| |
| |
| |
X
Het ergste hebben wij gehad! zei moeder dikwijls, om vader te bemoedigen. Of anders: als onze Heergod ons gezond laat, komen wij er wel!
Der Klaus, der Hannessoë en die Annebil waren al op hun stel; wat zij binnenbrachten deed den schoorsteen weliswaar niet veel dikker rooken; maar het gaf alles bij elkaar toch eenige verademing.
En van maand tot maand zou het er verder beter op worden!
En zoo was het; we begonnen het langzaam te voelen. Eerst aan onze buikjes natuurlijk, vanwaar de wederopbouw van ons verkommerd bestaan begon; en met en met ook aan de propere armoede van wat we aan en om hadden. Er werd niet zoo zuinig meer gekeken als de klompen en schoenen ons in den steek hadden gelaten en er nieuwe geschaft moesten worden; en onze Annebil kwam op een Zaterdag zoo waar eens thuis met nieuwe gordijnenstof voor alle ramen; tot voor die onzer slaapkamertjes toe, waarvoor we tot dan toe alleen nog maar spinrag gezien hadden en ijsbloemen in den winter; windveeren, zei der Michel, onze jongste, die er altijd kijkgaatjes in maakte met spuug.
Toen de gordijnen dan gesteven en gestreken voor de vensters hingen, was die Annebil er zoo trotsch op als dat meisje maar kon zijn; vooral daar ze het uit eigen verdiensten bekostigd had en beloofde ze moeder verderop zooveel gouden bergen, dat het er ons allen warm van werd om het hart. Opeens zagen we tegen onze zuster op als tegen een redder in den nood en onze blijde verwachtingen zouden zeker zoo spoedig niet gefnuikt zijn geworden als het alweer der Hannessoë niet geweest was die roet in het eten
| |
| |
was komen strooien, door op te merken, dat alle meisjes erop uit waren hun huis op te knappen tegen den tijd dat ze een vrijer verwachtten. Waarop onze zuster vanzelf rood tot op haar halswervel werd; wat voor ons een teeken was dat ze betrapt was, al wierp ze de beschuldiging dan ook zoover mogelijk van zich af, door mijn broer een muilpeer te verkoopen die klonk.
Zijn opmerking belette echter der Hannessoë niet, om, toen het voorjaar in aantocht was, met der Klaus de handen ineen te slaan en de wanden van ons huis te gaan herstellen, die dringend rondom om herziening riepen, daar hier en daar de gekalkte leem tusschen het vakwerk was weggevallen. Zoodra men van zijn werk kwam, werd er naar den Klokkenkuil getrokken en met vereende krachten de klei gedolven en aangevoerd, waarna dan tot duisteravond gekneed werd en gebouwd werd aan het nest.
Moeder, die altijd prijzend was waar ze maar even kon, zei dan ook tegen mijn broers dat ze den zwaluwen niets toegaven; want de ijver der werkers, waarvan der Klaus de rustigste en der Hannessoë de ruigste was, moest gaande gehouden worden en een schouderklopje van moeder, die in dien tijd zichtbaar opleefde, deed alle wonderen! Het ging haar even gemakkelijk en eerlijk af als het gebaar waarmee ze den wilgentak uit den hoek nam als iemand onzer er om riep.
Met Carnaval bereikte de bouwlust zijn hoogtepunt, toen ze boven op den schoorsteen zaten en, alsof er overal geen gekken over de straten liepen, werd die dag bij ons gevierd met druk bouwen en in de handen blazen; want de wind was vinnig en de natte leem bevroor hun tusschen de vingers!
Even later waren de reparaties ten einde en werd de witkalk gebluscht en gekuild, om, wanneer alles rondelom goed droog en hard zou zijn, het huis in den blank te zetten.
Zoo stak op Paschen van dat jaar, en voor den eersten keer weer nadat der Dovermans Nikla er nog de hand in gehad had, ons huis van top tot teen in het nieuw, met een halven meter hoogen band van teer er omheen tegen de vocht, met nieuw in het groen gezette ramen en deuren en zoowaar een bloeienden perzikboom aan den gevel. Toen onze Annebil op Paaschzaterdag tegen den avond den Berg opkwam en dat alles, met de gesteven gordijnen erbij nog, aanschouwde tegen den parlemoeren glans van een wolkeloozen lentehemel, scheen haar fortuin gemaakt te zijn en greep ze bij haar binnenkomen schielijk naar haar beursje om voor der Klaus en der Hannessoë ieder een kleine belooning.
| |
| |
Kleine maar prettige dingen waren dat voor moeder als de kinderen in eendracht en hartelijkheid elkander vonden; zooals ook op dien Paaschzaterdagavond weer onder de lamp, toen heel het sjouwen en bouwen nogeens voor onze zuster opgerakeld werd; waarover moeder het opzicht gehad had, zooals de broers beweerden.
Maar vader?
Bitterder voor moeder dan voor de jongens nog was het, dat de werkers zich op geen enkel goedkeurend woord van hun vader konden beroepen; óók toen moeder aan tafel in het midden bracht, dat de onkosten aan materialen en borstels heelemaal bestreden waren uit de spaarpenningen van mijn broers, waarvan zij spaarbank hield in aparte vakjes van grootvader Dovermans commode, bleef vader stom.
Bovendien dreigde het Paaschfeest, dat voor de deur stond, voor moeder een bijzonder pijnlijke aangelegenheid te worden daar vader zich een paar maal in dien zin had uitgelaten dat hij, indien hij toch voor een heiden versleten werd, er ook zijn gevolgtrekkingen maar uit trekken zou en een heiden zijn. En als de menschen meenden dat het beter was dat hij van de communiebank wegbleef, waarom zou hij hun dat plezier dan niet gunnen? had hij gedreigd. Op Paaschdag had vader dan ook tegen zijn gewoonte in zijn Paschen niet gehouden en er haperde iets heel erg toen we uit de Mis thuiskwamen en, na elkaar geluk gewenscht te hebben, aan tafel gingen. De stemming werd vergald door iets waar niemand aan roeren durfde en het tikken der in koffiedik en notenschalen gebruinde eieren, was lang de gebeurtenis niet meer van vroeger.
Van heel dezen anders zoo spannenden wedstrijd: wiens ei den hardsten kop had, werd de aardigheid op voorhand gesmoord doordat vader zich niet meer door moeder liet verslaan, maar zijn ei gewoonweg op de tafel kwetste.
Niettemin bleek het ei van der Hannessoë ook nu weer de hardste kop te hebben; al de anderen stietten er zich op te pletter, tot dat van moeder toe; doch men verdacht hem ervan er een kunstgreep bij van pas te brengen, ofschoon hij niets anders deed dan telkens als er getikt werd een bezwering te bezigen, die veel op een vloek geleek en die der oom Joehan keer op keer bijna van zichzelf deed vallen.
Moeder had het nog immer bij vader verbruid - het had er althans den schijn van - en dat lastte des te zwaarder op onze gemoederen naarmate we over de reden ervan nog immer in het duister tastten. Ofschoon wij allen zonder uitzondering op de hand van moeder
| |
| |
waren en we met den besten wil van de wereld niet zouden weten wat haar in de schoenen geschoven kon worden, kreeg vader toch door zijn grooten en soms groven ernst een schijn van recht die toenam en afnam naar de omstandigheden en die natuurlijk groeide als we door hem tegen de eene of andere afstraffing van moeder in bescherming genomen werden. Ook wat zijn aard en karakter betrof, was vader van het eene in het andere uiterste terecht gekomen: van een nu en dan zelfs luidruchtige blijmoedigheid in een ernst die alle spel ontweek. Tenminste thuis.
Elders scheen het dat hij de oude Geilenkirchens Joep nog kon zijn; de menschen vertelden het van op zijn werk en der Joehan bracht het den Berg op.
Gelukkig maar! zei moeder dan; maar der oom Joehan vond dat hij dan thuis ook wel eens een lichtstraal door kon laten; niet altijd den donder behoefde te zitten beschrijven of te kijken alsof hij haver uit een spa-kan moest pikken!
Onze weinig verwikkelde oom begreep niets van de houding waartoe vader door een noodzaak van innerlijk verweer, zal ik het maar noemen, gedwongen was geworden en waarin hij van lieverlee was vastgeroest.
Men moet soms vele jaren oud worden en nog meer ervaring opdoen om een houding, zooal niet te kunnen rechtvaardigen, dan toch te verklaren; met redelijkheid immers had ze weinig te maken en ze was bijna zuiver een kwestie van gemoed.
Ik geloof niet dat moeder ooit aan vaders liefde voor haar getwijfeld heeft; al heeft ze de bewijzen ervan dan ook lang genoeg pijnlijk moeten ontberen; haar compassie met hem moet veel grooter geweest zijn dan haar eigen gemis. En toch kon zij bij al de teederheid, die ze hem toedroeg, niet anders dan vijandig gekant staan tegenover de illusie die hij in zich omdroeg en slechts hopen en bidden dat hem de oogen zouden opengaan.
Het is alles bij elkaar een wreed spel geweest, waartoe mijn vader zich heeft laten verleiden en indien alles in dit leven werkelijk een zin heeft, mag men zich achteraf afvragen waar dit lijden tusschen twee menschen, dit lijden tot leedvermaak toe soms, voor gediend heeft?
Het leven der menschen is goed als het op de eene of andere wijze maar een kruis is. Want het kruis is de vruchtbaarste van alle boomen, gevoed uit den bodem des harten en aan de waterloopen der tranen.
De heropbouw van ons huishouden, op zekeren dag als vanzelf
| |
| |
en van binnenuit begonnen, gaat dus voorloopig nog buiten onzen vader om, die de handen vol heeft aan de herordening eener wereld, welke grondig herzien moet worden en met lapmiddelen, waar men wèl een bouwvallig huis maar geen van alle kanten uit haar voegen geraakte maatschappij mee herstelt, niet gebaat is.
Vaders bedoelingen waren eerlijk; zijn middelen uit nooddruft en veelal schrijnend onrecht geboren.
Vervloekt zij die wereld die een arbeidzaam man in de kracht van zijn leven niet geeft wat noodig is om in de behoefte van vrouw en kinderen te voorzien!
Voor zulke wraakgevoelens behoefde zich een Christen niet te schamen.
Mijn vader schaamde er zich niet voor; maar door zijn medemenschen in een isolement gedreven, verbitterde hij in zijn eenzaamheid en dreigde de Christen in hem ten gronde te gaan.
En zoo werd het Paaschfeest van dat jaar voor diegenen onder ons die reeds beseften en vooral voor moeder een dag van groote bekommering. In den namiddag gingen we met haar naar de Vespers en we herademden toen we de deur achter ons dicht hadden; want heel den dag had vader zich-zelf in den weg gezeten of maar gestruikeld over zijn eigen beerven.
Ik herinner me nog hoe trotsch wij kleinen op onze Annebil waren die bij moeder aan den arm liep en er in haar nieuw mantelcostuumpje heelemaal als een stadsche dame uitzag en hoedanig ik met haar pronkte toen we de Tsoembrechers passeerden en ik dacht dat het Fientsje zich de ooges wel op onze zuster uit den kop zou kijken.
Want alle menschen die ons zagen verwonderden er zich over hoe groot zij opeens was geworden; en de ouderen sloegen de handen in elkaar als ze moeder als jong meisje zoomaar terugzagen in haar kind.
Uit de vespers liepen we even bij der oom Matsoë binnen, waar ook der William en der Joehan waren om een zalig Paschen te wenschen. Ook daar, waar het heel wat deftiger was dan bij ons - door onze neven en nichten werden we dan ook maar amper bekeken - viel het me op, dat die Annebil van alle kanten gemonsterd werd en geprezen en hoe geschikt ze onder de volwassenen reeds haar woord wist te doen.
Zelfs der Joehan, geloof ik, die een oogenblik door zijn fierheid werd overmeesterd, toen hij hardop verklaarde, dat er met de kinderen van die Liebeth nog wel richt te schieten zou zijn, als ze het zoo
| |
| |
slecht maar niet met hun vader getroffen hadden! Iemand die zijn Paschen niet houdt is geen vader! voegde hij er hoog in zijn recht aan toe.
Nadat hij deze lompigheid had uitgespeeld, begon die Annebil, die haar woede niet baas kon, bar te snikken en moeder zat als vernietigd op haren stoel.
Natuurlijk diende der oom Matsoë den lomperik van antwoord en ook van der William kreeg hij duchtig de kous op den kop; maar toen door tante Sefa de koffie werd opgedragen en voor ons allen een plaats aan tafel zou worden ingeruimd, gaf moeder ons een wenk en stapten wij op.
Moeder, die zich weer herkregen had, dankte tante Sefa vriendelijk. Moeder heeft zelf ook wafels gebakken, voegde het Berbchen er parmantig aan toe; maar geen van ons verried dat die Annebil erop gestaan had dien middag bij ons de koffietafel eens te dekken zooals dat pas gaf en zooals ze het in Aken geleerd had, met de nieuwe kopjes uit het Spiegelhuis en met een takje perzikbloesem hier en daar op het wit.
Jammer voor die Annebil echter was dit, toen we thuis kwamen, door vader reeds geschied; behalve de perzikbloesem natuurlijk; maar de dankbare blik, waarmee ik moeder vader zag beloonen, was schatten waard!
De koffie geurde versch door de keuken en de wafels stonden op hooipen op tafel en behoefden alleen nog maar door moeder met suiker bestrooid te worden. En ik zal u vertellen dat ze een goede beurt kregen!
De overkleeren waren spoedig uit en aan kant geruimd en voor we ons gekeerd hadden, was die Annebil er met de bloeiende takjes. Wij mochten er allemaal eens aan ruiken, maar ze roken niet ze stak er vader zelfs een in zijn knoopsgat; en die liet het geschieden, zoowaar! Wel kreeg ze er een klap voor tegen haar achterste, maar dat mocht ze wel!
En ook voor ons allen was die klap alweer schatten waard!
Hoe weinig heeft een mensch eigenlijk noodig om gelukkig te zijn! In ieder geval, geloof ik stellig, dat we ons in jaren zoo rijk niet gevoeld hadden als toen. Alleen maar weer spijtig dat de twee oudste broers er niet bij waren; die hadden hun eigen weg naar de kerk en waren in het dorp blijven hangen; om der Joehan werd vanzelf niet gemaald en zeker niet na de lompigheid die hij dien middag had uitgehaald en waardoor hij zich naar onze meening nu voorgoed buiten ons huishouden had gestooten. Dat hij er zoo echt
| |
| |
niet bij hoorde als de anderen, hadden we reeds lang geweten en hem ook wel eens laten voelen. Maar goed! Die zou tegen den avond wel weer den Berg opkomen om de geiten te verzorgen en zich daarna weer bij de andere wijzen voegen om met dezen den avond te passeeren. Hoe verder hij weg was, des te minder gelegenheid hij had om roet in het eten te strooien, nu de paaschzon bij ons door alle vensters tegelijk naar binnen scheen.
De groote donkere vlek, die vader in ons midden geweest was, was verdwenen en beter nog dan onze moeder zag hij aan onze oogen wie nog een wafel verlangde.
Dat die van moeder veel heerlijker dan die van tante Sefa waren, daarover werd dan ook niet gedisputeerd; o, je proefde er de rozenolie in, de enkele druppeltjes maar, welke die Annebil van haar mevrouw had meegekregen! En onze zuster vertelde honderduit over haar dienst; over de stadsmenschen en ook over de fabelachtige Domschatten die ze nog wel niet gezien had, maar die dan toch in den loop van den zomer, ter gelegenheid der zevenjaarlijksche Heiligdomsvaart, vertoond zouden worden.
Vader en moeder moesten dan zonder mankeeren naar Aken komen en voor een nieuwe muts en mantel voor moeder kon tegen dien tijd wel gezorgd worden als door allemaal samen een beetje gespaard werd. Na zooveel jaren nu al - die Annebil herinnerde zich niet dat moeder ooit een nieuw stuk had bijgekregen - vond ze het heelemaal niet teveel als ook eens aan moeder gedacht werd! En dat des te meer, daar moeder het niet doen zou als anderen het niet deden. Ja, spijtig dat de jongens er nu juist niet waren om eens spijkers met koppen te slaan! Maar vader moest het meteen maar beloven dat hij met moeder naar die Heiligdomsvaart zou komen; dan had die Annebil een zekere houvast en moeder ook eens iets waarop ze zich kon verheugen!
Vader meende dat je zoover niet vooruit moest loopen; dat je tegen dien tijd wel in je kist kon liggen.
Maar daar lachten we allemaal mee.
Bij leven en welzijn dan? hield die Annebil aan en tenslotte kon vader niet anders zeggen dan dat hij wel eens zien zou.
Daarop nam vader het bloesemtakje uit zijn knoopsgat en van tafel gaande zei hij, dat hij nog moest gaan biechten voor zijn Paschen. Ziet u wel, zeiden we tegen moeder, toen vader de deur achter zich dicht had.
Ja, kinderen, zei moeder; jullie hebben een goeden vader!
En dat hadden we, in den grond!
| |
| |
Later, toen allen reeds te bed waren, hoorde ik die Annebil het vertrekje naast me, waar der Klaus en der Hannessoë sliepen, binnensluipen en met hen een afspraak maken. Zij moest hun wat vertellen waar ze eerder de gelegenheid niet voor gekregen had en morgen moest ze alweer vroeg in haar dienst. Vader en moeder zouden dezen zomer naar Aken naar de Heiligdomsvaart komen; dàt was het groote nieuws.
Dat zal wel! knorde der Hannessoë in zijn kussen.
Als ze het toch zegt! verdedigde der Klaus haar.
Vader heeft het me beloofd! beweerde die Annebil en ze nam er geen woord van terug; al zei ze veel méér dan ze op dat oogenblik nog verantwoorden kon.
Der Hannessoë bromde, dat hij het eerst zien moest.
Doch die Annebil zàg het! En ze draafde er op door dat moeder voor haar fatsoen niet naar Aken kon in haar ouden mantel en met die flapdroel van een muts waar de muizen aan geknabbeld hadden. Dàt moesten de broers begrijpen.
Zij begrepen dat het niet kon en der Klaus trok de gevolgtrekking, dat er dan een nieuwe mantel en een hoed geschaft moesten worden. Een hoed niet! zei die Annebil; jullie weten toch dat dat niet gaat met dat gekke haar van moeder dat immers niet groeien wil; geen hoed, maar een nieuwe muts met veel kant en links en rechts een bloempje.
De jongens zagen in dat een hoed voor moeder een ding van niets was en die Annebil beloofde al dadelijk eens voor haar uit te kijken en ook naar een deftige lap stof voor een mantel; maar dan moesten de broers haar niet in den steek laten en goed begrijpen dat ze dat allemaal alleen niet van haar drinkgeld bekostigen kon.
Der Hannessoë had er een zwaar hoofd in, maar tenslotte besefte hij toch dat er raad geschaft moest worden en dat ze hun zuster niet alleen voor het naadgaren konden laten staan als die hemelvaart van hun moeder iets worden zou.
Doch het was aan dit laatste dat hij altijd bleef twijfelen.
Der Klaus zei dat hij in ieder geval zijn zondagscenten scherp bij elkaar zou houden en voor moeder sparen, in plaats van voor het rijwiel, waarvan hij droomde en waarmee hij zijn intrede in de radfahrerclub dacht te doen. Moeder ging voor, dat was nogal wides. En toen der Klaus zoo royaal over de brug gekomen was, volgde ook der Hannessoë. Met wat Zondagsgeld zou men den hemel niet doen daveren, meende hij; maar wat hem betrof was er altijd nog een aardige duit te maken van het rijtuigwasschen bij het Stetsje,
| |
| |
als hij zich daaraan geven wilde. En wie zei hem dat hij verderop zelf niet eens een koets te rijden zou krijgen naar Aken of Herzogenrath, waarvan hij het drinkgeld al hoorde rinkelen? Ja, en wat er dan nog ontbrak moest vader maar bijleggen; daar was die niets te goed voor, dacht der Hannessoë; dan wist die ook dat hij een vrouw had.
Zoo werd dan besloten dan die Annebil alvast naar de prijzen zou vragen, ook van het maakloon, de voering en de knoopen; en den eersten keer al dat ze weer voor een dagje thuis kwam, zouden ze samen rekenen en overleggen. En met geen woord zou er over gerept worden voor het noodig was, werd afgesproken; ook aan moeder niet! Met die afspraak sloop die Annebil, die den volgenden dag weer bijtijds bij de pinken moest zijn, terug naar haar bed. Geen zweem van het oude hartzeer, dat haar anders geregeld nog bij haar afreis overviel, was er meer toen ze dien Paaschmaandagmorgen den Berg verliet.
Der oom Joehan, aan wiep alweer alles vergeven was nadat hij er ruiterlijk voor was uitgekomen dat hij bij der Matsoë zijn mond voorbij had gepraat, deed haar ditmaal uitgeleide en het was hem aan te zien hoeveel eer hij erin stelde om zoomaar onverdacht naast een pront jong meisje te mogen loopen dat zoo dapper de wereld inging!
Moeder en wij allen stonden buiten om haar vaarwel te wuiven en vader stond achter ons in zijn hemdsmouwen in de deur.
Dat meisje zul je gauw genoeg kwijt zijn, Liebeth! zei een buurvrouw; waarop moeder antwoordde dat zij hoopte dat onze Heergod die Annebil geven zou wat haar zalig was.
Het is eigenlijk zonde dat zoo'n kind zoo vroeg al in den vreemde moet gaan, zei vader, toen we allemaal weer binnen waren.
Moeder was evenwel te verstandig om vader te antwoorden dat hij de eerste geweest was die erop aangedrongen had.
Het heeft haar gelukkig tot nu toe geen kwaad gedaan, zei moeder. Neen, tot nog toe niet, zei vader; maar het moest niet noodig zijn! Na den eten vertrok vader naar alweer een vergadering die te Pannesheide gehouden zou worden in een boomgaard en die met veel lawijt was aangekondigd.
Het is jammer van al dien bloesem! zeiden de menschen die hem gaan zagen en van het schoone lenteweer profiteerden. En die zich een beetje dieper in de dingen indachten zeiden: het is spijtig van dien man; maar dat zijn jongens niet denzelfden weg opgaan, daarvoor zal hij nog eenmaal zijne Liebeth dank moeten weten!
|
|