| |
| |
| |
IX
Mijn broer Klaus was een meegaande jongen, ook voor ons; en heel anders dan der Hannessoë, die een echte struikroover was.
Hij was zoo dikwijls met het Stetsje meegereden en de reuk van den paardenstal had hem zoo te pakken, dat hij van niets meer droomde dan van paarden en koetsen en hij koetsier of anders stalknecht wilde worden als hij van school afkwam. Omdat hij zich dat vast in zijn hoofd had gezet en bij het beroep van koetsier nu eenmaal een los humeur, een borrel en vloeken pasten, vooral als er begrafenissen gereden werden, had hij zich een soort wangedrag aangeleerd, dat hij, als vader of moeder in de nabijheid waren, schroomvallig verborg, doch waaraan hij den vrijen teugel vierde als hij onder ons of zijns gelijken rakkerde.
Wanneer moeder meneer Absil op den kerkweg ontmoette en het in weer en wind toch nog even over de kinderen moest gaan, zei de meester altijd dat der Hannessoë er een was die in de gaten gehouden moest worden en wien men het noodige hout op zijnen rug niet moest sparen; indien men hem in den rechten koers wou houden tenminste!
En dat wilde onze moeder; ook al mocht het haar desnoods alle latten kosten waarmee der Joehan onzen koolhof had afgezet.
Van geen enkelen anderen wildeman hadden de Fransche wiefelchen meer te verduren dan van der Hannessoë, die dan ook weer zijn edelmoedige buien had en de school verzuimde om op den steenberg of langs het mijnspoor kooltjes te rapen, opdat de vrouwtjes haar kacheltje konden stoken en zich warm houden in den winter. Ondertusschen echter vergoedde hij zich zijn dienstvaardigheid
| |
| |
weer door met zijn zwarte fikken heele klitten vijgen, dadels en rozijnen uit de korven te klauwen of klontjes suiker te ratsen voor de paarden van het Stetsje of voor welke andere paarden ook, die alle zonder uitzondering zijn vrienden waren.
Als er een paard beslagen werd bij den hoefsmid, was hij er met geen tang vandaan te krijgen; zoowel om het dier, dat zich in zijn noodstal tam had te houden, te bekloppen, als ook om zich, als het gloeiend beslag met de tang aan den hoef werd gelegd, in het sissen en braden te verlustigen en zich in een verstikkenden, dikken damp te laten hullen, dien hij lekker vond.
In tegenstelling met der Klaus, die eerder bedachtzaam was en de gestelde perken niet gauw te buiten zou gaan, kende der Hannessoë slechts weinig gewetensbezwaren.
Waar die jongen zijn aard vandaan gehaald mag hebben, mag de hemel weten, zei moeder dikwijls; en ook dat er aan der Hannessoë geen eer te behalen viel! En dit allereerst op stuk van properheid, waar hij van heel klein af al niet mee lastig gevallen wenschte te worden, zonder luide protesten.
Als hij van top tot teen geregeerd en gewasschen dat hij blonk van huis liep, kwam hij slag op slag terug als een moor, den neus en de ooren meestal vol kolengruis en met handen alsof hij er op geloopen had. Zijn manufacturen waren dan geregeld in zulk een staat, dat moeder er wel bij kon gaan huilen en zich niet zelden genoodzaakt zag hem in zijn ondergoed te laten loopen of hem op klaarlichten dag naar bed te sturen.
Eigenaardig bij ons was, dat vader langen tijd bijzonder veel met hem ophad; in ieder geval meer oor en aandacht had voor zijn leugens, die hem dan nog gewoonlijk als dekmantel zijner schelmstukken moesten dienen, dan voor mijn fantasieën, die er alleen maar als franje bijhangen om een doodnuchter bestaan van bergmansjongen wat luister bij te zetten.
Als vader in een goede bui verkeerde en met een oolijk oog op zijn knapen neerzag, liet hij gaarne doorschemeren, dat hij op der Hannessoë zijn hoop gevestigd had. Dat was dan altijd nogal vernederend voor ons; althans zoo voelden wij het aan; doch der Hannessoë groeide er telkens van en ik mag er wel bijvoegen, tot steeds grootere en soms gevaarlijke schavuitenstreken.
Zijn nekharen gingen er, als hij door vader werd opgekamd, soms zoo brutaal recht van staan, dat moeder tusschenbeide moest komen om hem te matigen en zijn branie niet de spuigaten uit te doen loopen.
| |
| |
Hij had een geringere dunk voor al wat vrouwelijk was, tot voor de vermaningen van moeder toe en niet zelden steunde mijn vader hem daarin, zooals hij trouwens de meeste eigenaardigheden van der Hannessoë met zijn gezag dekte.
Alleen voor hard hout had hij respect, dat echter niet altijd lang en vlug genoeg was en derhalve nog al eens te kort schoot. Daarbij speculeerde hij op de vergeetachtigheid en de vergevensgezindheid zijner medemenschen; en niet altijd zonder succes.
Ja, op welke menschelijke zwakheden speculeerde hij eigenlijk niet!
Hoe kakelbont hij het ook gemaakt had, kon hij een volgend oogenblik thuiskomen met een gezicht alsof er geen vuiltje aan de lucht was. Wanneer hij er met den staart tusschen de beenen vandoor had moeten gaan, kwam hij gewoonlijk fluitend weerom; doch in dat fluiten en het flikkeren zijner oogen school dan weer zooveel kwaadaardigheid, dat hij eigenlijk daarvoor alleen alweer van de lat had moeten krijgen.
Het is vreemd, dat men, wanneer men iets op zijn geweten heeft, zoo vriendelijk en voorkomend voor zijn medemenschen kan zijn; ja voor diegenen zelfs die men anders niet luchten of zien kan. Dit is een ervaring die het leven mij geleerd heeft; doch waaraan ik nooit een pregnanter gestalte heb zien geven dan door der Hannessoë. Dan vonden onze zusters zelfs genade in zijn oogen; waarvoor hij anders, zooals trouwens voor alle meisjes, die hij in de gatsen en hollewegen den dood op het lijf joeg, de baarlijke weerwolf was.
Meisjes waren voor hem een minder soort menschen, waar je je niet mee afgaf dan om ze te treiteren en te plukken en waarmee over het algemeen zoo weinig mogelijk consideratie gebruikt moest worden.
Paarden bijvoorbeeld waren heel wat voornamere wezens dan vrouwen; in elk geval veel interessanter! Omdat ze er nu eenmaal waren en zij er zelf ook niets aan doen konden dat ze er waren, werden onze zusters door hem in het huishouden geduld; als ze hem maar niet voor de voeten liepen en haar mond hielden. Daar mijn zusters, die Annebil vooral, van dien aard waren dat ze zich de kaas ook niet van haar brood lieten eten, gaf dat heel wat geharrewar en gekibbel in huis, om zich ieder op de plaats, waar hij recht op meende te hebben, te handhaven.
En dat te meer nog daar onze zusters het van den toekomstigen koetsier nog minder namen dan van de anderen. Want welk recht
| |
| |
van spreken had dat uilskuiken, dat tot zijn tiende jaar toe nog met een natten neus liep, om niet te zeggen met een natten slip, en derhalve nog minder droog achter zijn ooren moest zijn dan anderen? Die natte neus (of slip) was slag op slag de pasmunt waarmee ze hem terugbetaalden en hem eenigszins in toom wisten te houden. Vanzelf had vader ook voor dat euvel van der Hannessoë zijn verontschuldiging, die wij wel niet namen, doch die dan voor mijn broer meer dan voldoende was om een parmantig gezicht te blijven zetten. Het was al genoeg dat vader zei, dat paarden ook altijd een natten neus hadden, om hem volkomen te rechtvaardigen.
Waarachtig, mijn moeder had er soms heel wat mee te stellen; maar ik geloof, dat zij blij genoeg was dat vader zich, vooral in den tijd dat hij geregeld met een kop vol rimpels bij het vuur zat of met een boekentasch onder den arm den Berg op en af liep, met der Hannessoë een grapje permitteerde.
Zij zou dan, onze moeder, van twee kwaden het minste hebben gekozen of misschien gemeend hebben met Beëlzebub den duivel te kunnen uitdrijven.
In het laatste geval heeft zij het dan zeker aan het verkeerde einde gehad, helaas!
Men zal zich wellicht nog herinneren, dat ook der Hannessoë, door onzen oom Joehan een blauwen scheen te stampen, de eerste onder ons was die paal en perk trachtte te stellen aan diens hardhandige overheersching.
De overigens meer vrouwelijke dan mannelijke geaardheid van onzen oom moet hem, ook zonder diens direct optreden, een doorn in het oog zijn geweest en prikkelde hem sóms zoodanig, dat hij hem in zijn gezicht uitlachte.
De minderwaardigheid van der Joehan culmineerde voor der Hannessoë wel in de verzekering, dat die niet eens met een paard om kon gaan; alleen maar met geiten, die slechts dienden om gemolken en gepest te worden! Lichtte hij eerst nog de hielen als onze oom uit zijn slof schoot, dan pareerde hij daarna den slag met een grimmig kijken, om zich tenslotte telkens in staat van verdediging te stellen; als hij tenminste zelf het offensief niet tegen hem opende. Toen hij van school kwam, waar er geen enkele klas meer was die hij verdubbelen kon, dacht hij den vogel heelemaal af te hebben en met alle schoolbanken, die hij bereden had, achter zich, onzen godzaligen oom, die niet geleerd was, heelemaal te kunnen ringelooren.
Doch daar stak moeder, en gelukkig ook vader, hem een stokje
| |
| |
voor, door hem voor eens en voor altijd resoluut op zijn plaats te zetten.
Eenmaal goed van de schoolbanken thuis, werd hij door vader met een heel ander oog bekeken; volgens vaders begrippen had der Hannessoë nu de kinderschoenen uitgetrokken en zou hij er, zoo goed als wie ook, aan moeten gelooven. Met zijn koetsiersidealen hield vader al even weinig rekening als met welke andere droomen ook; maar toch kreeg deze van zijn jongens de gelegenheid de wereld in te kijken, om zich op een of ander, en dan deugdelijker, beroep dan van koetsier en stalknecht te beraden. Bedenktijd werd hem niet al te ruim toegemeten en daar hij niet van plan was zich van de paarden los te maken, werd der Hannessoë in rechte lijn naar de koel verwezen, in afwachting van den tijd dat hij huzaar kon worden of zooiets. Zoo pakte deze broer dan ook op zekeren dag zijn pungel, om, na à raison van een halve-markstuk twee jaar ouder geschreven te zijn dan hij was, op zijn elfendertigst naar de Mijn te trekken, waar hij als hulpjongen toegevoegd werd aan den boots om lampen te poetsen en materialen te tellen. Wat mijn broers aan loon binnenbrachten, was voorloopig het zout nog niet in de pap, maar ze waren besteed en der Hannessoë had de gelegenheid om zich te begaaien zoo hard als hij wou.
Het was dan ook soms niet aan te zien hoe hij, zelfs na een bad op de Mijn, thuiskwam. Hoe vuiler hij was, des te harder riepen de menschen, die hem passeeren zagen, dat hij een echte bergman zou worden. En dat stond hem aan! Maar minder beviel hem de beurt die hem thuis te wachten stond, en, als hij eenigszins kon, streek hij zich erlangs. Het respect, dat hij altijd voor water had gehad, behalve dan voor een stroomenden regen, waarin hij in zijn element was, maakte dan dat moeder hem bij zijn nekvel moest pakken en hem boven den emmer houden.
En dan nog, zooals reeds gezegd werd, was er weinig eer aan te behalen.
Met de zwarte randen rond zijn oogen, die hem overigens lichtend genoeg in den kop stonden, kreeg hij veel meer dan der Klaus dat slaperige in zijn uitdrukking, waardoor de bergman er gewoonlijk zoo onverschillig uitziet.
Het scheen bovendien, dat hij op die kleine accentueering van zijn trekken gewacht had om als twee druppels water op mijn vader te gaan gelijken. Ook had hij weinig tijd noodig om zich op de Mijn in te werken; want daar hij even vlug met de handen als met de
| |
| |
oogen was, had hij tusschen de materialen en de werktuigen, die, na door den boots uitgegeven en weer ingenomen te zijn geworden, geteld, geordend en nagezien moesten worden, gelegenheid genoeg om zijn bedrijvigheid bot te vieren.
Behalve dan dat ze hem een echten bergman prezen, begonnen de menschen, alsof ze hem voordien nooit op den keper bekeken hadden, van der Hannessoë te zeggen, dat hij een echte Geilenkirchen was en dat mijn arme moeder nog heel wat hout op dien kruier te vertimmeren zou krijgen.
Intusschen liet de kruier dan ook niet na, om de kwade vermoedens, die ze van hem koesterden, recht te doen.
Prompt van de Mijn naar huis komen als der Klaus deed, vermocht hij niet. Er was altijd eenig oponthoud hier of daar en er waren omwegen, die, om immer de een of andere onnawijsbare reden, gemaakt moesten worden en die hem 's winters bij voorbaat door duistere gatsen en 's zomers door heggen en prikkeldraad en rijpende boomgaarden voerden.
Mijne moeder dreigde met den hond in den pot en paste dat middel ook eenige malen toe; doch daar der Hannessoë dan òf met een stalen kijken honger wist te lijden dat hij rammelde, òf voor zijn nooddruft, die zeer aanzienlijk was, elders voldoening zocht, legde zij er zoo weinig eer mee in, dat ze er tenslotte ook deze buitensporigheid nog maar op den koop toe bij nam.
Ondanks dit alles herinner ik me nog, dat mijne moeder wel eens zei, dat hij toch een goed hart had! Waardoor hij die erkenning echter verdiende, begreep ik in dien tijd allerminst; daar hij ons overvloedig het tegendeel deed blijken.
Indien mijn moeder het zeide omdat der Hannessoë geregeld voor kachelklaar hout zorgde of op maar een wenk van haar naar den Klokkenkuil trok om klei te halen voor kluiten, diende ze toch te weten, zoo dacht ik, dat hij dat méér deed om bepaalde instincten bot te vieren dan om haar en het huisgezin te gerieven.
Ik denk, dat wij, kinderen, heel wat beter dan moeder op de hoogte waren van zijn doeleinden, die maar zelden zuiver en belangeloos waren. Ontelbaar zijn de malen dat we een forsche vuist onder den neus geduwd kregen en ons met een tijgerachtig kijken werd aangezegd òf geen vin te verroeren, òf geen kik te laten, òf dat we over dit of dat stuk, dat hij volvoerd had, den bek hadden te houden, op straffe van onmiddellijk een zware afrekening gepresenteerd te krijgen of van voor korteren of langeren tijd op alle mogelijke manieren door hem gekoeieneerd en gejudast te worden. Wie eenmaal met
| |
| |
zijn wijze van afrekening had kennis gemaakt, wachtte zich voor den tweeden keer en vond het verder geraden van den nood een deugd te maken en zich zoo goed mogelijk naar hem te plooien. Naast de machten, die hij beheerschte, waren er andere die hij voorloopig nog niet aankon: en onder deze was de boots Deurenberg, die op gezette tijden den Berg opkwam om mijn arme moeder (nooit mijn vader) ter verantwoording te roepen, wel de voornaamste! Alsof het mijn moeder was die alles, wat der Hannessoë zich in den kop haalde en overal ten uitvoer legde, verbeteren kon!
Indien hij, wat nog erger was, zijn schelmstukken tenminste niet door anderen liet bedrijven en zelf achter de schermen bleef.
Ik moest dien jongen eigenlijk altijd onder de oogen kunnen hebben, zei moeder en ook bij deze verzuchting stond zelfs der Joehan verder werkloos.
Want der Hannessoë had onzen oom een vijandschap toegezworen die er met verloop van tijd, niet minder op was geworden en voor diegenen, die dieper dan onze moeder in de verhoudingen waren ingewijd, had het er allen schijn van dat der Joehan bang voor hem was. In ieder geval zagen we hem, waar hij maar kon, een omweg om der Hannessoë maken en wachtte hij er zich scrupuleus voor zijn neus in diens zaken te steken, zoals hij het zelfs in die van onzen vader deed.
Alleen al om onzen oom den schrik op het lijf te jagen, denk ik, dat der Hannessoë soms krachttermen gebruikte die hij alleen achter de paarden kon hebben weggehaald, doch die hij zeker niet bij het Stetsje, die een alleszins ordentelijk kutscher en kindervriend was, had opgestoken.
De bewering, wanneer der Joehan zich soms tegen al die baldadigheid poogde te weren: dat der Hannessoë zich regelrecht naar de hel vloekte, maakte niet den minsten indruk op den vloeker, die er geen scrupules op nahield.
Meer uit kranigheid dan om iets anders liep hij, alleen maar om de publieke opinie te trotseeren, denk ik, achter vader aan wat diens sociale denkbeelden betrof en leende hij hand- en spandiensten aan de nieuwe beweging, waar der Klaus, die in die dingen heelemaal op moeders hand was, van meet af lekker voor bedankt had. Ofschoon der Klaus een goede hand had, kon die het rustig aanzien, dat vader, die met de pen maar moeilijk uit den weg kon, uren lang een vergadering zat uit te schrijven, waarvan de briefjes dan daarna grif door der Hannessoë werden rondgebracht. Wel liet moeder hem telkens, ook als hij met krantjes, circulaires of aanplak
| |
| |
strooken op stap ging, duidelijk merken, dat haar dat tegen de borst stiet; doch wat wilde zij meer!
En de parochiegeestelijken, die den jongen Geilenkirchen hetzelfde pad zagen beloopen als den ouden en hem nu en dan opvingen met hun vermaningen, boekten al evenmin succes bij den jeugdigen doorganger, die, nog eerbiedig en gedwee genoeg in hun bijzijn, hun terechtwijzingen aan zijn schoenen lapte zoodra zij den rug gedraaid hadden.
Onder zijn medekornuiten voerde hij den boventoon en wist hij vrij spoedig al nagenoeg alle bedenksels en leuzen in het geding te brengen waar de bonzen van den vakbond den mond toentertijd van vol hadden. Juist zouden de ouders der kornuiten er zich mee gaan bemoeien en was op de Mijn zelf ook reeds protest aangeteekend tegen het drijven van den jongen Geilenkirchen, toen op zekeren dag als vanzelf, en tot voldoening onzer moeder vooral, aan zijn ijveren een schielijk einde kwam.
Het liep tegen Kerstmis, toen er door den vakbond in het eenig daarvoor beschikbaar lokaal, een danszaal op Strasz, een groote propagandavergadering gehouden zou worden, waarvoor alle bergmannen zouden worden aangeschreven. Duitschers en Nederlanders zouden er naast elkander het woord voeren en diepe bressen zouden er geschoten worden in de kapitalistische wereldoverheersching. Mijn vader was vol moed en vuur en liep met een aangeblazen hoofd van hot naar haar. Als hij van zijn werk thuis kwam, had hij, zijn eten nauwelijks door de keel, amper den tijd om naar onze Annebil, die met een krankheid onder haar leden uit Aken was thuisgekomen en traag lag uit te zieken, om te zien. Avond aan avond zat hij met een paar kameraden tot middernacht bergen papier te verzetten en toen de paperassen op den avond voor de vergadering eindelijk in orde waren, zou der Hannessoë er den volgenden dag zijn sjicht voor verzuimen en er van huis tot huis mee op stap gaan.
In zijn zondagsche montoering verscheen hij den volgenden morgen al vroeg om zich vlijtig van zijn taak te gaan kwijten; en na door vader nog eens grondig geïnstrueerd te zijn wat hij in dit of dat geval, als de menschen hem onvriendelijk of zelfs vijandig tegemoet zouden komen, te antwoorden had, toog hij er zelfbewust op uit; met een pakje boterhammen voor heel den dag onder den arm.
Even later ging vader, ervan verzekerd dat alles in kannen en kruiken komen zou, rustig naar zijn werk.
Toen hij van sjicht kwam was zijn eerste vraag naar der Hannessoë.
| |
| |
Neen, die was er nog niet! Niemand verwonderde er zich over; ook vader niet.
Het arbeidsveld, dat der Hannessoë te bestrijken had gekregen, was nogal uitgestrekt en zonder horten en stooten hier en daar ging de propaganda, er zeker niet in!
Vader ging zich scheren voor het spiegeltje boven den aanrecht en zich daarna kleeden als voor een gebeurtenis.
Hij was spraakzamer dan anders, alhoewel geen van ons allen zijn feestelijke stemming deelde.
Wij zaten rustig rond de tafel aan onze boterham en zagen moeder naar de oogen, die stil en vriendelijk was als immer. Zoo begon het te grauwen.
Toen moeder de lamp opstak, zei vader dat hij opstapte.
Voor hij de deur uitging vroeg hij der Klaus of hij meeging of niet. Neen, zei der Klaus.
Dan moet je het laten, zei vader.
In een deken gewikkeld kwam die Annebil daarna nog een oogenblik naast de kachel zitten; het was de eerste keer dat ze even op was; het beviel haar niet al te best; maar ze zei dat het alleen zijn ook niet alles was.
Wij gingen dien avond vroeg naar bed en nadat we samen nog een kerstliedje gezongen hadden, bleven moeder, der Klaus en die Annebil in de keuken. Van der Hannessoë dacht niemand beter dan dat hij naar de vergadering zou zijn, waar hij immers thuishoorde. Ik moest een heelen toer geslapen hebben - hoelang wist ik niet - toen ik wakker werd en hoorde dat het er spande in de keuken en der Hannessoë door vader als een hond, niet naar zijn bed, maar de trappen op, naar den zolder werd gejaagd.
De vergadering was in het water gevallen, of beter gezegd, was er van een vergadering zelfs geen sprake geweest! Een tiental mannen, de sprekers en de conférencier, die voor de grappige nummertjes had moeten zorgen, inbegrepen, waren aanwezig geweest en hadden het uur, waarop de samenkomst was uitgeschreven geworden, zien verstrijken, zonder dat er ander publiek was komen opdagen dan der Hannessoë tenslotte met den bussel onbestelde papieren en de oplossing mede van het raadsel.
Maar wat was er geschied?
Eenvoudig dit! Het toeval had gewild, dat, toen der Hannessoë den Berg was afgekomen, daar juist het rijtuig van Oud-Ehrenstein met de schimmeltjes gepasseerd was op den weg naar het station te Aken. Der Hannessoë had aan de bekoring niet kunnen weer- | |
| |
staan om een eindje met de prachtige staalkoppeltjes mee te rijden; en van een eindje maar was het tot heelemaal Aken geworden. Daar echter was de familie de Morissons niet met den afgesproken trein uit Brussel gearriveerd, evenmin met den volgenden en den volgenden; zoodat het rijtuig, duisteravond toen al, den terugtocht aanvaardde met geen andere bagage dan de ongestelde paperassen achterin en der Hannessoë naast den koetsier op den bok.
Dat de koetsier Vreuls der Hannessoë opzettelijk aan het lijntje had gehouden, toen hij het program van mijn broer in de gaten had gekregen: daarmee kwam hij pas later voor de proppen, toen hij er, bij de voldoening waarmee de menschen zich algemeen in de handen wreven, de noodige eer van verwachtte.
Neen, de argelooze paardenmenner die mijn broer was, had het waarachtig niet kunnen verhelpen dat de vergadering in de soep was geloopen; maar dat mijn vader zich in zijn eerlijkheid nog op den koop toe genoodzaakt achtte de finantieele schade, die de bond ervoor geloopen had, voor zijn rekening te nemen, was erger: ruw een maand werkloon aan zaalhuur, drukwerken, enz., om van de bezoldiging der sprekers en van den potsenmaker niet eens te gewagen!
Het was alles bij elkaar de eerste rake klap dien mijn vader, bij zijn ijveren voor een betere wereld, om zijn voren kreeg en toch geloof ik stellig, dat mijn moeder er, zooal niet der Hannessoë, dan toch den hemel voor gedankt heeft!
Openlijk voor mijn broer partij trekken, kon ze natuurlijk niet; doch toen deze zich, na een nacht tusschen de muizen geresideerd te hebben, den volgenden morgen doodsbleek en den geeuwhonger nabij naar beneden waagde, meen ik toch, dat er iets beschermends lag in de wijze waarop ze hem met een hand over zijn ragebol streek en hem zei van maar gauw aan tafel te komen.
Een aframmeling van mijn vader en een lange nacht bij bitter winterweer onder de bloote pannen, bleken spoedig meer dan genoeg voor der Hannessoë te zijn geweest om verder alles wat naar den vakbond zweemde, bij hem in een kwaden reuk te zetten.
Dat hij er voor eens en voor altijd zijn buik vol van had, was moeders winst bij vaders verlies!
En bij de kalme tevredenheid, waarmede zij haar huishouden bestierde, moet moeder de levendige hoop gehad hebben, dat ook vader, door de een of de andere beschikking, nog eens, een misschien langeren maar meer aangewezen weg zou vinden om met de wereld en zichzelf tot vrede te komen.
|
|