vader drukten; en we gaven hem dan ook dikwijls genoeg en met den noodigen nadruk te kennen hoe weinig hij eigenlijk in de pap te brokken had en hoe raadzaam het hem zou zijn zich met zijn eigen zaken te bemoeien en onzen vader in zijn wezen te laten. Zijn verdediging, dat we allemaal halve wilden waren en al lang met huid en haar aan den duivel vervallen waren als we onze moeder niet hadden, lokte dan enkel maar een uitdagend lachen uit en de verzekering van der Hannessoë, dat hij socialist zou worden; alleen maar weer om der Joehan de haren te berge te doen rijzen.
Intusschen trachtte mijn vader het kleine beetje crediet, dat de vakbeweging moeizaam onder de kompels gewonnen had en dat door de vermelde gebeurtenissen een gevoeligen klap had gekregen, zoo goed mogelijk te herstellen. Hij werd daarbij vooral geruggesteund door een Jood, een avonturier, die, na de halve wereld doorzworven te hebben, op de mijn was aangeland en eigenlijk de eerste geweest was die daar de kat de bel voor een betere arbeidswereld op de basis van klassenstrijd en historisch materialisme had aangebonden. Toen deze zich, weliswaar om een katholieke vrouw te huwen, bekeerde en tegen de luid uitgesproken verwachtingen van allen in ook ernstig alle consequenties van zijn stap aanvaardde en zelfs voor het lidmaatschap van den bond, waarvan hij feitelijk de vader was, bedankte, kwam mijn vader nagenoeg alleen te staan tegenover de christelijke vereeniging van bergmannen, die inmiddels aan het licht was getreden en de trom begon te roeren.
Eenigen tijd later werd ons uit allerhande aanduidingen duidelijk, dat ook vader de vlag had gestreken.
Zoo rustig en geleidelijk had hij den strijd met zich zelf uitgestreden, dat der Joehan niet eens de gelegenheid kreeg om zich overmatig over de bekeering van zijn zwager te verbazen of te verheugen en er den noodigen ophef over te maken.
Evenmin had vader zijn medemenschen de kans geboden om met andere oogen naar hem te kijken dan ze hem altijd bekeken hadden. Hij had de eer aan zichzelf weten te houden en pas veel later herinner
| |
| |
ik me, dat hij, op een avond van de Mijn thuisgekomen, met goedmoedigen en gullen zelfscherts gewaagde van de stuipen die hij te boven was gekomen en mijn moeder aanzei dat ze zich gereed te maken had voor een bedevaart naar Corneli-Munster.
Een licht ging ons dien avond op, een groot licht, in welks midden daar opeens ootmoedig, heilig en onuitsprekelijk dierbaar onze moeder stond, met aller oogen blinkend op haar gericht en met die Annebil, een kop grooter dan moeder al, stralend van geluk aan haren arm!
Het woord was aan moeder; maar der oom Joehan was haar vóór met al te zeggen hoe men den weg naar Corneli-Munster te maken had, dien hij zooveel keeren reeds te voet had afgelegd.
Der Hannessoë zei, dat het geen zin had wat der Joehan had voortgebracht; dat voor moeder aan een voetreis niet gedacht kon worden en dat ze dat ook niet noodig had; dat hij haar wel naar den trein zou brengen in de koets van het Stetsje. En zoo het Stetsje paard en wagen niet gratis afstond, waarom zou men zich in dat geval aan een paar losse marken meer of minder laten kennen, waar er van alle kanten reeds verdiend werd? Wel niet zoo grof dat de schoot van moeder er op de loondagen van overliep - en dat zou er bij leven en welzijn ook nog wel eens van komen! - maar toch genoeg om niemand naar de oogen te kijken, vond der Hannessoë. En der Klaus bracht in het midden, dat die Annebil er nu meteen maar op uit moest stappen om die geschiedenis met dien mantel in orde te brengen; want als ze het aan moeder overliet kwam er toch niets van; daar kon men onderhand een paard op verwedden. Ja, met dat altijd op de achterste plaats komen van moeder moest het nu maar eens en voor altijd gedaan zijn, zwoer de bezadigde Klaus en met een vuist op tafel zette hij kracht bij aan zijn betoog. Neen! opeens begreep niemand van ons allen meer waarom onze moeder bij een vrouw Augenbrau, bij een Tsoembrechersche of een Latastersche ten achter zou moeten staan en winter en zomer altijd naar de vroegmis gaan omdat haar spullen het daglicht niet konden verdragen.
Vader protesteerde zwakjes en het werd een klein incident, dat moeder suste en waarbij vader verder met de handen tusschen de knieën zwijgend neerzat. Toen hij daarop zijn hoofd hief was het om ditmaall zonder eenige bitterheid te zeggen dat hij uit alles, wat hij gehoord had, de conclusie getrokken had, dat hij eigenlijk een boosdoener was. Maar.... zei vader.
Vader.... zei moeder.
| |
| |
Vrouw.... zei vader.
Ik durf het voor de kinderen bekennen, ging moeder eindelijk verder, dat ik bittere uren gekend heb, maar als ik het nog eens te doen had.... Toen stokte ze in haar tranen en met op ieder van haar wangen een kus van die Annebil en het Berbchen, die haar in de armen hielden, zonk ze klein op haar stoel.
Vader wist niet hoe hij vlug genoeg naar buiten kwam; en terwijl de meisjes moeder met teederheden overlaadden, zaten wij jongens een beetje onthutst over dit plotseling ‘changement de décor’ elkander vragend aan te kijken.
Toen der oom Joehan, die vader onmiddellijk was nagegaan om te zien waar hij bleef, even later weer binnen kwam, had der Michel den ouden harmonica gegrepen en klonk er onder den glimlach van moeder een lustige wijs.
|
|