| |
| |
| |
I
Niet altijd was dit land zoo zwart berookt, zoo koortsig van leven als het nu is. Maar aan den voet van den berg, waarlangs de kolentreinen onophoudelijk af en aan daveren over het millioenenlijntje, murmelen nog de kristalheldere bronnen van vroeger en tegen de hellingen staan de geiten nog altijd als gebeeldhouwd tusschen de varens.
Ik ben vanmorgen nog eens naar Klein Nulland gegaan om mij ervan te overtuigen dat het nog vast op den berg zit en ik heb mijn hand gelegd aan den muur van een der tien of twaalf armzalige, veelal leemen maar spierwit gekalkte huizen die het woonnest uitmaken. En op een vooruitspringenden bult staande, met den hemel en de verten voor me, heb ik lang gepeinsd.
Sedert mijn vader en mijn moeder er hun levenszon hebben zien ondergaan achter de populieren van het Hamdal, was ik er niet meer geweest; eigenlijk sinds hun gouden bruiloft niet meer; want daarna, geloof ik, dat ik er nooit meer geheel en al geweest ben: soms maar half en nog minder dan half en soms in den droom. Ik herinner er me in ieder geval niet veel meer van dan dat ik tweemaal, kort na elkaar en op een zekeren afstand, een lijkstoet gevolgd ben naar de parochiekerk in het dorp en vandaar naar het Musschenbeemdje, de begraafplaats - en dat doodkisten allemaal den zelfden reuk hebben; welken reuk zou ik moeilijk kunnen zeggen, maar geen aangenamen: een reuk van bloemen en terpentijn. Ik heb daar dan gestaan en gepeinsd met de hand aan den leemen muur en heb me afgevraagd hoe het bij God mogelijk is dat zoo'n huis, alleen maar beschut door een ouden appelboom, het zoo lang in wind en weer heeft uitgehouden. Indien zijn wanden eens konden
| |
| |
spreken van de geslachten die er door zijn gegaan en verhalen konden van het lief en leed dat er even welig getierd heeft als het knoopjesgras en de wilde spirea op de hellingen van den berg. Doch laat ik van den muur, waaraan ik teeder een hand gelegd heb, op voorhand geen klaagmuur maken! En niets komt hier minder van pas dan sentimentaliteit. Hier woonde der Dovermans Nikla in zijn tijd, een rechtgeaard bergman, met zijne vrouw, die een Latastersche van Pannesheide was.
Er zijn voornamelijk drie dingen waardoor der Dovermans Nikla voortleeft in de verhalen van die van Klein Nulland: door zijn machtigen baard, waarvan het nog altijd een raadsel blijft hoe hij hem met zijn beroep heeft kunnen combineeren; door zijn machtig voorbidden als broedermeester in de processies en door zijn muziek. Zijn herinnering hangt nog als muziek rond den Berg, mogen we wel zeggen; hoe idyllisch het wellicht voor den een of ander ook klinken moge.
Sedert der Dovermans Nikla, die dan toch waarachtig óók zijn zorgen en lasten had, heeft Klein Nulland eigenlijk nooit meer volgens recht muziek hooren maken.
Maar dan moest hij het op zijn heupen hebben! voegt de oude Paffen, die juist omdat hij een beetje scheel kijkt, nog zoo bliksems goed ziet, er met overtuiging aan toe. Doch als der Nikla het dan ook in den zin had en zijn bergmansklavier uit de kleerkast nam, danste de heele Berg; behalve de zieken en stervenden natuurlijk; maar diè sloegen, zij het ook met een slappe hand, dan nog de maat. Het moet mirakels geweest zijn wat der Doverman, die alleen maar een beetje school had gezeten tegen de helling van den heuvel, waar de dorpsmeester een bord tegen den notenboom had gehangen om de jeugd te onderwijzen, uit eigenlijk maar zoo'n dom instrument als een harmonika, te voorschijn wist te tooveren. Wat hij speelde was nooit van het blad; wekte de presumptie van nog nooit door iemand gedacht of gewrocht te zijn en scheen zoomaar als klinkklaar water uit zijn handen te vloeien.
Beweerd wordt, dat hij op zijn instrument kon lachen en schreien tegelijk en men herinnert zich de plechtige Zondagnamiddagen na den Vesper, de schoone zomeravonden, dat er, bij de muziek uit een simpele harmonika door een bergman met harde vingers bespeeld, raadsels van heerlijkheden kwamen aandrijven over den berg; goudeilanden en witte koninkrijken, stoeten van heiligen, vorsten en prinsen, heel de vergane glorie der aarde en hoe, als de schemer gevallen was over de huizen, alleen de krekels nog
| |
| |
nazongen in de bakovens en een eenzame uil zijn roep aanhief in de verte. Het kon gebeuren dat de speelman, plots ophoudend, beloond werd door zacht handengeklap en een krachtig bravo van der Tsoembrecher Frens; en ook kon het gebeuren dat heel de Berg, dat al wat stem had, binnen en buiten, mee was gaan neuriën; tot de kinderen in de gevelvensters en onder de dakpannen toe en de nachtwind de menschen naar hun bedden moest jagen. Dit alles heeft, na zooveel jaren nu al, Klein Nulland niet vergeten; maar onmiddellijk wordt er aan toegevoegd, dat der Dovermans Nikla den Berg niet verwende en dat er dikwijls veel aandrang en goede woorden noodig waren om hem over te halen. Vooral toen de huiselijke lasten het ergste drukten en zijn vrouw, na ieder kinderbed, maar weer niet op dreef kon raken; en later bij het klimmen zijner jaren werden de keeren zeldzaam dat hij nog eens uit den hoek kwam en met het instrument in de armen aan den gevel van zijn huis verscheen. Na den dood zijner vrouw, die hij in goeden welstand verliet, om haar, toen hij van sjicht kwam, dood in haar stoel te vinden, moet de troef er bij hem uit zijn geweest en wanneer hij in dien tijd al eens aan den gevel van zijn huis in de koelte zat, was dat gewoonlijk met de handen tusschen de knieën en den baard vol tranen.
Die Paffens Marjan had dan goed tegen hem praten, dat hij den kop niet moest laten zakken. Hoeveel mannen, huisvaders als hij, en soms met een huis vol kleine kinderen nog, hadden hun vrouwen nog vroeger moeten verliezen, terwijl hij, der Dovermans Nikla, met altijd den vinger naar boven als het anderen betrof die in de deliberenten zaten, zijn vier kinderen, drie jongens ien een meisje, reeds zoover had getrokken dat ze desnoods voor zichzelf konden opkomen: der Matsoë en der William op de Mijn, der Joehan in de huishouding en de dochter die, na op een naaldenfabriek in Aken gewerkt te hebben, nu de heeren was gaan dienen.
Ja, ja, men had goed praten als men zelf niet het kind van de rekening was, deed der Nikla dan gaarne gestand en probeerde het hoofd te beuren.
Toen hij eindelijk na zeer lang zijn klavier weer eens voor de proppen haalde - het was op commando van den deken van Kerkrade zelf en bij gelegenheid der gouden bruiloft van der Trumpener Nandus, zijn buurman, met het Pötchens Netsje - moet zijn spelen nog maar een stamelen geweest zijn van wat het geweest was. Zijn zinnen zouden er niet meer naar gestaan hebben en zijn vingers te stram geworden zijn; de bassen hadden het nog wel gedaan bij
| |
| |
den wals, maar de hoogere klavieren moeten hem in den steek gelaten hebben. Der Dovermans Nikla zou uitgespeeld zijn geweest; de menschen hadden het hem aangezien; maar die er zich de minste kopzorg over gemaakt had, was hij zelf geweest. Zijn zoon Joehan had het instrument van hem over genomen en op de Zondagen en in de vrije uren, die hem bij het beredderen van het huishouden overschoten, had deze er zich naarstig op toegelegd de kunst van het harmonikaspelen meester te worden. Echter is het der Joehan nimmer gelukt met de kin van het instrument los te komen, om zich dan, zooals zijn vader, breeduit over te geven aan den stroom zijner melodieën.
Der Joehan was een goede jongen; maar daar hij den muzikalen geest van zijn vader die meer in den oudsten, der Matsoe, scheen gevaren, ten eenenmale miste, heeft hij het, ook wat den aard der melodieën betrof, nooit verder dan wat de eerste beste bedelaarsjongen langs de deuren ten beste gaf, kunnen brengen. Een uitstekend voorbeeld, goede wil en taaie oefening alleen zijn, om zich een kunst te verwerven, lang niet voldoende! De Berg heeft dan ook nooit naar der Dovermans Joehan geluisterd; tenminste niet met die algeheele overgave waarmede de menschen zijn vader vergolden.
Wel had der Matsoe dezen wellicht kunnen evenaren als hij gewild had; maar die zoon was minder meegaande van aard en zag, vermoedelijk omdat hij bij den koster van Kerkrade op den orgel leerde spelen en nu en dan al eens een lijkmis en door de weeks Lof mocht begeleiden, een beetje laatdunkend op de zooveel nederigere kunst van den harmonikaspeler neer.
Van der William, die de vlotste van de drie was, viel nog minder te verwachten, daar die zijn eten nauwelijks door de keel, op de Zondagen vooral zijn vertier in het dorp zocht, waar hij zijn vrienden had en er, buiten medeweten van zijn vader, vroeg al een meisje op nahield, waar hij mee liep.
Met dit al dient het feit gememoreerd dat, sinds de muziek er bij der Dovermans Nikla uit was, de avonden zelden zoo zoet meer op Klein Nulland zijn komen aanwaaien en de sterren nooit meer zóó groot geflonkerd hebben boven den Berg.
Intusschen was er, ook op Klein Nulland, reeds heel wat te doen geweest over ophanden zijnde nieuwigheden in den mijnbouw; over nieuwe stoommachines, ketels en nieuwen schachtbouw, die den rustigen gang van het bedrijf kwamen verstoren en over een opgevoerd systeem van contrôle op de prestaties, waartegen de
| |
| |
oudere bergmannen vreesden het af te moeten leggen. De soep behoefde hier echter ook niet zoo heet gegeten te worden als ze werd opgediend en de aanpassing aan de nieuwigheden liep voor een man als der Dovermans Nikla nog al mee. Natuurlijk bleven er menschen bij het oude zweren en den bergman rampen uit den kenterenden tijdgeest voorspellen; maar de meesten hielden het hoofd koel en zagen vol vertrouwen de toekomst in.
Wie over den hond komt, komt ook over den staart, placht der Dovermans Nikla te zeggen; bij wiep het er voorloopig nog niet ìn wilde dat het bedrijf den mensch zou overheerschen.
Er waren weinig betere krachten op de Mijn en weinig jongeren die hem iets voordeden aan den steenkool; en hij was daar fier op! Ook was hij er de man niet naar om den voet dwars te willen zetten aan den vooruitgang die, wanneer die dan ook andere verhoudingen in het leven zou roepen en veel van het oude, waarbij je ook niet onvoorwaardelijk behoefde te zweren, uit den weg zou ruimen, niet noodzakelijk het lot van den bergman onder den hiel behoefde te loopen.
De Heergod heeft ons de steenkool gegeven en wil dat hij gedolven wordt, dacht der Dovermans Nikla; en hij had nog genoeg vertrouwen in de menschheid om te gelooven dat zij, wat God als een zegen geschonken had, niet zou doen ontaarden in een vloek. En toch heeft der Dovermans Nikla, die anderszins nimmer een hemel op aarde verwacht heeft, zich ten deele in de menschheid misrekend; en zooal niet in de menschheid dan toch in haar begeerlijkheid. Hij heeft den tijd nog gekregen er kennis mee te maken en zich den kop te breken over een raadsel.
Toen hij een oud man geworden was - één dier oude mannen die men bij ons veelvuldig met een kind aan de hand kan zien wandelen - en als gepensionneerd bergman bij zijn dochter zijn genadebrood at, kon men hem geregeld vanaf Klein Nulland, zoo ongeveer als Mozes naar het Beloofde Land, in de richting der Domaniale Mijn zien staren. Hij schaamde zich een beetje wanneer hij, naar buiten gegaan om de kippen te voeren of de geiten te verpalen, met de broodkruimels in de hand in zijn beschouwing betrapt werd.
Ik wou dat ik daarginds nog eens van voorafaan kon beginnen, zeide hij op zekeren keer; en aan dengene die hem vroeg, of het onderhand niet mooi geweest was? - gaf hij ten antwoord: dat het nog heel wat mooier had kùnnen zijn!
Heeft het hart dan tóch iets met de Mijn te maken, Dovermans Nikla?
| |
| |
Wat zal ik zeggen? Ja en neen! Maar men moet dat goed verstaan van een man als ik: een bergman van den ouden stiel. Neen, de Mijn heeft eigenlijk niet veel wat het hart bekoort; de zinnen worden er weinig gestreeld. Iedere bergman is een Jonas in haar buik dien ze opslorpt en op gezette tijden weer opgeeft, bezwadderd met het vuil harer ingewanden; afgezien nog van de kneuzingen die men er oploopt - en hoe gelukkig kan men zich prijzen als men ze navertellen kan! De doem van den arbeid weegt er zwaar en het zweet des aanschijns, waarin men zijn brood eet, druipt er zwarter op den grond dan elders. Overigens is men er, precies als overal ter wereld, even dicht bij de hel als bij den hemel! Dat hangt van den mensch zelf af; van zijn kern.
Zeker heb ik mijn verwijten; maar die heeft de Mijn misschien ook! Ik haat het trouwens met steenen te werpen naar het verleden. Het was goed zooals het was; wat mìj betreft! Ongeveer vijftig jaar heb ik de Mijn gediend; ik zeg: de Mijn gediend, omdat ik pas zoo laat beseft heb de Menschheid gediend te hebben om er trotsch op te gaan. Mijn werk was mij alles; méér dan het builtje met loon - dat dan toch eten en leven beteekende; - èn mijn beroepseer dan! Heel mijn leven lang ben ik elken morgen even graag naar de Mijn gegaan als naar een kermis en er zou één mogelijkheid zijn geweest dat ik een moordenaar was geworden: als men mij tena was gekomen in mijn werk.
Ja, een halve eeuw lang, dàt zegt wat!
Dat is meer dan genoeg, dunkt me, om aan iemand verknocht te raken; ook al gaf die ons zelden of nooit reden tot liefde. Honden trouw, zult ge zeggen; maar alla! Neem echter in aanmerking dat ik met dat bedrijf daar ben opgegroeid; dat ik er met alle wortelen en vezels aan vastzit; dat ik het jaar in jaar uit heb zien worden wat het nu is en dat ik in alle bescheidenheid, want als een onnoemelijk klein onderdeel van zijn reusachtig organisme, toch mede de hand heb gehad in zijn macht en grootheid. Niet dat ik de Mijn nooit verwenscht heb; niet eens maar wel duizend maal; zelfs in haar gemoedelijken tijd, toen ze eenieder liet zijn wat hij was en nog niet zóó tyranniek op haar eischen stond. Maar hoe gaat dat? De mensch staat altijd te gapen tegen een overmacht!
Ik doe gestand dat ik, wanneer ik al eens op haar vloekte, niet altijd even eerlijk in mijn gevolgtrekkingen was en dat, wanneer je je bijvoorbeeld uit domheid of werklust een blauwen duim sloeg, die domheid en die razernij op de Mijn gekoeld moest worden.
| |
| |
En de Mijn was dan de directie, de fahrstieger, de materialen en de werktuigen zelfs die me ten dienste stonden!
Er zijn van die oogenblikken in een menschenleven waarin niets en niemand goed genoeg voor ons zijn en ik meen dat die oogenblikken dezulke zijn waarop we zelf het minste deugen. Maar wat is, dat is! De Mijn, en vooral die in haar tegenwoordige verschijning, kàn hard zijn voor den kleinen man! Van haar geldt evenzeer als van den mensch: als niet tot iet komt, kent iet zichzelve niet. En hoe meer het tot iet komt, hoe minder het zichzelve kent!
En ik vrees dat de bergman dat in de toekomst zal moeten ontgelden! Ofschoon reeds met één been in het graf, sta ik niet zóó buiten den tijd om geen onraad te snuiven. Want ik geef mijn oogen en ooren nog goed den kost. De Mijn is het ergste niet en ook de machine niet; de menschen zullen de ergsten zijn!
Wat zal ik nog meer van de Mijn zeggen? Ze zal mij ver overleven; want ik zal spoediger uitgeput zijn dan zij! Maar ik wensch haar - ondanks alles, zullen we maar besluiten - het beste.
Glück auf!
En daarmee wierp de oude bergman de kruimels, die zijn dochter van de tafel geveegd had, tusschen de kippen. De Mijn had hem tot dusver voor groote rampen gespaard en dat was al heel wat als je, zooals der Dovermans Nikla, op een lang leven terug kon wijzen en je kleinkinderen mocht zien krioelen aan je voeten.
Onder zijn medemenschen ging hij door voor een profeet en dat deed hij niet alleen door zijn machtigen baard. Veeleer door zijn open, rustigen blik, zijn bezadigd woord en door het land dat hij had aan alle grootspraak en profetie.
Maar ook deze mensch is tegen het einde van zijn leven nog beroerd geworden door den geest van onrust die over de wereld gekomen was en vanuit het Oosten ook dit grensgebied binnendrong. Als verstandig en gematigd man - behalve dan op het een of ander punt waar zijn oordeel hem even in den steek liet - heeft hij eerst de kat uit den boom gekeken en na, volgens hem, voldoende lont geroken te hebben, niet opgehouden vooral zijn eigen kinderen te waarschuwen tegen de nieuwlichters die, als voorloopers nog maar van een beweging tot bewustmaking der arbeidersklassen, den bergman met hun leuzen aan boord kwamen klampen. Dat zijn waarschuwingen tegen menschen die het onfeilbare middel in hun valiezen beweerden te hebben om, zoo niet de heele dan toch de halve wereld in een hocuspocus naar de hand van den bergman te zetten, ook onder de zijnen niet immer het
| |
| |
gewenschte resultaat opleverden, zal dan wel niet aan de overtuiging gelegen hebben waarmee der Dovermans Nikla ze afgaf. Hèm in ieder geval klonken de leuzen te mooi om ooit waar te kunnen worden. En voor hem, die er overigens meer prijs op stelde zijn eigen erwten te doppen dan door anderen de kastanjes voor hem uit het vuur te laten halen, waren de apostelen dier leuzen te lawaaierig en van een te winderig vuur bezield om geen argwaan te wekken. Ze praten me teveel door den neus, zei der Nikla en daarmee was het voor hem basta.
Zoo en niet anders was de profeet van Klein Nulland gemutst! Overigens werden zijn woorden kostbaarder naarmate zijn eigen omgeving zich drukker begon te maken en had hij al minder en minder gemeen met diegenen die om iedere bagatel hun pijp uit den mond nemen. Maar wanneer hij meende dat hij iemand van antwoord te dienen had en hem de hand aan den schouder legde, mocht die het zich dan ook voor gezegd houden.
Zoo kostbaar echter waren zijn woorden ook weer niet dat hij zich als rechtgeaard bergman van den ouden stiel nooit eens een kwinkslag permitteerde. Zoo bijvoorbeeld als hij breed op zijn stoel gezeten met één oog dicht en natuurlijk in het klankrijk idioom van bij ons, zijn zonen taxeerde en zei: der Matsoë, dat is een slimme sakkerment want die kan pukkelkes lezen (muziek); der William is een sterke cadé en der Joehan is nog dommer dan een vrouwmensch!
Hij hield er den humor in en kon er zelfs hartelijk mee lachen als hij, op zijn beurt, de grap voor de voeten geworpen kreeg waarbij zijn gematigdheid hem eens totaal in den steek had gelaten. Het was immers een publiek geheim, dat der Dovermans Nikla als voorbeeldig broedermeester en machtig voorbidder bij processies en op bedevaarten, jaren lang een wonder van den hemel verwacht had. Het wonder was tenslotte dan toch nog geschied; maar op welk een ontnuchterende wijze voor een man, die het de slappe bidders, de droomers, de mummelaars en de brommers met een stomp van den broedermeestersstaf in de ribben wist in te peperen: ‘baè mit, dasz der Herrgot dich hört!’; en die een halve seconde later weer, met den staf naar het zenith, alsof hij alle sterren van het uitspansel wou stooten, zóó dringend naar alle verten de glorie van den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest deed schallen, dat de honden er overal van rechtsprongen aan den ketting!
Op zekeren dag dan trok de kruisprocessie met het gilde der broedermeesters, van den heiligen Nepomecenus genaamd, in
| |
| |
haar midden door het Teutelbroek naar beneden het Ansteldal in; en de nijpende droogte van het seizoen, waarin men een gulden zou gegeven hebben voor elken druppel regen, was meer dan reden genoeg voor den vromen broedermeester Doverman om den hemel een meer dan gewoon geweld aan te doen. In een stroom van gebed, waarin de negen koren der Engelen en alle Heiligen onweerstaanbaar werden meegesleept, schreed der Dovermans Nikla, zich nu eens luidkeels naar links en dan naar rechts wendend, nader; en het was hem aan te zien dat het wonder zijn laatste kans maakte, toen plotseling de hemel zich in een boomkroon boven hem scheen samen te pakken en driemaal, donderend een stem klonk: Doverman! Doverman! Doverman!
Diegenen, die er getuigen van waren - en dat waren er honderden - konden naderhand verklaren, dat Saulus op den weg naar Damascus niet vlugger van zijn paard geschoten kon zijn dan der Doverman op zijn knieën. En met de armen uitgespreid: in de meest volkomen overgave die men zich denken kon en met den baard vol tranen, zou der Dovermans Nikla op datzelfde moment geantwoord hebben: Sprich, Herr, denn dein Diener hört!
Het bescheid uit de boomkroon moet echter zóó afdoende geweest zijn en het lachen der processiegangers zóó voorwereldsch, dat de brave deken van Kerkrade daar op staanden voet de Kruisprocessie ontbonden zou hebben.
|
|