| |
| |
| |
III
Mijne moeder heette Elisabeth.
Elisabeth Doverman met haren van; of die Dovermans Liebeth, zooals ze tot haar dood toe genoemd werd.
Mijn vader werd, sinds hij op Klein Nulland was komen intrekken, niet anders gekend dan der Joep van die Dovermans Liebeth; waaruit, ook in de achting der menschen, het overwicht van mijne moeder op mijn vader, die groot en sterk als een klein paard was, voorloopig voldoende blijken mag.
Mijne moeder sprak altijd over der Jozef als ze het over vader tegenover derden had en voor ons, kinderen, kreeg mèt dien naam ook de persoon van vader iets zachts en eerbiedwaardigs mee van haren mond. Of van haar hart!
Zij waren getrouwd toen de meizoentjes bloeiden; maar niet voordat der Dovermans Nikla den puiken rispel ferm in zijn oude kist had gesloten en mijn beide grootvaders elkander, over alle woede en verwijten heen, een groote hand hadden toegestoken. En het eene zoowel als het andere had nogal wat voeten in de aarde gehad, omdat der Dovermans Nikla zijn eischen stelde en er aanvankelijk moeilijk voor te vinden was geweest om te onderhandelen met een man die, zooals hij zich uitliet - onzen Heergod niet met rust kon laten in zijnen hemel!
Daarbij had de overtuiging van vader Doverman, dat de appel niet ver van den boom valt, slechts traag voor een ander inzicht willen wijken en had hij zijn toestemming rustig tusschen zijn tanden gehouden; maar ook weer niet langer dan noodig was om zich een eigen oordeel over den jongen Geilenkirchen te kunnen vormen.
| |
| |
Hij drinkt niet, hij zweert niet en hij vloekt niet, waren drie dingen geweest die meetelden en dan ook: dat de jonge Geilenkirchen een brave moeder had; doch de handel, als eerlijke kostwinning, had vader Doverman niet aangestaan en vooral de marskramers waren bij hem niet in tel! Dat de kogel desondanks door de kerk was gegaan, was te wijten geweest aan de formidabele handen die der Joep voor den ouden Doverman op tafel had gelegd met de verzekering erbij, dat die niet voor de poes waren en dat hij die voor vrouw en kinderen desnoods zou weten te gebruiken; en dat zeker als de handel ooit tekort zou schieten hun den mond open te houden.
Op den Berg was men algemeen van gedachte, dat der Dovermans Nikla veel te veel duiven op zijn dak had en dat menig vader zich graag een duim af zou bijten als hij een schoonzoon vond zooals der Geilenkirchens Joep er een was. En wat die zijn stiel betrof: de menschen behoefden toch ook niet allemaal bergman te zijn om in den hemel te komen!
De bruiloft werd gevierd op Klein Nulland en der Doverman had erop gestaan, dat ze zijn eenige dochter de eer aan zou doen die ze waard was.
En dat was álle eer!
Over den fatalen, groenen lap werd als bruidskleed niet eens gerept, toen de modenaaister van het dorp met het stalenboek den Berg kwam opgehinkt en een kleed werd gekozen in de bisschopskleur. Der Joehan, om zijn handen heelemaal vrij te hebben voor de harmonica zoogenaamd, was uit de keuken verdrongen en de beste kookvrouw uit de omgeving, die er zelfs bij groot volk werd voorgespannen, de bazin van I' gen Klink, nam er het heft in handen. Er werd gebraden en gezoden dat het een lust was en bij het bakken werd er rekening mee gehouden dat zeker de freule en de baronesjes op de bruiloft zouden verschijnen.
Wat men aan den baron zelf had, wist men nog niet. En of hij misschien Anselmus of den jachtopziener zou sturen?
Hij kan komen, zei der Doverman; want van den kelder tot den zolder kwam er in zijn huis niets te kort.
Dit werd gestand gedaan door de kookvrouw, die er breed voor opkwam, dat er op den Berg nog nooit een bruiloft was gevierd die zóó in de puntjes was. Bij de plechtigheid In de kerk speelde der Matsoë op het orgel en, afgezien van het gelukkige paar, kon men het der Dovermans Nikla aanzien dat hij zijn hemel op aarde had. De stoet, die daarna weer naar den Berg trok, was kort, maar
| |
| |
mocht gezien worden; al kostte het den ouden Doverman hier en daar eenig dispuut den ouden Geilenkirchen langs een paar gelegenheden te krijgen waar hij klant was. Ervan verzekerd, dat der Dovermans Nikla zelf iets onder den stop had dat niet voor de ganzen gebrouwen was, liep hij verder gelaten genoeg aan den arm van tante Marjan mee en kon er tenslotte door der Joehan van hem getuigd worden: dat de oude deugniet zich toch nog wist te gedragen.
In den voormiddag reeds, waarin der Joehan zijn vingers alleen maar van zijn klavier had gehouden om nu eens met dezen dan met genen op bruid en bruidegom te klinken, hadden de beide schoonvaders wat veel nattigheid binnen gekregen; en aan het bruiloftsmaal zat de oude Doverman, die er heelemaal niet de gewoonte van had, met de oogen vol tranen en om voor eenieder onverklaarbare reden te lachen dat hij schudde.
Toen hij op zeker moment zijn onderscheid kwijt was geraakt tusschen zijn vork en zijn lepel en hem gevraagd werd wat dan wel de reden van zijn onbedaarlijk plezier was, wendde hij zich op zijn beurt over tafel heen tot den ouden Geilenkirchen met de vraag: wat zou er op dit oogenblik geweest zijn als ik jou een paar maanden geleden in het Poffoes vermoord had, Michel?
Wel, zei der Michel, dan zou ik nu minstens in het vagevuur en jij in de gevangenis zitten, Dovermans Nikla!
En beiden vonden het dan toch maar heel wat prettiger op de bruiloft van hun kinderen te zitten; en na daar kloek op geklonken te hebben, omarmden ze elkander hartelijk en dwaas.
Maar dit is dan ook de eerste en laatste keer geweest dat ze elkaar in zoo'n innige verstandhouding gevonden hebben; daarvoor liep hun aard en gezindheid te ver uit elkaar: de een in zijn grond een zwijger, de ander een zwetser; de een een vroom man door en door en de ander een die het met den Baas van daarboven op een accoordje trachtte te gooien en het met zijn christenplichten niet al te nauw nam.
Met zulk een kostte het den profeet van Klein Nulland, in normalere omstandigheden dan een bruiloft, weinig moeite onmiddellijk overhoop te liggen en hem verder als kwaad zeer te vermijden.
Toen, bij het vallen van den avond, het boek nagenoeg was omgedragen en de bruiloft langzaam uitdoofde, ondanks de moeite die der Joehan zich gaf om er de stemming met de harmonica in te houden, reed de boer van de Hamhoeve met kar en paard
| |
| |
voor en vertrokken de gehuwden op bruidsreis; dat wil zeggen, dat ze, met wat nagiften aan spijs en vla mee, in de huifkar stapten, om naar Nieuwenhagen te rijden, waar ze bij den ouden Geilenkirchen introuwden.
Echter niet voor lang.
Over de reden van dit kort verblijf op Nieuwenhagen ligt een dichte sluier; maar zeker is, dat mijn ouders, nog vóór dat jaar de ijsheiligen aan den hemel kwamen, weer terug op Klein Nulland waren en wel bij den ouden Doverman onder dak.
De oorzaak, vermoed ik, zal voornamelijk gelegen hebben in den handel, waarvan mijne moeder vrij spoedig gemerkt moet hebben dat hij het rechte middel niet was om zich eerlijk en zelfstandig mee door de wereld te slaan. Althans voor mijn vader niet, die er niet voor geschapen was!
Maar wat kwam hij naar Klein Nulland doen waar, bij zijn nadering, mijn oom William ijlings zijn biezen pakte, om een eigen huisgezin op te zetten in Strasz en ook der Matsoë op zijn beurt aanstalten maakte om uit te vliegen en met het orgel tevens de dochter van den koster van Kerkrade te gaan huwen?
Aanvankelijk moet het er zich nogal behelpen geheeten hebben in de arke Noachs en had men elkander meer naar de oogen te zien dan op den langen duur zonder wrijvingen te harden zou zijn geweest.
Maar toen voor de ophanden zijnde eerste blijde gebeurtenis ook der Matsoë opschoof en der Joehan bovendien de plaats in bed naast zijn vader had ingenomen, was er ruimte genoeg om zonder aanstoot het kindje te laten komen.
Intusschen was mijn vader, die niet voor niets zijn handen voor zijn schoonvader op tafel had gelegd, op de Hamhoeve als daglooner aangetreden, terwijl mijn grootvader zijn vasten gang naar de Mijn had en der Joehan er zoo maar wat omheen liep.
Daar werd door niemand aanstoot aan genomen, omdat der Joehan klein van geest was en met alles tevreden.
Mijn grootvader had bovendien een zwak voor dezen jongen met wiep hij, sedert hij weduwnaar was gebleven, heinde en verre alle bedevaartplaatsen had afgeloopen. Voorloopig kwam ook de kost voldoende binnen en der Joehan, die er zijn eigen beuzelarijen op nahield, liep niemand in den weg.
Bij de vereering, welke hij mijn moeder, die hem de regeling van het huishouden uit de handen had genomen, toedroeg, had hij van meetaf een grenzelooze bewondering voor mijn vader opgevat;
| |
| |
welke deze hem van zijn kant vergold door een kameraadschappelijkheid die hij van zijn eigen broers niet gewend was geweest.
Waaraan mijn vader die bewondering te danken had, is niet precies na te gaan, omdat der Joehan zich daar nooit duidelijk over heeft uitgesproken.
Zeker is, dat ze er vooral den eersten tijd niet minder op is geworden; al deelde mijn grootvader die bewondering niet immer even onvoorwaardelijk.
En met recht! Want mijn vader zou geen Geilenkirchen en mijn grootvader geen Doverman geweest zijn als deze nimmer een aanleiding gevonden zou hebben om tegen zijn schoonzoon van leer te trekken. Maar dan altijd onder vier oogen en gewoonlijk met den gewenschten uitslag.
Overigens was de uitstekende verstandhouding tusschen mijn vader en der Joehan mijn grootvader genoeg naar den zin om niet op alle slakken zout te leggen; toch moet de profeet van Klein Nulland het wijze hoofd wel eens hebben staan schudden als de twee lobbessen, zooals mijn moeder hen soms noemde, holderdebolder de helling afholden en over elkander neerrolden in de varens!
Want der Joehan was er steeds weer op uit zijn kracht met die van der Jozef te meten en hem uit te dagen en het is misschien wel aan den vasten greep van mijn vader en diens voortdurende zegepraal in het broederlijk handgemeen te danken, dat hij zijn glorieschijn in de oogen van der oom Joehan schuldig was.
Natuurlijk werd der Joehan in zijn achting geruggesteund door mijne moeder, die ook later, toen de kinderen gekomen waren en opgroeiden, niets naliet om aan vader de plaats in ons huisgezin te geven die hem toekwam: een hooge plaats; ook al moet het groote kind, dat mijn vader tenslotte was, haar niet altijd zoo voorbeeldig en onaantastbaar gebleken zijn als zij ons voorspiegelde. Mijn vader en mijne moeder hadden elkander innig lief; hij haar met een voorkomende bijna onderdanige liefde en zij hem met iets beschermends en vergoelijkends in de hare.
Die liefde heeft mijn vader gevrijwaard tegen zichzelf en hem behouden.
Want met zijn onstandvastig gemoed, zijn onverwoestbare gezondheid, het niet kennen van zijn eigen kracht en wat nogal meer, was mijn vader een man geweest om stukken te maken als de hemel hem niet zoo genadig was geweest. Heel zijn leven lang immers en zelfs in den tijd dat hij blij was van iederen dag opnieuw weer
| |
| |
avond te hebben, had hij immer lust en tijd genoeg om zich in een zonsondergang te baden, naar sterke verhalen te luisteren en zich het hoofd op hol te laten brengen door zwetsers die hem naar de nieuwe wereld of naar welken anderen heilstaat ook verwezen. Maar ook toen grootvader Doverman had opgehouden hem de hand aan den schouder te leggen als hij op het punt stond zich te vergaloppeeren, was mijn moeder nog altijd daar om hem te ontnuchteren; hem het koortszweet zijner bevliegingen van het voorhoofd te wisschen en hem in het gareel te houden.
Dat hij dan toch nog een tijdlang door alle getuig is gegaan, moet aan machten gelegen hebben buiten hem, welke, zooals we zien zullen, onze moeder óók niet bezweren kon.
Overigens weidde zij hem met hare oogen en op een enkel woord van haar zakte hij als een doedelzak in elkaar.
En zoo geschiedde het, dat hij, toen zijn dagloonerij en zijn handlangerstaak aan bouwwerken daarna niet meer voorzagen in de behoeften van zijn snelaangroeiend gezin, uit het steeds meer beklemmende stilzwijgen dat er heerschen ging en de gaten die niet meer gestopt konden worden, zelf de eenig juiste gevolgtrekking trok en op zekeren morgen naar de Mijn ging om werk.
Hij hield de eer aan zich en dat pleitte voor hem, dat hij de harde vingerwijzing van zijn schoonvader, die toen als bergman in zijn laatste schoenen ging, niet heeft afgewacht om van den nood een deugd te maken. Vandanaf, geloof ik, moet mijne moeder hem, om hem voor zijn deugd te beloonen, dubbel in bescherming genomen hebben. En om de verhoudingen te teekenen die er in ons gezin heerschten, mag een gewoonte dienen, die er als vanzelf geschapen werd en die iederen dag opnieuw weer voor ons, kinderen, een heele gebeurtenis werd.
Het valt licht te begrijpen, dat het er, zeker in die dagen, in een bergmansgezin, waar allen uit één hand moesten eten en een daggeld van negentig centen al een flink loon was, niet erg verwend toeging.
Met de eieren, die de kippen legden, toog der Joehan naar den winkel om ze om te zetten in winkelwaar en wanneer mijn vader, die als sleeper in de Mijn was begonnen en paardewerk moest verrichten, dagelijks zijn ei kreeg bij zijn brood, kregen de kinderen, van het jongste af te beginnen tot moeder en der Joehan toe, het dopje. En ik behoef niet te zeggen dat de twee laatsten er al even blij mee waren als de anderen als ze aan de beurt waren.
In die dagen was vader in onze oogen dan ook een geweldig ding
| |
| |
en een heel ander wezen dan der Joehan, waartegen we oom moesten zeggen en die moeder in het huishouden bijstond en haar de zware stukken, zooals de wasch en de boodschappen naar het dorp, uit de handen nam.
Wat der Joehan voor een wezen was: daar konden wij maar weinig hoogte van krijgen; ik geloof, dat we hem eigenlijk als moeders grootste kind beschouwden; en hadden wij het daarmee niet aan het rechte eind?
Wat moeder ons voorhield, dikte hij en niet zelden met klappen, onder ons aan. En hardhandig doordrong hij ons van wat moeder ons geregeld en op allerhande tonen voorzong: dat vader de kostwinner van allen was; dat het brood, dat we aten, alleen uit vaders hand kwam; dat het zijn zweet had gekost.
En zoo werd voedsel, kleeding, schoeisel, speelgoed, (en hoe primitief, mijn God!) alles even kostbaar en heilig. Niets mocht er verknoeid, vernield of beschadigd worden en wee den zondaar die zijn korstjes vermoffelde en er zijn toevlucht mee zocht bij de kippen!
Ik herinner me eens een klomp op den kop van een ander verbrijzeld te hebben en hoe het, nadat ik daarvoor door moeder onder vier oogen genomen was, voortaan mijn grootste zorg bleef om alle ruzie te vermijden en ik zeker een zomer lang met de klompen in de handen blootsvoets naar school geloopen ben om ze te sparen. De eerste tien, twaalf jaar mag ik wel zeggen dat de schommelwieg bij ons niet stil heeft gestaan; behalve dan wanneer er een broertje of zusje, om tot een beter leven over te gaan zoo gezegd, de oogen dichtkneep in de stuipen!
Dan lag er een stilte over ons huis die me nu nog beklemmen kan en een zondagsche wijding tevens omdat dan mijn vader niet werkte en half op zijn zondags op en af ging tusschen den Berg en het dorp.
Wie van beiden ons, kinderen, dan het meest te beklagen toescheen, wisten we niet: òf moeder, die bleek en stil was, maar zei dat we alweer een engeltje in den hemel hadden, òf vader, die, als hij thuis was, voor zich uit zat te turen en moeder overal met de oogen volgde? Dat is driemaal gebeurd, naar mijn weten; en alle drie de keeren zijn we - de grootsten van ons tenminste - stilletjes op een ganzenrijtje achter vader, grootvader en oom Joehan aan, een wit lijkkistje - zerkje, zeggen wij - van Klein Nulland nagetrokken naar het Musschenbeemdje.
Van het laatste broertje dat we wegbrachten, weet ik nog, dat er
| |
| |
dagenlang dag en nacht mee gebusseld en gedragen is geworden en dat het, noodra het gedronken had, de melk weer opgaf en ze zuur over zijn baadje gulpte.
Den vierden keer was het achter grootvader aan dat we plechtig den Berg afgingen; maar toen trok de bergmanskapel ook mee in den stoet, en, ofschoon ik me toen al een heelen jongen voelde, weet ik er niet veel meer van te vertellen dan dat het zwart van de menschen was op den Berg en dat de Directeur van de Mijn zelf, vóór de stoet zich in beweging zette, een krans met geweldige linten en Glück auf op de doodkist legde.
Ook geloof ik dat ik toen even trots was op de eer die ons werd aangedaan als mijn oom Joehan; maar denk niet dat ik er zoolang mee te koop geloopen heb als hij. Ik kan niet zeggen dat grootvader, bij mij tenminste, een groote leemte achterliet en als ik moeder niet zoo voortdurend langs de oogen had zien vegen, zou ik misschien wel gedacht hebben dat het een schoone opruiming was.
Voor het overige verschilde het leven bij ons niet veel van den gang van zaken die zich in de andere bergmansgezinnen rondom afspeelde.
Evenals overal elders, waar de kinderen nog niet voor zichzelf gewassen waren en bijna jaar op jaar nog de familie vermeerderden, lagen ook bij ons de muizen zeer lang dood voor de kast, voor er een beetje verademing kwam. Het weerzinwekkendste uit dien tijd waren wel de spullen waarin we gestoken werden en die dan voor ons nieuw moesten heeten, nadat ze reeds door de ouderen afgedragen en soms tot op den regel versleten waren.
Honger heb ik eigenlijk nooit geleden; maar door anderen, die ook iederen dag geen kermis hadden, met den vinger nagewezen te worden om een of ander kleedingstuk waar men mee opgescheept was geworden, was dikwijls reden genoeg, om me, zelfs tegen mijn arme moeder, in het harnas te jagen en me van wrevel en weerzin te doen braken.
De reuk van haring en petroleum herinnert me nog zoo levendig aan dien somberen tijd dat ik die dingen nu nog niet kan uitstaan! Voor de rest speelden en vochten we met elkander en haalden kattekwaad uit op den Berg; en op weg naar kerk en school en bij ons stoeien door de gatsen en hollewegen kregen wij scheldnamen evenals alle anderen.
Aan mijn bleekheid en misschien aan den honger naar verkenningen, waarnaar mijn oogen toen al veel te groot opengestaan moeten
| |
| |
hebben, heb ik jarenlang den bijnaam van den krijtschijter te danken gehad; een naam, die me doodelijk vernederde, alhoewel ik er zelf geen been in zag mijn oom Joehan achter zijn rug om een dreumedrikus, mijn broer Klaus een beheitsmaker en onzen lichtontvlambaren Hannessoë een tsöpper te schelden.
Kesselflikker echter waren de Geilenkirchensjongens, of liever die van die Dovermans Liebeth, alle drie: dohmgraven en deugnieten die de grenzen van het veroorloofde soms ver overtraden, wanneer ze, door hunne moeder om einen gank wasser naar het bergputsje gezonden, er een Roomsche reis van maakten; of bij het pesten der Fransche wiefelchen, die doodvroom en doodvuil in hun zuurtjes- en rozijnenwinkeltje huisden, der boaê Deurenberg in de klauwen vielen.
Ik zelf moet een aanleg gehad hebben tot grootspraak en leugen; welk liegen zich echter méér uitte in het kleuren en opblazen van daden en dingen dan om nut uit onwaarheid te trekken. Wat ik 's nachts gedroomd had - en hoe verrukkelijk, doch ook hoe verschrikkelijk kunnen jongensdroomen soms zijn! - zette ik voor anderen in levende werkelijkheid om; in vizioenen en verschrikkingen, alnaar het te pas kwam; en hoe grooter oogen mijn toehoorders dan opzetten, hoe grooter mijn zegepraal!
Van toen af herinner ik me dat ik pas ernstig kennis begon te maken met het wilgenrijsje dat mijne moeder immer in haar bereik had en dat dan ook niet gespaard werd als we er om baden.
Ieder van ons werd reeds vroeg verondersteld te weten wat betamelijk was en wat niet; zijn plicht te kennen en dien zonder mopperen of morren te volbrengen. Mijne moeder was nu eenmaal een vrouw aan wie, hoe dierbaar wij haar ook waren, de tucht onder ons nòg dierbaarder was. Veel woorden werden er dan ook niet meer vuil gemaakt als de kater eenmaal uit de mouw was gekomen en nog minder werd er gewacht tot vader van de Mijn thuiskwam; maar onverwijld en zonder pardon werd de verbetering ter hand genomen en zoonoodig aan het ongelijk recht gedaan.
Behalve mijn neiging tot grootspraak had ik een ziekte, waarin ik, ondanks de terechtwijzingen en tuchtmaatregelen mijner moeder, herhaaldelijk verviel: de ziekte namelijk om door bosschen en ravijnen te dwalen en de wezens uit te dagen waarmee ik ze in mijn fantasie bevolkte.
Uren lang bij vossen- en konijnenholen op de loer liggen en kraaienen eksternesten rooven, waren dan mijn voornaamste bezigheden; want alhoewel ik teeder voor het kleinere gevogelte was en zoowel
| |
| |
het kloppen van den specht als het schateren van den meerkol me verrukten, haatte ik het krijschen der kraaien, den speklach der eksters als vuur.
Dat ik tenslotte grondig van mijn ziekte genezen ben, kwam zoo. Eens was ik, ik kan een jaar of vijf, zes oud zijn geweest, natuurlijk weer tegen het uitdrukkelijk verbod van mijn moeder, het dal in gegaan naar de plek waar ik dagenlang een paar eksters had zien timmeren. De boom, in welks kruin de vogels genesteld hadden, was een dier languitgeschoten, immer wiegewagende canada's, waarvan de ritselende blaren je, zelfs bij de helderste maannachten, een vermoeden van regen gaven, als je wakker werd en je de ooren deden spitsen.
Roekeloos klimmer die ik was en nieuwsgierig naar het aantal eieren dat de eksters er al bezaten, was ik op goed geluk het steile, trotsche nest opeens zoover nabijgeklommen, dat ik, toen ik met de nijdige vogels rond mijn kop, uit den zwiependen boom naar beneden tuurde, een gevoel van onpasselijkheid kreeg en niet hooger of lager meer durfde. Koud van angst kneep ik de oogen toe en me om den boomstam klemmend als laatste behoud, begon ik verschrikkelijk om hulp te schreeuwen. Enkele oogenblikken later reeds moet nagenoeg heel de Berg hebben buiten gestaan en groot en klein evenzeer met de handen in het haar.
Juist zou die Paffens Seef mijn moeder gaan verwittigen, toen deze de deur uitkwam om te vragen wat er aan de hand was.
Die Seef had haar slechts naar den boomtop te wijzen om haar alles te doen beseffen.
Menige moeder zou een kramp gekregen hebben; maar de menschen, die daar allemaal met den mond vol tanden stonden, zagen haar zonder beseffen mijn grootvader het kind in de armen werpen dat zij droeg en recht van de helling af door brem en bramen het dal inloopen.
Mijn vader was op sjicht en er was op dat uur geen enkele man op den Berg die het zaakje op kon knappen.
Mijn grootvader stond er met den dood op het lijf en der Joehan met de pijp in den mond te neuswateren over de ongehoorzaamheid en hare straffen.
De weduwe Lindelauf kwam met de klimijzers van haar man, die een boomsnoeier was, en liep mijn moeder na.
Heel de Berg volgde en haastte zich het dal in; en weldra stond daarboven alleen nog maar mijn grootvader als een God de Vader met een kind op den arm.
| |
| |
Met onuitsprekelijke moeite had mijn moeder intusschen door dik en dun heen den boom bereikt.
De Halfe van de Hamhoeve, die daar omtrent met paard en wagen gepasseerd was, stond ertegen den nestenschender te schreeuwen dat hij zich langzaam moest laten zakken en zijn knecht was van oordeel, dat de vlegel ieder oogenblik uit de takken kon komen tuimelen.
Mijn moeder moet krijtwit geweest zijn en met klapperende tanden moet zij de klimijzers van haar voeten hebben geworpen, die de vrouw Lindelauf haar om de beenen trachtte te gespen. Resoluut omklemde ze den boom en het onmogelijke gelukte haar. Onder de aanmoediging der menschen, die het wonder gadesloegen, klom zij en vorderde zij, de tanden op elkaar, het schuim op den mond en met het geluid van een zwoegend dier.
Als op een gegeven teeken begonnen de toeschouwers te bidden. Heer ontferm u onzer, zette der Trumpener Nandus in; Christus, ontferm u onzer, vervolgden de anderen.
Toen mijne moeder de eerste takken en een zekeren houvast bereikte, stokte het bidden even en hoorde men mijne moeder naar adem snakken.
Een paar vrouwen begonnen te jeremieeren; maar der Trumpener Nandus maakte er korte metten mee en vervolgde de litanie. En biddend, met de oogen vol tranen, staarden ze mijn moeder na, die zich rustiger nu van tak naar tak den boom in werkte, totdat ik, die tot dantoe geen spiertje licht aan mijn oogen had gegund en niets dan water in mijn ooren had hooren ruischen, plotseling een arm om mijn middel knellen voelde en den adem en een kus van mijn moeder in mijn hals.
Mie menneke! hoorde ik haar driemaal achter elkander snikken en voor ik wist hoe het eigenlijk in zijn werk was gegaan, had ik mijn armen om haar hals, mijn beenen om haar middel geklemd en daalden we met de neuzen tegen elkander tot op de onderste takken langzaam af.
Daar stond inmiddels, stevig door den halfe en zijn knecht geschraagd, een fruitladder klaar waarlangs mijn moeder, meer dood dan levend, me weer veilig op het begane bracht.
Maar dàn werden opeens de zenuwen haar de baas en zwijgend en zonder omwegen stroopte zij mijn broekje af en ten aanschouwe van allen kreeg de vlegel duchtig op zijn bloote billen!
Daarna viel ze zelf aan den voet van den boom in zwijm.
Haar voeten bloedden en ook zag ik, met iets van schaamte, door
| |
| |
mijn tranen heen dat het bloed haar langs de beenen in het gras droop.
Nu heb je dien jongen voor den tweeden keer op de wereld gebracht, Liebeth! moet de vrouw Lindelauf haar hebben toegevoegd.
Maar met oneindig veel meer weeën dan den eersten keer! zou mijn moeder daarop geantwoord hebben......
Mijne moeder Elisabeth!
Toen mijne ouders hun gouden bruiloft vierden - en u kunt er de menschen van Klein Nulland op navragen of er ooit op den Berg een feest gevierd is dat ook maar in de schaduw van die gebeurtenis kon staan - heeft mijn vader, na lang weer eens in een van die groote opwellingen van zijn hart zijn mond voorbijgepraat, maar tevens toch voor heel den Berg en voor ieder die het hooren wilde, alle geestelijke en wereldlijke autoriteiten van Kerkrade incluis, gezegd wat er van haar te zeggen was.
De zon van den feestdag ging al onder en de gansche Berg stond zwart van de menschen naar de serenades en de aanspraken te luisteren, waar geen eind aan kwam. De dorpsharmonie onder Hannöver en de bergmanskapel onder den dikken Smeets, hadden om beurten geblazen en de lampions en de eerebogen begonnen al te lichten. De zangkoren waren af- en aangetreden met hun besturen aan den kop; de aanspraken waren verklonken en hadden mijn ouders telkens hoog laten leven.
En omringd door kinderen en kleinkinderen, in een wolk van bloemen en bruidjes stond daar, naast mijn kleine, verschrompelde moeder, mijn nog stoere, kaarsrechte vader met het gouden eikenloof in het knoopsgat van zijn gekleede jas en den hoogen hoed op één oor, om, op een moment dat het van hem niet gevraagd en nog minder verwacht werd - mijn oudste broer Klaus stond klaar om het dankwoord te spreken, dat hem heel zijn feestdag vergald had - een arm om mijn moeder te leggen en misschien het meest ware woord te spreken dat hij ooit gesproken heeft: als ik jou niet gehad had, Liebeth....
Toen stokte het.
Stilte!
Der Joep gaat spreken! riepen de menschen en heel de Berg werd stil.
Je bent een Engel.... ging mijn vader tegen mijn doodverlegen moeder verder en het dreigde dan nog een aanspraak te worden waarin hij - gelukkig voor diegenen zijner kinderen vooral die zich het hart vasthielden - snikkend steken bleef. En wie van de Geilen- | |
| |
kirchens kan er onzen goeden deken van Ormelingen ooit genoeg dank voor weten, dat die, op dat kritieke moment de tegenwoordigheid van geest had om mijn vader een dikke sigaar in den mond te stoppen en in die drukkende stilte, waarin de Berg op de verdere wijsheden van der Geilenkirchens Joep stond te wachten, met alle geweld in de handen te klappen?
|
|