| |
| |
| |
IV
Aan zijn bewondering voor mijn vader paarde mijn oom Joehan een groote belangstelling voor de in dien tijd in zwang komende radfahrerclub en lang moet hij met de gedachte rondgeloopen hebben om in bepaald verband op te treden en op het een of ander gebied zijn brevet te halen. Een zeker eergevoel, dat zelfs voor zijn kleine neven soms nogal naïef leek, was hem niet vreemd; maar desondanks verwonderde het niemand dat hij overal achter de dingen aankwam. Wat de radfahrerclub betrof, lag hem de contributie nu eens te hoog en verdween dan weer zijn kans op een eigen rijwiel zoover in de nevelen, dat hij tenslotte van het lidmaatschap af moest zien.
Om een werkend lid van de statige schutterij te worden was hij ongeschikt; want der Dovermans Joehan mankte, of liever: hij sleepte wat met een been.
Dit belette hem echter niet om zich, als de krijgshaftige stoet van mannen, allen in gekleede jassen en met hooge hoeden op, aantrad, soms mede in het gelid te scharen achter den schutterskoning, die, met een lauwerkrans om den hoed en een wandelstok met zilveren knop aan den schouder, het vendel voorafschreed.
Hier en daar werd er reeds op gezinspeeld dat der oom Joehan, ofschoon hij doorgaans een gezicht zette alsof hij de wijsheid in pacht had, een dreumedrikus was; de simpelheid zelf, die zich op vele stukken door kinderen zelfs in de kaart liet kijken. Problemen, die over het algemeen hooger of dieper lagen dan een geit die niet lammeren kon, een baksel dat mislukte en een kind dat den kinkhoest had, bestonden er voor der Joehan niet. Toch had hij, voor iedere omstandigheid waarin een mensch kon geraken, zijn raad,
| |
| |
zijn remedie en zijn troost; die dan zoo afdoende werden voorgedragen dat ook diegenen, die aan zijn wijsheden twijfelden, hem nog in eere hielden om zijn rechtschapenheid.
Zijn leven was een en al rust en gelatenheid en oogenschijnlijk zonder stormen. Hij liet zich drijven op Gods wieken. De ernst waarmede hij over de wereld schreed en alle kleine zaken die hem opgedragen werden afwikkelde, was indrukwekkend; maar van den anderen kant was hij ook weer genegen om op iederen straathoek een lichtstraal door te laten indien het geval het zoo schikte. Want heelemaal zonder humor was hij niet.
Der Dovermans Joehan had in zijn tijd twee vrienden die geregeld naar den Berg kwamen om respectievelijk hun licht en hun pijp bij hem op te steken.
Het waren der Dortscheids Lambert, een onnoozele, blije hals, die op Rolduc de heeren aan tafel bediende en aan wien het nimmer te merken is geweest dat de geleerdheid besmettelijk is; en der Hazeleers Dorus uit de Gats, die ook al een beetje dwaallichtte. Samen met de twee anderen, waarvan hij de zwakke plekken doorhad, noemde hij zich de drie wijzen uit het Westen en toen iemand eens opmerkte dat de Wijzen toch eigenlijk uit het Oosten kwamen, keek der Joehan eerst of hij het in Keulen hoorde donderen en zei dan, met een schalksch licht in zijn kijkers, dat hij er de Bijbelsche Geschiedenis dan nog maar eens over moest opslaan.
Ook toen grootvader gestorven was, bleef der oom Joehan bij ons op Klein Nulland. De oude bergman moet gedacht hebben dat hij nergens beter bewaard kon zijn, en, na een kleinen pandbrief op zijn naam te hebben laten schrijven als een appeltje voor den dorst, des te kalmer zijn hoofd te ruste hebben gelegd.
Vermoedelijk zal der Joehan toen zelf niet eens over een andere mogelijkheid geprakkizeerd hebben en zeker moet het vuur hem later leelijk aan de schenen gelegen hebben toen hij er de hielen lichtte. Als derde hand mijner moeder, ook bij de verzorging en opvoeding der kinderen, was hij trouwens te wezenlijk met ons huishouden vergroeid.
Ik heb hen allemaal grootgebracht, placht hij later gaarne van ons te getuigen, vooral als er een zekere eer mee gemoeid was; en we hebben hem de eer die hem toekwam gelaten; ook al bewaart de een of ander van ons nog meer of min de herinnering aan de hardheid waarmee hij van leer trok.
Want ook in het handelend optreden, wanneer het hem geboden scheen, drukte hij, heel anders dan onze vader, die nimmer een
| |
| |
straffende hand naar een van ons heeft uitgestoken, de voetstappen onzer moeder en wel zoo doortastend soms dat zijn aan hardvochtigheid, ja wreedheid grenzende maatregelen, de tusschenkomst onzer moeder dringend eischten.
Hoe trouw hij ons overigens hoedde, had steeds het allerkleinste bij hem de voorkeur. Hoe ouder, hoe minder in tel! Naarmate we opgroeiden wies ook de afstand die hij tegenover ons innam en de geduchtheid waarmede hij over ons heen ging staan en niet zelden viel. Voor de meisjes was dat iets anders; dat was poppenspul! Die lieten zich langer door hem bevaderen en kregen het dan ook beloond. De pertinente Annebil vooral die hij door dik en dun voortrok totdat het, toen mijn zuster hem een paar maal tegen den kop had gestooten, voor eens en voor altijd afknapte!
En toen was het ons Berbchen, dat hij op de handen droeg. Maar dat was dan ook zijn petekind en zou en moest derhalve ook veel van zijn trekken hebben.
Wee de buurvrouw die dat niet gestand deed!
Wanneer hij op Nieuwjaar van den bakker Houzen een krans van dooreengestrengelde deegstrengen met krenten kreeg, was die voor het golden vödsje, zooals hij haar noemde; en naar de trekballetjes, die hij in den winkel op de waar toekreeg, mochten de anderen fluiten!
Het beste stel ik me oom Joehan op Klein Nulland voor met een mand onder den arm en een sikkel in de hand om voer te gaan halen voor de geiten, die hij verzorgde, melkte en waarmede hij op gezette tijden ergens op de Lukerheide naar den bok trok.
Voor hij van huis ging, voor welke taak dan ook, stond hij eerst breed zijn pijp te stoppen en ik heb wel eens ooit gedacht dat hij het gevoel had anders niet gekleed te zijn.
Dat stoppen geschiedde uit een gedroogde varkensblaas, nadat hij de pijp eerst met een beenen krabber, die met een rood lint aan den tabakszak hing, zorgvuldig had leeggepeuterd en doorgeblazen. Overigens liet hij ze maar zelden koud worden, zoodat hij, ook als hij ze niet in zijn mond had hangen, een geur aan zich had alsof hij in tabak had gebaad. Een pond tabak in de week, dat hij jaar in en jaar uit bij den blinden Vogels betrokken heeft, was dan ook de eenige vertering die hij maakte. Voor de rest was hij spaarzaam, zoo niet gierig, met de geringe middelen die hij bezat, zoodat hij, wanneer hij zich op de groote Bronk of de najaarskermis al eens met zijn vrienden in den mallemolen rond liet tollen, dit in ieder geval op de anderen verhaalde.
| |
| |
Vromer man evenwel dan der Dovermans Joehan heeft Klein Nulland nooit voortgebracht en in het vervullen van zijn godsdienstige verplichtingen was hij mijn vader, die het er, aan zichzelf overgelaten, vast zoo nauw niet mee genomen zou hebben, stellig een voorbeeld.
Natuurlijk was er ook mijne moeder nog om der Geilenkirchens Jozef, die sedert zijn huwelijk ongeveer evenveel àf als ààn te leeren gekregen had, op stuk van godsdienst een hand in den rug te houden; doch de vrome gezindheid en brave practijken van der oom Joehan hadden er zeker deel aan als mijn vader stilaan een trouwe vereerder van de heilige Barbara, de patrones der bergmannen en van een zaligen dood, werd en hij soms 's avonds de eerste was om bij ons den rozenkrans van den spijker te nemen.
Aan de patrones der bergmannen dankte mijn zuster Berbchen, die juist om dien tijd ter wereld kwam dat vader, nauwelijks aan den dood op de Mijn ontsnapt, drie weken met een gekneusd middenrif in zijn bed had gelegen, haar naam.
Van alles wat de Kerk, den eeredienst en het kerkelijk leven in het algemeen betrof, had der Joehan een zoo mogelijk nog grootere gedachte dan grootvader Doverman; tot van Dassen Sjang, den ruwen doodengraver, toe, die in een goren toog en met een scharlaken muts als van een beul op den kop, voor de begrafenissen uitliep en een staf voerde met koperen bol.
Doch vooral het ceremonieele van den kerksuisse trok hem bijzonder aan en ik geloof al mijn leven dat der Joehan den ouden Dautzenberg duizendmaal dood heeft gewenscht om hem op te kunnen volgen en den frak met de gouden galons en épauletten, den steek met de witte veeren, de broek met de bloedroode strepen en den band met eerbied in Gods Huis, van hem te erven!
Waar der Dovermans Joehan echter de stramme statigheid, waarmee der Dautzenberg zich een weg door de menigte wist te banen, vandaan had moeten halen; om nog maar te zwijgen van diens machtig commando, wanneer in wierookwolken en schelgerinkel het Allerheiligste naderde en der Dautzenberg met getrokken degen de scharen kliefde: Op ne zie, unser HerrGot komt!
Zijn zin om processie te trekken had oom Joehan ook weer niet van vreemden! En vooral was hij in zijn element als van heinde en verre de groote en kleine klokken jubelend de lucht doorvlogen en het gansche dorp zich van onder tot boven getooid had om de groote Bronk, die op den Zondag na Sacramentsdag viel, te laten passeeren.
| |
| |
Die dag stond als een lichtpunt midden in der oom Joehans jaar; dan was zijn hart op gang en had hij geen zinnen genoeg om zich te bedrinken als de muziekgezelschappen mee aantraden en de luisterrijke stoet zich eindeloos ontplooide onder vaandels en banieren! En geloof maar dat der Joehan dan naderhand precies te vertellen wist met hoeveel leden de radfahrerclub, met hoeveel koorknapen Rolduc in den stoet was meegetrokken; hoe de broedermeesters tusschen de menigte gemanoeuvreerd hadden en hoe der Werry Wickes, hoe klein en onaanzienlijk ook, zich bij het voorbidden de kaas niet van zijn brood had laten eten door iemand!
Want alles verslond der Joehan met zijn oogen: de zwermen weisze kinder met hun strooiselmandjes, de schellenrinkelende en wierookvaten zwaaiende koorknapen evenzeer als de in zijde en zammet uitgedoste geestelijken rond het baldakijn, waaronder ze om beurten en van rustaltaar tot rustaltaar, de kostbare monstrans met de Hostie droegen.
Echter niet alleen bij de meer uiterlijke en luisterrijke manifestaties van het godsdienstig leven stond der Joehan in de voorste rijen; ook als ergens de nood aan den man was, vond men hem trouw op zijn post en deed hij in stilte als voorbidder of meebidder deugd.
Met vele oude vrouwen had hij mede dien trek naar het macabere gemeen, die hem opjoeg als ergens de dood in aantocht was of wanneer er, ten teeken dat er een lijk op schoof lag, hier en daar een omfloerst kruis aan de buitendeur verscheen.
Er was geen sterfgeval in de omgeving waar hij niet meer dan noodig door in beslag genomen werd; en toen tenslotte zijn eigen vader boven aarde lag kon men den indruk slechts moeilijk vàn zich zetten dat der Joehan den vogel eigenlijk àf had!
Want den ganschen dag was hij zoowat op stap en liet hij zich door iedereen aanhouden om in geuren en kleuren het geval uit de doeken te doen. Ik kan me vergissen, maar het had er allen schijn van, dat onze oom volkomen in zijn element was toen hij eindelijk zelf ook eens een begrafenis van formaat aan de hand had.
Op den uitvaartsdag stond hij overal met zijn neus vooraan; aan het begrafenismaal had hij het hoogste woord en sloeg hij zoodanig door, dat mijne moeder zich op zeker moment gedrongen voelde te vragen of het een bruiloft of een begrafenis was.
Toen de gewone gang van zaken zich bij ons weer langzaam herstelde, zag men der Joehan met eenigen wrevel zijn zondagsche kleeren voor andere verwisselen en naar zijn dagelijksche gewoonten en bezigheden wederkeeren.
| |
| |
Zonder regelmatig werk te verrichten maakte hij toch den indruk niet van er de kantjes af te loopgin, daar hij van den morgen tot den avond immer in de weer was. Wat misschien vreemd was voor een bergmanszoon, was, dat hij het in de Mijn niet gezien had!
Ze krijgen er mij niet in, zei der Joehan; en als hem dan gevraagd werd of hij zich dan zooveel meer dan zijn vader, zijn broers en zooveel andere mannen voelde, antwoordde hij: dat nu juist niet, maar voor de koel is niet iedereen geschapen!
Niemand heeft hem dat ooit durven betwisten en ik zelf zal de laatste zijn dat te doen.
Der oom Joehan kon zich trouwens de luxe permitteeren van niet iedereen te zijn! Hij was ingelukkig zoo als hij was en met wat hij was; met zijn kleine verdrieten, zijn kleine tegenvallers, zijn kleine, onvervulbare verlangens en wenschen natuurlijk; maar ook met zijn breede belangstelling, zijn vrienden, zijn vele vreugden die wel zoo hoog niet lagen, maar zijn hart toch boordevol vulden.
Het zou een uitgelezen pen moeten zijn om het geluk van der Joehan te kunnen beschrijven, wanneer hij, precies als alle andere kinderen, met Nieuwjaar van mijne moeder een weggeman kreeg of wanneer ze hem met Sinterklaas of Kerstmis met een nieuwe porseleinen pijp vereerde, door de vrouw Augenbraun, die de boodschappen op Aken deed, uit de stad meegebracht. En geregeld in den zevenden hemel geraakte hij, als mijn vader hem, wanneer hij 's Zondags uit de hoogmis was thuisgekomen, zijn halve mark zondagsgeld toestak. De ernst, waarmede hij deze wekelijks wederkeerende handeling afwachtte, contrasteerde zoo zichtbaar met zijn stemming daarna, dat den een of ander van ons dan wel eens het woord gierigaard uit den mond viel.
Na den middag of liever na den vesper, dien hij nooit verzuimde, liep hij de beugelbanen in den omtrek af waar hij, met of zonder zijn gewone vrienden, dat lag aan de stemming die er onderling heerschte, de tegenpartijen afwachtte die hij gewikt en gewogen had en die natuurlijk diegenen waren waarbij hij de minste kans liep zijn geldstuk te moeten laten wisselen. Wanneer hij desondanks pech had gehad, zag men het hem van verre al aan als hij tegen den avond den Berg opkwam om de geiten te verzorgen; maar help' God als hij in vorm was geweest! In het eerste geval hadden het dan altijd de slagers of de ballen gedaan, maar in het andere staken de sigaren hun dikke koppen zegevierend uit den borstzak van zijn jas omhoog en zonder mankeeren waren die dan: de helft voor vader en de helft voor hem als het paar was. Bij onpaar stond
| |
| |
der Joehan erop dat er geloot werd en dan moest moeder, die de gerechtigheid zelf was en van geen partijdigheid verdacht kon worden, twee lucifersstokjes, een kort en een lang, tusschen de vingers nemen en de kleinste van ons mocht dan trekken: het kortste stokje was van der oom Joehan en het langste van vader en door allen werd de uitslag met spanning verwacht en met gejubel begroet.
Kleine plezieren alweer van kleine menschen; doch die het leven soms zoo hartelijk en goed bij ons maakten, vooral toen, vanwege de immer drukkender wordende huiselijke lasten, mijn vader langzaam zijn veeren ging laten hangen en het ook mijn moeder was aan te zien dat ze de touwtjes haast niet meer bij elkaar kon krijgen. Wij gingen in dien tijd al met vieren naar school, meen ik, terwijl de twee jongsten nog rond moeders rokken scharrelden.
Het was toen ook dat de klompen, waarop wij liepen, met den dag al kostbaarder voor ons werden en we ons verder wel wachtten ons door heggen en prikkeldraad te wagen vanwege de manufacturen.
Eerder kwam van tijd tot tijd de naaister nog een paar dagen bij ons zitdag houden met een machine, om ons onze spullen om het lijf te ratelen; maar voortaan zat moeder avond op avond nog laat bij de olielamp en der oom Joehan zat dan altijd bij haar te knikkebollen met den rozenkrans tusschen de knieën. Want uit een boek lezen kon hij niet, al gaf hij er zich den schijn wel eens van: der oom Joehan was niet geleerd.
Er moest gemaakt en vermaakt worden, vooral nieuw van oud en geen wonder dat alles niet altijd even passend en naar den smaak van ons, kinderen, uitviel!
Na de kleeren, waar grootvader uit weggestorven was en in zoover der Joehan zich hun lot niet had aangetrokken, kwamen die van moeder zelf aan de beurt, om ons warm en gedekt te houden.
Eens herinner ik me, dat ik in een stuk mantel van moeder gestoken werd en hoe doodongelukkig ik me te moede voelde, toen de mouwen mij van beide kanten tegen de voren oppoften en zelfs mijn oudere broers er me om in de maling namen.
En toch heb ik het kleedingstuk aan flarden gedragen en me, eenmaal de haast onverteerbare krop door de keel, dapper door den hoon en spot heengeslagen met de gedachte dat moeder het ook niet verhelpen kon.
De nood, die zonder ooit zwart te worden, bij ons ging heerschen en die moeder nog zoo goed mogelijk voor de buitenwereld trachtte
| |
| |
te verschoonen door de weergalooze properheid, waarmede ze ons regeerde, werd mede voor der oom Joehan een reden van zorgen, zuchten en zware bedenkingen.
En dat des te meer naarmate hij van hetgeen er op tafel gebracht werd, lang niet werd doodgedeeld. Zijn pandbrief, dien hij moeder eens stilletjes onder den voorschoot wou stoppen, werd even beslist als dankbaar van de hand gewezen: neen, zóó niet, Joehan; wij komen er wel.
En ja, de Heergod was er óók nog!
Toen een paar weken achter elkander de Zondagsche halve markstukken achterwege waren gebleven en de nood dus wel hoog gestegen moet zijn geweest, liep der oom Joehan, wat hij anders nooit deed, met mijn vader een eind mee naar de koel en zei dan plotseling: ik zou misschien ook wat koelwerk kunnen gaan verrichten Jozef? En vóór mijn vader zich bedacht had, waar die heiligendag vandaan kon komen, ging der Joehan verder: voor sleeper of zooiets is iemand al gauw goed, en ik geloof, dat de scheeve Lataster, die het zelfs tot boots gebracht heeft, nog harder met zijn been trekt dan ik.
Wat vader hem daarop tot bescheid heeft gegeven, weet ik niet; maar zeker is, dat der Joehan sindsdien en in nog andere en neteligere omstandigheden, zijn Zondagsgeld nooit meer gemist heeft. Echter kan ik ook niet zeggen dat hij het geldstukje ooit geweigerd of er op andere wijze afstand van gedaan heeft ten behoeve van ons gezin.
Eerst der Jozef en dan de kinderen! werd na het bidden een vast gezegde van der Joehan als wij aan tafel wat druk opdrongen en alhoewel hij door het gebod de minste aan tafel niet was, heb ik hem zich toch dikwijls, achter den rug mijner ouders om, tevreden zien stellen met de korsten en rammelanten die er over schoten. Daar op zekeren dag de slaapgelegenheden ook niet meer toereikend waren, had hij zich van allerhande stukken en planken een vliering onder de dakpannen getimmerd, waarheen hij, nadat mijn moeder er haar zegen aan gehecht had, met bed en bult verhuisde, tot niet groot leedwezen van mijn broer Hannesoë, die, na grootvaders heengaan, zijn slaapkameraad geworden was en slechts weinig gewicht hechtte aan de eindelooze litanieën en bedgebeden waarmee hij door der oom Joehan uit zijn slaap werd gehouden.
Het kamertje zag er, van binnen getapisseerd met kranten en rijkelijk met religieuze platen behangen, niet eens zoo onaanzienlijk uit; maar was zoo klein, dat der Joehan, wanneer hij in zijn volle
| |
| |
lengte te bed lag, gemakkelijk zijn voeten door het gevelvenstertje naar buiten kon steken; wat, des zomers tenminste, een weldaad geweest moet zijn.
Dat hij er des winters nooit bevroren is, mag zeker een klein wonder heeten; want dat het er kraken kon behoeft geen betoog en toch heeft niemand hem zich ooit over de koude hooren beklagen en een keer, weet ik, bij een sneeuwjacht, dat hij er midden in den nacht zijn matten gerold en zijn toevlucht naar de keuken genomen heeft.
Behalve over ons dan, geloof ik niet dat der oom Joehan eigenlijk over veel dingen te mopperen had en dat het onrecht in de wereld en de ongelijkmatige verdeeling der stoffelijke goederen, waarvan mijn vader den mond nog al eens vol had, hem vrijwel koud lieten. Hij liet zich, zooals we reeds zeiden, op Gods wieken varen, en wel zoo onvoorwaardelijk, dat het zelfs mijn moeder soms te krank werd, voor wie het: wat zullen we eten, en waar zullen we ons mee kleeden der heidenen, onderhand van een té bitteren ernst was geworden om christenen nog te ergeren. Toen het brakke water der miserie mijn ouders ongeveer tot de lippen gestegen was, begon mijn moeder op goed geluk een winkeltje.
Nadat haar broers, der Matsoë en der William, zich samen voor haar borg hadden gesteld, kwam een grossier met paard en kar den Berg op om haar te installeeren; en de voorkamer, die voornamelijk als kraamkamer gediend had en mijn ouders als slaapvertrek strekte, werd uitgeruimd en in een winkel herschapen.
Omdat de menschen mijne moeder genegen waren, had zij in het begin nogal aftrek; doch toen het nieuwtje eraf was en misschien ook wel omdat de krenten bedenkelijk naar zeep en petroleum begonnen te smaken, verliep het zaakje en kwam er tenslotte de mot heelemaal in.
Mijn moeder hield de eer aan zich en sloot.
En de grossier kwam weer met klotterende paardebellen den Berg op gereden om te ontruimen.
Lang nadien echter geurde het er nog naar allerhande waren; maar het falen harer onderneming, waarop zoo weinig zegen gerust had, moet voor moeder een groote teleurstelling zijn geweest! Zelfs voor haar kinderen heeft zij het zich nooit aan laten gaan; want niemand wist haar hoofd, ook voor de buitenwereld, beter op te houden dan zij.
Maar mijn vader niet!
|
|