| |
| |
| |
XI
Daar ik te tenger was om twee jaar ouder geschreven te worden dan ik was, moest ik, toen ik bij meester Absil de klassen had afgeloopen, naar de brikettenfabriek, waar ook der Klaus zijn loopbaan begonnen was voor hij met zijn zestiende jaar als leerjongen van der Kokens Nandus, den postoudste, aan het kolenfront kwam.
Mijn weg was me dus duidelijk voorgeschreven, zonder dat er ook maar de minste rekening gehouden was met de vele eeden die ik, altijd nog in mijn binnenste wel te verstaan, het Tsoembrecher Fientsje gezworen had, dat ik iets wórden zou!
Wat dat zou zijn, wist ik zelf niet precies; maar een bergman zou het in geen geval zijn! Niet omdat ik er me te goed voor waande, maar omdat ik me dat nu eenmaal in den kop had gezet en misschien ook wel om eens wat anders dan anderen te zijn. Misschien zou ik op Rolduc gaan studeeren of naar een teekenschool in Aken; dat was mij allemaal hetzelfde als ik de ruimte maar kreeg!
Had mijnheer Absil niet dikwijls genoeg en voor ieder die het hooren wilde verklaard, dat er wat in me zat en dat hij het er wel uit zou halen als het aan hém lag?
Mijn toeleg op school was groot, mijn houding voorbeeldig en ik zou met een kijk op menschen en dingen begaafd zijn geweest die opmerkelijk was voor een bergmansjongen. Ook teekende ik goed en dat waren dan gemeenlijk caricaturen van menschen die ik kende en die ik dan met de attributen belastte der dieren waaraan ze me deden denken. Zoo conterfeitte ik zeer tot zijn schik meester Absil zelf als een geestig eekhoorntje af en van der oom Joehan maakte ik zóó dikwijls een haas met groote lepels en een roode
| |
| |
pukkel van een hart op de harige borst, dat hij er tenslotte zichzelf in herkende en er de buurt mee afliep om zich te laten bekijken. Midden zomer had ik van mijnheer Absil een brief mee naar huis gekregen voor vader. Wat die brief echter behelsde ben ik nooit te weten gekomen; want toen ik hem vader uit den zak wilde halen om er het mijne van te weten, was hij daaruit verdwenen.
Ik kende vaders gezindheid genoeg om te weten dat ik met hem niet in het geding behoefde te treden en hoe weinig illusies ik me van dien kant te maken had na al de zure woorden die er over de zoogenaamde geleerdheid bij ons reeds gevallen waren!
Een beetje later liep ik het Tsoembrecher Fientsje in het Hamdal tegen het lijf en ik weet nog hoezeer ik de kluts kwijt raakte toen het meisje, waartegen ik nog altijd den noodigen afstand bewaard had, opeens voor me staan bleef en me op den man af vroeg wat ik van plan was te gaan doen als ik van school was: of ik een bergman zou worden of niet? Sindsdien geloof ik aan overdracht van gedachten; want hoe zou ik me anders haar optreden kunnen verklaren, als het Fientsje niet minstens één keer duidelijk uit mijn mond de verzekering had willen hooren die ik haar zoo herhaaldelijk in mijn binnenste gegeven had?
Dat geloof werd nog versterkt door de verachting waarmee ze me strafte toen ik haar zei dat ik wel naar de Mijn zou moeten als de anderen. Haar veel te groote oogen keken me aan alsof ze me vragen wilde waar al die goudeilanden en witte koninkrijken dan bleven, die ik voor haar gedroomd had; ze keken me aan alsof ze alles gedacht had wat ik gedacht had; alles gedroomd had wat ik gedroomd had; alles gezien had wat ik gezien had. En ik voelde me verraden; zoo door en door voor schut gezet dat ik geen anderen uitweg meer wist dan haar te zeggen dat ze voor mijn part naar de maan kon loopen!
Een oogenblik later echter, toen ze weg was en ik, waarom weet ik niet, plotseling aan appelbloesem moest denken, wist ik dat dat niet waar was wat ik gezegd had; maar dat alle droomes toch eenmaal waar en alle verwachtingen vervuld zouden worden. Hoe dat geschieden zou, besefte ik niet; maar ik geloofde in het leven; in machten die sterker zouden zijn dan menschelijken wil en vaderlijken dwang. Ik zou gewroken worden en ik zou me wreken en ik had een gevoel alsof de haren er me recht van rezen op mijn hoofd.
Achteraf lijkt dat allemaal onnoozel en kinderachtig en ik mag nu wel constateeren, dat ik veel te veel geloof had in het leven
| |
| |
en dat ik dat bijgeloof - het eenige dan ook dat ik erop nagehouden heb - ernstig heb moeten bezuren!
Voorloopig echter liep ik dus nog met de vaste zekerheid, dat het geluk zich niet dwingen, maar ook niet weerhouden laat en dat elk toeval, klein of groot, genoeg zou zijn om mijn lot te doen keeren. En sterker dan ooit was ik ervan overtuigd dat, wat mijn vader ook zeggen en doen zou, ik nooit een bergman zou worden en dat ik het Fientsje, zooal niet een troon, dan toch een ander bestaan zou bereiden dan ik van mijn moeder gewoon was.
Toen mijn tijd dan gekomen was om de handen uit de mouwen te leeren steken werd er, zooals we reeds zagen, minder geredeneerd dan gedaan en op zekeren morgen had ik slechts mijn boterhammen te pakken en naar de bruinkool te gaan.
Ook de laatste poging, die meester Absil, na vermoedelijk eenige ruggespraak met mijn moeder gehouden te hebben, bij mijn vader had aangewend om me tenminste bij een schilder in de leer te doen, was op niets uitgeloopen. Mijn weg was me voorgeschreven en ik had dien zonder aarzeling te volgen, op straffe van veel geharrewar in huis en misschien nog de een of andere sterke remedie op den koop toe van vader.
Ik schikte me dus in mijn lot en ging dapper de wereld van den arbeid in, waar der Cochens Michel, een groote lummel van een jongen, me inwijdde door alles wat blank aan me was met koolpap te beaaien en ik onmiddellijk al meer wegkreeg van een duivel dan van een mensch.
Om me door de bende lawaaierige mederakkers weer niet als een krijtschijter te laten kennen, zette ik de tanden op elkaar en graaide ik razend mee in de hoopen rottige humus; en daar de handen mij goed aan het lichaam stonden en het plastische me in het bloed stak, zal ik het maar noemen, gaf ik de vlijtigste brikettenvormers al spoedig weinig toe en verwierf ik me zelfs een zeker aanzien bij de bazen vanwege mijn toeleg waarmede ik mij spelende kweet van mijn taak.
Geen enkel oogenblik echter vergat ik, in dit voorgeborgte en tusschen al die aankomende duivels, de zekerheid dat mijn oponthoud er slechts van korten duur zou zijn. Alles bij elkander was het er zoo in tegenspraak met wat ik me van het leven gedroomd had, dat het onherroepelijk in me vaststond, dat vroeg of laat het toeval me gunstig zou zijn en ik me op de een of andere wijze zou kunnen wreken op de omstandigheden die me vijandig waren en op de menschen die deze nog in de hand werkten.
| |
| |
Wat gaven dan een paar gezwollen en gekorven winterhanden en een paar gespleten nagels meer of minder aan mijn vingers bij de trotsche gevoelens die ik slechts moeilijk voor mezelf kon houden? Zoozeer had ik mijn toekomst in de hand, meende ik, dat ik, wanneer ik met mijn petje op een oor van de bruinkool thuiskwam en mijn moeder me vroeg hoe ik het er stelde, niet anders zeggen kon dan van goed. Vader zei dat hij het altijd wel gedacht had en dat ik een flinke bergman zou worden.
Maar de hand die hij me daarbij aan den schouder legde, woog me zwaar; en ik kon niet nalaten moeder een oog te knippen als vader dan voortging me een hart onder den riem te steken.
Natuurlijk schaadde een goed stel hersens den bergman niet; ze waren zelfs het eenige juiste, middel om een paar sporten op de maatschappelijke ladder vooruit te komen en om zich, óók op de Mijn, geen knollen voor citroenen te laten verkoopen: daar had vader gelijk in! En moeder was de eerste om dit gestand te doen; maar niet zonder me daarna even apart te nemen en me diep in de oogen te kijken.
Dat ik zoomaar met een oog naar haar gewenkt had, toen vader me knollen voor citroenen had willen verkoopen, was eigenlijk geen antwoord, dat voelde ik wel; maar hoe kon ik, onnoozele brikettenbakker die ik was, zelfs tegenover mijn moeder gewagen van mijn groote illusies; van den eed dien ik duizendmaal in mijn binnenste gezworen had - en aan een kind van I'gen Klink nog wel? Nooit probeerde mijne moeder het diepste uit me te halen; wanneer ik er zelf niet mee over de brug kwam, liet ze me verder in mijn wezen en ik was er niet rouwig om!
Met het Tsoembrecher Fientsje scheen intusschen alles uit en amen te zijn; van haar kant tenminste!
Sedert de teleurstelling die ze in het Hamdal had opgeloopen, hield zij zich alsof ze me niet eens zag staan. Van mijn kant evenwel deed ik des te meer moeite bij haar in de gaten te loopen en haar verstoktheid te breken die me soms radeloos maakte.
Een eigenaardige onrust had me aangevaren, die me nu en dan tot buitensporigheden van kracht en kranigheid dreef. Vreemd genoeg vielen deze toeren gemeenlijk in mijn nadeel uit of waren ze van zulk een aard dat ik me er 's avonds in mijn bed over lag te schamen. Dat alles echter maakt een radeloozen jongen niet veel wijzer; zijn jeugdkoortsen nog heviger.
Veel later pas heb ik bij de dieren waargenomen hoe potsierlijk die zich kunnen maken in buien van drift en verliefdheid. Een doffer
| |
| |
bijvoorbeeld: hoe dwaas kan die zich opblazen? - en moest dàt alleen al voor de aanbedene niet reden genoeg zijn om hem te verachten?
En moet ik me nu nog schamen nu ik bedenk hoe dikwijls ik me op hoeken en kanten dik heb staan maken voor het Fientsje?
Ik geloof van wel, nadat alles zoo geloopen is als het is. Nu alles zoo mísgeloopen is, moet ik eigenlijk zeggen!
Niet der Hannessoë, die meer dan wie ook in mijn geheimen ingewijd was, maar die van het standpunt uitging dat ieder zijn eigen erwten had te doppen, was de aandrager mijner aangelegenheden thuis; doch der oom Joehan weer die mijn handel en wandel vanuit zijn dubbelen driehoek scherp bleef overzien; geroepen als hij zich waande tenminste mij onder zijn duimen te houden waar der Klaus hem minder reden tot waakzaamheid gaf en der Hannessoë totaal aan zijn zeggingschap was ontwassen.
Zoodra hij gemerkt had dat zijn geduchte handen het middel niet meer waren om me op het rechte pad te houden, had hij zijn tong weer ingeschakeld en maakte hij zich, door op alle slakken zout te leggen, zoo verachtelijk als een dreumedrikus zich in de oogen van een eerlijken bruinkoolwerker maar maken kon.
Dat dit alles in den grond om mijn bestwil geschiedde: daarop heb ik me veel te laat bezonnen; en ik geloof dat ik er me nu pas recht op bezin, nu ik deze herinneringen uit mijn binnenste opdiep en ikzelf met den dag al meer aanspraak maak op de vergevingsgezindheid mijner medemenschen.
Zonder der oom Joehan overal als advocaat van den duivel op mijn hakken, zou mijn bestaan er wellicht nóg bonter hebben uitgezien. Of misschien ook niet zoo bont, wie zal het zeggen?
Zeker is dat, zooals der Hannessoë vloeken uitwierp alleen maar om der Joehan op een afstand te houden, ik vergif afgaf uit verweer; een vergif evenwel dat schadelijker was voor mezelf dan voor dengene dien het gold.
Door vader en moeder beschermd was hij in zijn geheel onkwetsbaar en zeker op de plekken waarop ik het gemunt had.
Van vader wisten wij dat die, ondanks al de zurigheden die hij van hem te slikken kreeg en den hekel dien hij eigenlijk aan zijn neuswateren had, der Joehan altijd een hand boven het hoofd hield tegenover ons en van moeder dachten wij dat die haar broer liet betijen omdat hij nu eenmaal niet wijzer was. Wèl gaf ze nu en dan te kennen dat de muziek, die hij maakte, den penning niet waard was; doch hem openlijk in het ongelijk stellen deed zij nooit. Dat
| |
| |
wij dus weinig of geen verhaal bij haar hadden, zelfs bij haar niet die overigens de gerechtigheid zèlf was, was een omstandigheid die mij meer dan de anderen, die zich gemakkelijker recht wisten te verschaffen of een dikkere huid hadden, verbitterde!
Dat een kleine mensch, en niet eens om zoo'n zwaarwichtige reden, met zelfmoordplannen rondloopt, kan ik begrijpen. Zelf heb ik er menigmaal mee door den avond geloopen en in bed gelegen.
Altijd en overal tegen de lamp te botsen, is voor niemand te harden. Indien ik toen maar iets meer van voorbestemming afgeweten had, geloof ik, dat het half zoo erg niet geweest zou zijn. Daarbij kwam nog dat ik mij zelf, bij al de louterste droomen die ik nog te droomen en de sterren die ik nog aldoor rond het hoofd van het ongenaakbare Fientsje te vlechten wist, op sommige momenten een hopeloos geval vond, waarover hemel én aarde in verraderlijke eensgezindheid het hoofd zaten te schudden; der oom Joehan voorop.
Dat diens braafheid maar kulkoek was, had ik me reeds dikwijls genoeg door der Hannessoë laten zeggen en ook dat hij geen knip voor zijn neus waard was voor zijn kost.
En ik die dag in en dag uit tot mijn knieën in de bruinkool stond, betwistte hem uit weerwraak het recht op het brood dat hij bij ons in zijn mond stak. Wat deed hij er voor? Dat hij de geiten verzorgde en nu en dan op zijn schoppensteel in onzen koolhof over de heg stond te turen, was dat óók al iets? Wie moesten voor hem opkomen, onbekwaam als hij was voor eenigen anderen arbeid dan wieden en melken? Naar den winkel loopen kon ook het Berbchen of der Michel en om overal uren lang te staan brazelen met de menschen had niemand hem gehuurd! En dat ontving iederen Zondag dan nog zijn halve mark zakgeld op den koop toe, om te gaan beugelen of met die twee andere rare allerheiligen bij der Haas te zitten pandoeren! Geen wonder dat die nooit naar een meisje keek als die niet eens mans genoeg was voor zichzelf; in plaats van nog een vrouw en kinderen erbij!
Met dergelijke bezwaren trachtte ik op mijn beurt mijn broers tegen der Joehan op te ruien en me tenminste de voldoening van dit gelijk te verschaffen wat me grif door mijn broers geschonken werd.
Het denkbeeld van een getrouwden Joehan viel bij der Hannessoë zoozeer in den smaak, dat hij er dagenlang de gekste combinaties op bedacht; maar het schelmstuk, waartoe het hem aanleiding gaf, hield hij voorloopig voor zich.
Het was op een hardgevroren Zaterdagavond in December dat
| |
| |
der Hannessoë, nadat hij zich van het nog overtollige kolengruis gereinigd had in een teil heet water, tegen moeder zei dat hij naar het dorp ging om te biechten.
Omdat dit nu eens uit eigener beweging geschieden zou, waar moeder anders met den stok achterheen moest zitten, vroeg ze zich wel een beetje verwonderd af waar die heiligendag opeens vandaan kwam; maar liet ze haar blikken toch enkele oogenblikken met welgevallen op der Hannessoë rusten.
Hij kreeg de boodschap mee niet langer in het dorp te blijven hangen dan noodig was; maar toen hij weer thuis kwam vond vader toch dat die biecht de noodige voeten in de aarde had gehad.
En der Hannessoë gaf toe dat het geen wissewasje geweest was; niet meer en niet minder dan een radicale levensherziening als men den ernst zijner oogen had willen gelooven.
Op dien ernst en die oogen echter kon men niet altijd even secuur op aan!
In bed lag hij zich te verkneukelen en kneep hij me uit brooddronkenheid in mijn billen.
Eerst vatte ik deze uitgelatenheid op als de uiting van een opgelucht gemoed, van een ontlast geweten; want zèlf had ik ook wel eens zooiets meegemaakt na een biecht, die me zwaar op de maag had gelegen en tenslotte toch erg was meegevallen.
Morgen, Winand, zul je de poppen zien dansen, zei hij me nog voor hij zich naar den wand keerde om te gaan slapen; en toen rook ik onraad.
Over den aard van dat onraad echter kon ik geen bescheid meer van hem krijgen, daar hij zich eenvoudigweg hield alsof hij sliep. Op de Zondagen gingen moeder en der Joehan steeds naar de vroegmis en in dien tusschentijd kwam bij ons het huishouden in beweging.
Vader kookte de koffie en ik herinner me nog welk een gedrang er dan was voor het spiegeltje boven den aanrecht om de haren in rechte banen te krijgen; indien vader er zich tenminste niet tegelijk voor stond te scheren.
En op één dier Zondagmorgens, toen het water rond ons spatte en vader zich stond te krassen, was het dat der Hannessoë ons opeens door het venster naar buiten wees waar der oom Joehan door de vrieslucht den Berg opkwam alsof de wereld achter hem in brand stond. Zonder zijn warme kop koffie, waar hij anders zoo belust op was, aan te raken riep hij, met het meest verschrikkelijk verongelijkte gezicht dat hij zetten kon, de keuken binnen, dat
| |
| |
diegenen die hem dàt gelapt hadden er nog wel meer van zouden hooren!
En ons in het onzekere latend omtrent de oorzaak zijner verbolgenheid, bleef hij met politie en tribunalen dreigen, totdat ook moeder was binnengekomen die het zeer zeker een misplaatste grap vond; maar toch ook weer precies zoo erg als men het zelf wilde maken. Moeder raadde der Joehan dat hij de eer aan zich moest houden, ermee lachen als alle anderen; dat het dan het eerste gedaan was!
Maar nog altijd wisten we niet welke de poets was die men der oom Joehan gebakken had en waarmede hij beter deed te lachen dan te grienen.
Fel in zijn wiek geschoten zat hij aan de koffietafel en toen mijn vader eindelijk wel eens wilde weten wat er eigenlijk aan de hand was, zei hij dat de kinderen daar niets mee te maken hadden.
In ieder geval ging der Dovermans Joehan dien Zondag niet naar de hoogmis en in den namiddag ook niet naar het dorp.
De beugelbanen misten hem en de twee andere wijzen raakten daardoor hun tel kwijt en hun sluwsten pandoerder.
En dat alles kon geschieden alleen maar omdat een kwaadaardige geest er zijn Zaterdagavond en veel krijt aan besteed had om op alle poorten en in het oogvallende plekken het aanstaande huwelijk aan te kondigen van der Dovermans Joehan met het Wijnen Witsje. De combinatie van de twee wel meest ongenaakbare uitersten die men zich denken kon, was een vondst waar het gansche dorp een des te plezieriger dag aan beleefde doordat het pittige Wijnen Witsje den laatsten tijd nogal van zich had doen spreken.
Een stel bergmannen immers, die zich aan drank overladen hadden, waren bij Wijnen in de herberg slaags geraakt over eenen niet en om de ruziemakers uit te rooken had het Witsje tot een even origineel als probaat middel haar toevlucht genomen en voor er bloed was gaan vloeien met handen vol peper geworpen.
Mijn broers en ik deelden natuurlijk in de pret, waarmee de kerkgangers overal stil stonden en de afkondiging lazen; en toen we uit de kerk thuiskwamen was der Hannessoë de eerste die onzen geslagen oom vroeg wat er van aan was en die hem een leuke stiekumerd noemde om zooiets zoolang verborgen te houden totdat alle menschen het van de schuurpoorten af moesten lezen!
En toen moest moeder den weerlooze in bescherming nemen, die zijn pijp zelfs vergat te stoppen en daarna met een bedorven eetlust aan tafel zat. Zijn halve mark, dien mijn vader hem na de hoogmis
| |
| |
had toegestoken, had hij echter opgestreken en wel met een bedremmeld: dank je, Jozef! dat opviel, daar vader niet anders van hem gewend was dan een hooge borst.
Dat heb jij me gelapt en niemand anders! viel der oom Joehan een tijd later onder vier oogen tegen der Hannessoë uit.
Dat heb ik ook! deed deze hem dapper gestand en een tel of tien stonden ze slaansbreed tegenover elkander.
Maar dit vertel ik je, voegde der Hannessoë eraan toe, dat ik je nog andere parten zal spelen als je het hart in je lijf hebt nog eens van der Winand te klikken!
En waarlijk, van dien tijd af verstomde het orakel waarvoor der oom Joehan zich in mijn innigste aangelegenheden gehouden had; en het zou nog lang duren eer hij zich weer geheel en al herkregen had ten opzichte van het dorp dat immers zijn schande had aanschouwd.
|
|