| |
| |
| |
II
In de omgeving der Mijn, toen nog de Hollandsche Koel genaamd, waren er voornamelijk drie herbergen, die voor de bergmannen een groote aantrekkelijkheid hadden. Daar kon het, vooral als er looning geweest was, nog al eens warm toegaan - en in de eene herberg dan weer warmer dan in de andere! Dat lag aan de bediening en natuurlijk aan den waard; in hoeverre die op een nette klandizie stond of niet. Regel echter was dat er, wanneer men zich Zum Himmel bedronken had, Zur Hölle de klappen vielen.
Van de Koel uit liep men door de Koelgats in het Poffoes op de Holz, de derde gelegenheid, die haar naam ontleende aan het nogal ruim crediet, dat er verleend werd aan hen, alhoewel platzak, die aan de bekoring niet konden weerstaan en derhalve prompt op de kelderdeur in het krijt kwamen te staan.
Op een avond, dat der Lochtmans van Klein Nulland in het Poffoes door bezembinders van Kaalheide was doodgestoken, ontmoetten zich daar bij toeval, nadat de eerste consternatie een weinig geluwd was, twee mannen voor de tapkast. Het waren der Dovermans Nikla, die van Klein Nulland gekomen was, om namens de vrouw van den verslagene, die wel een dronkaard, maar geen twistzoeker geweest was, naar het debet te vragen en den verslagene met contant geld uit de schuld te doen en een reizend koopman die daar aangeland was om zijn licht over het gebeurde op te steken en van heinde en verre bekend stond als der Geilenkirchens Michel.
De Geilenkirchens, vader en zoon, waren messenkremers van Nieuwenhagen; menschen meestal met een eigen taal en eigen eenigszins ruwe zeden, die hun staalwaren, messen en scharen voornamelijk,
| |
| |
uit Duitschland betrokken en daarmee den boer opgingen: de vader langs hier en de zoon langs daar. Naast zijn gewonen handel dreef der oude Geilenkirchen nog commerce in haren; dat wil zeggen dat de koopman, als de eene handel niet floreeren wilde, nog altijd een oog open hield voor den weelderigen haardos van meestal een jeugdige schoonheid, die hij op zijn weg ontmoette en haar dat sieraad dan zocht af te troggelen voor klinkende munt of, zooals nog meer de gewoonte was en waar men méér oog voor had, een prachtigen lap stof.
Als reiziger in staalwaren had hij tevens de schaar bij de hand om, wanneer de begoochelde partij na de noodige zuchten den knoop doorhakte, den ruil in een ommezien te beslechten.
En de glanzende strengen vertrokken naar Frankrijk, waar de koopman onder de beste pruikenmakers van Parijs zijn vaste afnemers had.
Terwijl de waardin uit het Poffoes den vloer met een natten dweil bewerkte - moet je die smeerlapperij nu nog opvreten op den koop toe! - en de kroegbaas er met wit zand dik overheen ging, stond der Geilenkirchens Michel, die zich intusschen van zijn bagage ontdaan had en een zwetser was, spottend tegen de woedende vrouw te oreeren: dat je er een herberg op nahield of niet en dat je, wanneer je dat wèl deed, er ook den rommel maar van moest slikken.
Ook vond hij dat de menschen het zelf maar moesten weten als ze elkaar wilden vermoorden; en hij wisselde een blik van verstandhouding met der Doverman, die echter niet beantwoord werd. Hij, der Geilenkirchens Michel, stond de vrijheid voor en dan door dik en dun. Daar had je als koopman dag voor dag mee te maken en wie daar geen rekening mee hield, schoot tenslotte te kort! Wie waren het die de vrijheid het beste voorstonden? De Franschen! En van diè moest je het toch maar hebben met hun revolutie! Van de Fransche revolutie dus? begon der Dovermans Nikla zich eindelijk te roeren en zou den zwetsenden koopman den gewonen catechismus eens even openleggen, toen Herinx, de kroegbaas, hem met krijt op de lei de globale vertering van den verslagene een beetje norsch over de tapkast toeschoof. Het waren in Duitsch geld, waarin toen nog algemeen bij ons geteld werd, tien marken die op Lochtmans te kraaien stonden en geen kleinigheid voor een bergman, die er grof voor had moeten zweten en ze een voor een aan de tanden van vrouw en kinderen onttrokken had. Maar alla! dacht der Dovermans Nikla; en de harde geldstukken een voor een op den tapkast neerduimend alsof hij bij iederen mark even
| |
| |
wachten wilde of die dikke verdommeling van een Herinx niet zeggen zou dat het genoeg was, kropte het in zijn keel als hij dacht waar de weduwe Lochtmans de duiten vandaan moest halen om al de onkosten, die het sterfgeval meebracht, te dekken. Daarom zei hij, zich tot den koopman wendend, dat, wanneer het den menschen vrij stond elkander af te maken, de moordenaars in ieder geval verplicht moesten worden de begrafenis hunner slachtoffers te betalen! Het glas, dat Herinx hem vol had geschonken, wees hij van de hand. Hij had den buidel weer dichtgestropt, in zijn broekzak gestoken en zou opstappen toen der Geilenkirchens Michel daar juist een haardos uit zijn bagage had opgediept en de dikke glanzende strengen met welgevallen liet glinsteren onder de lamp.
Waarachtig! stofte de zwetser; de hemel was met hem in de staalwaren. Van Eygelshoven over Terwinselen naar Kerkrade, overal messen, scheermessen en scharen te kort - en dan nog dit buitenkansje, dat hem tebeurt was gevallen bovendien!
Een puike rispel! streelde de koopman met welbehagen de haren; een rispel, zooals men er in zeven kerkdorpen in den omtrek niet één meer vinden zal. Zooiets groeide maar eens in de honderd jaar, prees hij; maar op welk een dommen kop! liet hij er spottend op volgen. Van de vrouwen moest je het toch maar hebben; van de vrouwen, die met den dag gekker werden; die geen lap konden zien zonder er verliefd op te raken. Nee, ze wisten het zelf niet meer, die vrouwen, hoe gek ze waren! En met een boerenmeisje of een freule was dat allemaal precies hetzelfde! O, het was voor der Geilenkirchens Michel al lang geen raadsel meer dat Eva in den appel gebeten had; en als Eva het niet gedaan had, dan zouden er zich wel anderen aan verbeten hebben. En waarom ook niet? Als de vooruitgang van het menschelijk geslacht ermee gediend was? En waarom in Godsnaam zou je er een arm en lief dienstmeisje om lastig vallen, dat ze, bij de veeleischendheid harer heerschappen en het korte zeil waaraan ze door haar vader gehouden werd, ook eens pronken wilde om een vrijer te lokken?
Maar nu kon der Dovermans Nikla, die zich, waarom wist hij zelf niet, bij het zien dier haren plotseling gevoeld had alsof hem een onheil boven het hoofd was komen hangen, zich niet meer inhouden; en met een gramstorigheid in zijn boezem, die hem de vuisten deed zwellen, vroeg hij den ouden sjacheraar waar hij dien rispel vandaan haalde?
Hoe komt de duivel aan een ziel? gaf der Geilenkirchen hem met een pronkachtig kijken ten antwoord.
| |
| |
Dat moet de duivel weten! viel der Nikla grimmig tegen den koopman uit; maar ik wil weten waar jij aan dien rispel komt?
Ik zou wel eens willen weten wat jou dien rispel kan schelen, Dovermans Nikla!
Neen, die rispel kan me eigenlijk niets schelen, matigde der Nikla zich en dronk dan toch van het glas, dat daar voor hem op de tapkast stond.
Nu het je niet meer schelen kan, zal ik het je vertellen, Dovermans Nikla, ging de ander voort; en alleen ook maar dààrom, versta je? Je weet hoe ik als vrij man over de vrijheid denk. Vrijheid, blijheid! - en verder geen gekheid!
Der Dovermans Nikla greep nog eens naar zijn glas, alleen maar om iets onder handen te hebben; want zijn tanden begonnen alweer te klapperen. En zich met gemak op een stoel zettend met de haarstrengen over zijn knie, vertelde de messenkremer, dat het toeval hem gediend had en hoe hij, op goed geluk het Ansteldal ingeloopen en eigenlijk niet eens meer om zaken te doen, daar tusschen licht en donker, doch gehuld nog in den glorieschijn der ondergaande zon, een dienstmeisje met de linnenmand onder den arm de poort van Oud-Ehrenstein uit had zien komen. Zien en haast van bewondering voor den begenadigden haartooi van de dienstmaagd achterover vallen, was voor den koopman één en hetzelfde geweest. Een puike, puike rispel! had hij het dienstmeisje toegesproken; waarop zij de mand had neergezet om hem te woord te staan.
In zijn baard bijtend onderbrak der Dovermans Nikla hem om te vragen hoe het meisje heette; en blijkbaar verwonderd over de opwinding waaraan hij den ander ten prooi zag, antwoordde de koopman beleefd: dat hij het meisje niet naar haar naam gevraagd had, omdat hij daar niets mee te maken had. Of meen jij, Dovermans Nikla, dat het me iets kan donderen of het haar op den kop van een Seef of een Annebil, van een Dohmen of een Dortscheid groeit?!
Misschien dat het mij wél iets kan schelen, Geilenkirchens Michel!
En wat dan nog?
Dat je dan nog lang niet met me klaar was, koopman!
Wat wou je daarmee zeggen?
Dat ik dan een moord op je zou kunnen begaan! brulde der Nikla. Dat zou dan de twééde in het Poffoes op één avond zijn! lachte de koopman vlegel-achtig den naar buiten stormenden Doverman achterna - en toen pas lachte de kroegbaas Herinx mee, dat de tapkast er van schudde en de glazen rinkelden.
| |
| |
Der Dovermans Nikla heeft zijn dochter op Oud-Ehrenstein wonen, zei de vrouw Herinx, die de gordijnen neerliet, omdat zoowat alle belhamels van Kerkrade naar binnen stonden te gluren.
Dat zou dan alweer je reinste toeval zijn, vond de koopman; en veel tammer nu, als om zich te verontschuldigen tegenover de vrouw Herinx, die den handel niet prijzen kon, vertelde de koopman, dat het niet eens zooveel draad had gekost om het meisje te overtuigen; dat er zeker geen dwang bij te pas was gebracht en dat alles over en weer in de beste verstandhouding was geschied. Vanzelf had de koopman zijn middelen aangewend; daar was hij koopman voor en niet de eerste de beste! Als het erop aan kwam praatte hij een boer van zijn paard; dat was door eenieder geweten en ieder was dus op voorhand gewaarschuwd; óók dat meisje! Hij had gepoogd haar ervan te overtuigen - dit alleen maar had hij gedaan - dat een nieuw costuum en dan zulk een, waar je rechttoe mee naar het altaar kon gaan, een meisje minstens evenzeer sierde als een haartooi, die - en deze overtuiging moest den doorslag gegeven hebben - weer snel en wie wist hoeveel weelderiger aangroeide, terwijl zij, indien ze tenminste geen schaap was, er lang op zou moeten wachten voor haar zoomaar zonder meer een kleed om de leden zou wassen van een stof als waarvan de koopman haar met de glanzende groene banen van boven tot onder de leden had gedrapeerd.
Tenslotte was het meisje voor de bekoring bezweken en over haar laatste aarzeling heengestapt; en als blijk van de goede gezindheid, die de koopman haar had toegedragen, had hij haar nog de schaar, waarmee ze vakkundig en in de kortste keeren geschoren was geworden, op den koop toe gegeven.
Ik zou de tranen niet graag tellen die er vanavond op Oud-Ehrenstein vergoten worden, zei de vrouw Herinx; maar zóó erg als de goede vrouw vermoedde was het dien avond op Oud-Ehrenstein niet. En dat ook alweer door een toeval!
Daar was natuurlijk als overal het berouw na de zonde gekomen; daar had noch de kasteelheer, noch de freule, noch het overige dienstpersoneel iets aan kunnen verhelpen en goede raad was er duur geweest. Zelfs bij Anselmus, den huisknecht, die tot daartoe een eerlijk oog op het meisje had gehad en bij wien het na het gebeurde, bij al de woorden van troost die hij voor haar overhad, onmiddellijk vaststond dat hij zich in haar vergist had.
Nauwelijks was de koopman de poort uit geweest of het betooverde meisje was een verschrikkelijk licht opgegaan en de freule
| |
| |
was de eerste geweest die haar had hooren kreunen en jammeren op haar kamertje, waar ze gevlucht was. Niet alleen de angst voor haar vader, noch de spot der menschen, die natuurlijk overvloedig haar deel zou worden, waren het geweest die haar benauwden; maar heel haar wezen was in wrevel en afkeer in haar opgerezen tegen een schending van haar natuur en in tranen badend had zij nauwelijks geweten waar zich van spijt en schaamte te bergen.
Toen in de keuken de melk al eens over den pot was gegaan en de patrijsjes, die voor het avondmaal van hare heerschappen moesten dienen, het gansche kasteel door een brandlucht verspreidden, vond de freule haar op haar kamertje dwars over haar stroozak liggen en werd zij handenwringend voor den kasteelheer gevoerd, die haar vanzelfsprekend ook alleen maar bemoedigen kon.
Het aangerichte gemis zou misschien voorloopig eenigszins hersteld kunnen worden door een pruik, waartegen het meisje zich echter met hand en tand verzette; maar in den ganschen omvang van het onheil kon alleen maar, en dan nog slechts voetje voor voetje, voorzien worden door de natuur. Heel het kasteel liep te hoop en verzuimde er het avondmaal om; de knechts lieten den lepel in de papkom liggen, toen het meisje aan de hand van de freule in de keuken verscheen, op den voet gevolgd door den kasteelheer, die erbij aan zijn snor stond te draaien. De kinderen kwamen één voor één aan het oor van de freule fluisteren dat het verschrikkelijk was en de kleine Marie-José, die anders al in haar bedje moest liggen, sprak juist hard genoeg dat ieder het hooren kon, op den arm van de gouvernante, van een geplukte kip. Wat kon het slachtoffer harer ijdelheid anders dan, nadat de heerschappen zich uit de keuken hadden teruggetrokken, daar in doodsbedroefd zwijgen en snikken neerzitten met geen handen meer aan haar lichaam voor eenig werk. Daar zat later het geheele kasteelpersoneel, tot de jachtopziener Gubbels met zijn vrouw toe, in stilte rond haar; nagenoeg als de vrienden van Job: de mannen met de hand aan de kin en de vrouwen achter de punt van haar voorschoot, toen opeens de jachthonden buiten aansloegen in hun hokken en de papegaai in de gang onrustig werd in zijn kooi.
En op hetzelfde oogenblik nagenoeg vloog de keukendeur open en stapte, met een air van laat den boel maar waaien, een struische, jonge kerel de keuken binnen, die zijn mars met een smak naast de deur op den vloer smeet en die, toen hij de consternatie merkte, rondkeek als in een sterfhuis.
| |
| |
Omdat het meisje zelf geen woorden voor haar smart en vernedering vond - want hoe ongelegen voor haar kwam de joviale marskramer met de deur het huis binnenvallen! - nam de jachtopziener het woord en den jongen kerel stroef in de oogen ziende, begon hij: je komt juist van pas om de stukken te zien welke die tantefair van een vader van je hier gemaakt heeft. Zie je dat meisje daar op den pompsteen zitten, Geilenkirchens Jozef? Dacht jij dat Eva meer tranen heeft geschreid over het verloren paradijs dan zij over een domheid, in een onbewaakt oogenblik begaan? En dit zeg ik jou, Geilenkirchens Jozef, dat deze tranen nog haar laatste niet zullen zijn! En ook dat mag jij je voor gezegd houden, dat je vader een booswicht is, met wien ik, indien ik hem onder den loop van mijn geweer kreeg, de rekening op staanden voet zou vereffenen. Ik doe een beroep op je eergevoel - indien dat woord tenminste niet te groot is voor een zoon van zulk een vader - en ik doe dat uit naam van alle hier aanwezigen en daag je uit om op de een of andere wijze de sporen uit te wisschen die je geraffineerde vader hier heeft achtergelaten!
En nadat al de anderen, tot de huisknecht Anselmus in zijn keurig gestreepte jasje toe, zooniet met een vuist op tafel dan toch met nadrukkelijk hoofdknikken getuigd hadden dat er goed was gesproken, gebeurde er dat vreemde en voor allen zonder uitzondering even verrassende dat der Geilenkirchens Jozef, in de wandeling der Joep genaamd, in een van die onverhoedsche opwellingen, waar zijn gemoed zich ook later nog dikwijls zoo rijk aan zou betoonen, een arm om de schouders van het meisje legde en met een openheid in zijn oogen, die geen twijfel aan de eerlijkheid van zijn bedoelingen liet, zeide: Van nu af ben jij de mijne, meisje! En zich van een harer handen, die ze onder haar boezelaar verborgen hield, meester makend, zoende hij die dat het klapte.
Zei je dat uit compassie of hoe bedoelde je dat? vroeg het meisje schuchter het hoofd beurend; want als het alleen uit compassie met me is, wil ik het niet!
Ik zei het zooals ik het meen, gaf der Joep haar recht en diep in de oogen ziende, ten antwoord; en bedeesd haar betraand gelaat aan zijn schouder leggend, zei het meisje: dan moet het maar goed zijn tusschen ons, Jozef.
De jachtmeester was de eerste die opstond om den jongen koopman de hand te drukken en enkele van zijn zoo even gesproken woorden terug te nemen. En de anderen, die dachten een droom gehad te hebben, volgden met de hand vooruit en een woord van geluk.
| |
| |
Ook de baron en de freule kwamen er nog bij te pas door het lang zullen ze leven, dat, na een poos van bedremmeling, opeens door de vrouw van den jachtopziener was ingezet geworden; en de kasteelheer liet op dat uur nog wijn uit den kelder halen om te klinken. In een korte, nerveuze toespraak, waarbij de freule hem voortdurend het woord in den mond moest geven, prees de vrome kasteelheer de Voorzienigheid, die zelfs uit het kwade nog goed weet te trekken en de aanstaande bruid stond stralend in den kring, alsof ze den hemel op aarde had. Alleen de huisknecht hield zich wat achteraf en was zichtbaar uit zijn humeur; die jonge Geilenkirchen is een nog grooter booswicht dan de oude! beet hij den jachtopziener bij het slapengaan in het oor.
Een paar maanden nog duurden de voorbereidingen, waarbij der Dovermans Nikla de zekerheid nog moest bijgebracht worden, dat zijn dochter met den zoon van der Geilenkirchens Michel haar ongeluk niet met open oogen tegemoet liep; en even na Paschen, toen het voorjaar een krans van sleutelbloemen legde om den Berg, leidde der Geilenkirchens Jozef zijn bruid van Klein Nulland naar het altaar in de parochiekerk van Kerkrade. Hij had niet willen wachten op den nieuwen haartooi van zijn bruid. En dat was maar goed ook, want - wondere speling der natuur die van het eene uiterste in het andere valt - is die nooit meer bijgegroeid.
Zoolang men haar gekend heeft, heeft zij altijd een mutsje, soms een netje, over het hoofd gedragen en niemand heeft haar zich verder ooit over haar lichtzinnigheid hooren beklagen.
Al noemden sommige menschen haar, om den eenigen misstap van heel haar leven, wel eens een gans: de hemel heeft hem het arme meisje, dat mijn moeder worden zou en aan haar struikelen misschien haar geluk, althans haar man en kinderen, te danken heeft gehad, van harte vergeven!
|
|