| |
| |
| |
| |
| |
| |
Inleiding
De opvatting dat het lot tóch altijd op Jonas valt, zou mij vermoedelijk met mijn bestaan kunnen verzoenen, indien deze niet een beetje aan den fatalistischen kant was. Ik ben derhalve genoodzaakt de oorzaak van mijn mislukken voor een zeker deel aan mezelf te wijten; doch niet in die mate weer als het gros mijner verwanten mij wil doen gelooven; waarvan de eenen, de Geilenkirchens, me dulden en de anderen, de Dovermannen, het niet onder stoelen of banken steken dat ik eigenlijk geen naam mag hebben en me maar niet kunnen vergeven dat ik een kind van mijne moeder ben.
Ik kan niet ontkennen dat ze het allemaal ver gebracht hebben in de wereld en in aanzien staan onder hun medemenschen; dat ze zich dus over me schamen, is hun goed recht. Dat ze zich dit onveranderd over me blijven doen, zooals me onlangs nog bij gelegenheid van den jaardienst van der oom Joehan - God geef hem den hemel - duidelijk is gebleken, moeten zìj weten; maar dat ze in 's hemelsnaam geen moeite doen om me den kop voor God en alle menschen in de biezen te doen steken. Ook ìk heb mijn eergevoel!
Als ik een losbol voor hen moet zijn, dan wil ik dat wezen en ben ik daarin misschien wel het meest van allen de zoon van mijn vader die stellig geen losbol was; maar die dat dan ook alleen maar aan mijne moeder te danken had.
Kan ik het na alles en na mijne omzwervingen over de aarde op zoek naar het toeval, dat mij het geluk in de handen zou spelen, verhelpen dat ik voor geregelden arbeid niet veel peren meer waard ben? En zeker voor mijnarbeid niet meer?
| |
| |
Ik haat de Mijn; maar met een door wijsheid getemperden haat. Ik meen daar mijn redenen voor te hebben; die echter met de economische, sociale en zelfs godsdienstig-zedelijke structuur onzer samenleving niet veel te maken hebben en bijna uitsluitend van persoonlijken en daarom misschien van nogal aanvechtbaren aard zijn.
Neen, mijn handen staan niet naar het grove werk; alhoewel ik niet kan zeggen dat ze er nooit naar gestaan hebben.
Wat ik bezit is een sierlijke hand van schrijven, een vlotte volzin, een zeker gemak om mijn gedachten te ordenen en de zaken voor te stellen zooals ze zijn: allemaal dingen, denk ik dikwijls, waarvan onze onvergetelijke meester Absil nog de grondslagen gelegd heeft en die me o.a. in staat stellen mijn verteringen prompt te betalen en iedereen recht in de oogen te blijven kijken.
Alhoewel ik derhalve een losbol ben - of ervoor doorga - zou men toch verkeerd doen van me te denken dat ik er weinig of geen beginselen op nahoud. Ik doe dit wel zeker! En onder deze beginselen zijn dìe nog altijd de beste welke mijne moeder mij heeft ingepeperd.
Ook zal men in den loop van dit verhaal met enkele gedachten en opvattingen kennis maken die ik onvoorwaardelijk de mijne noemen kan; onder anderen met deze gedachte die ik aan dit boek ten grondslag zou willen leggen: Ik meen namelijk, dat het beste van een volk altijd gestalte krijgt in eene vrouw en dan gewoonlijk in eene moeder. Of, indien men anders wil: dat in een vrouw, eene moeder, zoowel de zedelijke als de maatschappelijke deugden zijnde, als de edelste eigenschappen der menschelijke ziel het gemakkelijkst tot harmonie worden. Zulk een vrouw is vóór alles vroom, leeft met God op zeer goeden voet en ziet Hem in alles naar de oogen. Gerechtigheid en liefde regelen de verhoudingen in het gezin waaraan zij bestier geeft; welk bestier dan altijd een verkleind maar zuiver beeld geeft van het hoogere.
Doch genoeg! Ik schrijf geen autobiografie die immers een geschiedenis veronderstelt; ik schrijf een roman; indien die Franschman tenminste gelijk heeft die wilde dat een roman de geschiedenis zou zijn van menschen die geen geschiedenis hebben.
Door mijn voor mijn jaren nog ongewone lichtvoetigheid, die me in staat stelt zoo noodig op ieder oogenblik van den dag (en den nacht) op tien straathoeken tegelijk te zijn, ben ik wel de meest ingewijde in de gebeurtenissen die er zich binnen de grenzen van dit mijnwerkersdorp afspelen en door den afstand, dien mijn onafhankelijke positie van boekhouder en trouw cafébezoeker me
| |
| |
veroorlooft in te nemen, kan ik misschien als de meest onverdachte getuige onzer samenleving gelden en is het me tevens gegeven een oolijk oog open te houden voor haar contrasten en met eene door een ruime menschelijkheid gemilderde ironie hare feilen bloot te leggen en desnoods aan den kaak te stellen. Een nuttig tijdverdrijf is dat alleszins en niet zelden een aangenaam! Het is me dan ook reeds lang opgevallen dat sommigen van mijn medemenschen begonnen zijn rekenschap met me te houden.
Er is geen begrafenis waarop ik minstens niet even verschijn om mee ten offer te gaan en geen trouwpartij waarop ik niet kom om te feliciteeren; zelfs wanneer het voor eenieder duidelijk is dat het geluk, dat men toewenscht, reeds in de kiem gesmoord is. Ieder mijnjubileum en iedere gouden bruiloft vooral hebben mijn aandacht; waarvoor ik mijn geest gaarne uitput in gelegenheidspoëzie en in spreuken voor de praalbogen.
Ofschoon ik de gedachte ben toegedaan, dat men, wanneer men ertoe in staat is, zijn medemenschen zelden een dienst moet weigeren, heb ik totnogtoe voor een gemeenteraadszetel bedankt. En dit allereerst uit zelfrespect, als ik zie hoeveel haast anderen soms hebben om zich te compromitteeren en verder ook nog omdat ik me liever vermaken dan ergeren wil!
Voor het overige deel ik met eene aan mijn reeds genoemde lichtvoetigheid evenredige luchthartigheid in al het wel en wee onzer samenleving. Want daar het leed der menschen over het algemeen even oppervlakkig en kortstondig is als hun vreugde, heb ik reeds lang geleerd me er niet dieper over te bekommeren dan noodig is. Er in ieder geval niet meer gewicht aan te hechten dan zij zelf. De boeken die ik gelezen heb willen me anders doen gelooven; doch dat komt dan wel hier vandaan, meen ik, dat de menschen die daarin leven, liefhebben, lijden en sterven, meestal buitengewone menschen zijn. Mijn medeburgers zijn dat over het algemeen niet. Mijn menschen zijn maar heel gewone menschen die bijna allemaal, rechtstreeks of onrechtstreeks, van de Mijn leven en die op een handvol vreemdelingen na diep geworteld zijn in den grond waarop de Voorzienigheid hen plantte en waarin Zij schatten op schatten voor hen verborg. Dat deze schatten zoo goed als welke andere ook zoowel een vloek als een zegen kunnen worden voor hun delvers, doet geen afbreuk aan de ontfermingen van een edelmoedigen hemel.
Zelf een mijnwerkersjongen zijnde en van moederskant uit een overoud mijnwerkersgeslacht gesproten - de volksmond spreekt
| |
| |
tot op den dag van vandaag nog van een Kohlwieger, namens Doverman, die bij het bevaren der Mijn nogal met mijngeesten te kampen gehad moet hebben - zal ik den mijnwerker de hand boven het hoofd houden die hij verdient; doch me evenzeer wachten hem door dik en dun heen te canoniseeren. Collectief is de bergman een held: hij doet wondere dingen; licht, kracht en warmte ontspringen onder zijn houweel - doch individueel is hij het dikwijls niet. De tegenwoordige zelfs minder dan die van vroeger. Ik ken hem, in alle bescheidenheid gezegd, van binnen en van buiten. Ook ken ik zijn bedrijf; ik heb het nagenoeg in mijn zak; ik ken zijn leven omdat ik dat met hem gedeeld heb en al weet ik dus een heeleboel in hem te vergoelijken, moet het me toch van het hart dat de hedendaagsche bergman over het algemeen geen verheffenden indruk maakt. En ik denk aan vroeger, aan den tijd van der Dovermans Nikla en der Herpers Winand en ik zie verschijningen van patriarchen met lange baarden, die groot over de wereld gingen en aan wie hun beroepseer dierbaarder was dan hun leven.
Het is waar dat de bergman geen hemel op aarde heeft, maar behoeft daarom - de goeden niet tena gesproken, want er zijn allerbesten! - zijn saamhorigheidsgevoel zoo klein, zijn standsbesef zoo gering te zijn? Zou daarom zijn belangstelling niet wat hooger kunnen liggen dan zijn duivenslag en zijn vinken en moet hij daarom, met zijn afgebleekt en verkoold gezicht als uit een andere wereld komend, als een slaapwandelaar over de wereld gaan? Het is slechts een vraag, doch waaraan des te meer haken en oogen zijn, omdat ze gesteld wordt door iemand die maar een nietsnut is. En toch zal niemand me in de schoenen kunnen schuiven dat ik het niet goed met den bergman vóór heb! Ik houd van hem, zooals ik ook houd van dit oude land en zijn grijzen, winderigen hemel. Die liefde is een deel van mijn ziel. Gelooft u me dat er op en rondom dit, door waterrijke en looverrijke dalen omgeven woonplateau, geen enkele boom is dien ik in mijn jeugd niet beklommen heb; dat er weinig vogels gebroed hebben wier jongen ik tenminste niet even met den vinger gestreeld heb of gekoesterd!
Ik kan in den geest ook terugkeeren naar een vrij grijs verleden, naar de romantische oorsprongen der kolenwinning in deze streek - de oudste van heel West-Europa met die uit het Luikerland - en door ondubbelzinnige bewijzen staven dat de mijnwerkers hier niet van vandaag of gisteren zijn. Het is dan ook heel zeker, dat men hier, in tegenstelling met de overige veel en veel jongere industriegebieden van Zuid-Limburg, kan spreken van een mijn- | |
| |
werkersras dat, heel anders weer dan op de andere plaatsen van dit gewest, waar het koelputter-zijn nog dikwijls een laatste middel beteekent, volkomen met zijn lot is vergroeid en verzoend. Het is bij ons dan ook de natuurlijkste zaak van de wereld dat een bergmansjongen, wanneer hij den leeftijd daartoe bereikt heeft, in de voetsporen treedt van zijn vader, terwijl er overal elders nog vele vaders zijn die beweren hun jongens liever de knoken te zullen breken dan ze naar de koel te laten gaan. Niet dat onze bergmannen zich niet van hun gevaarlijke karwei bewust zijn; ze zijn dit zeer zeker, want geregeld en op de meest schokkende wijze worden zij eraan herinnerd dat ze - zooals ze zichzelf nogal drastisch plegen uit te drukken - met hun doodshemd aan naar de koel gaan en bij iederen sjicht dien ze maken hun lijkkist mee aan hun achterste dragen. Ze weten het en ondergaan het zonder er veel ophef over te maken en dit verklaart wellicht mede voor een groot deel hun indolentie en de bittere wrangheid waartoe de sterkste naturen van lieverlee nog kunnen vervallen.
Het kan zijn nut hebben om binnen het kader dezer inleiding hier even de geschiedenis der kolenwinning in deze streek te releveeren. Wij doen dit niet op eigen gezag, maar aan de hand van de even oude als kostbare archieven der Abdij Kloosterrade, thans Rolduc genaamd, in wier ouden en ook nieuwen luister we ons vanzelfsprekend gaarne vermeien.
Laat ik beginnen met te zeggen, dat de kolenwinning, van den primitieven privaatbouw af tot gindsch modern grootbedrijf, dat we als de Domaniale mijn kennen, hier meer dan achthonderd jaar oud is. Toen in 1104 de abdij Kloosterrade gesticht werd, waren er reeds kolenkuilen in deze streek: kleine graverijen, waaruit de eigenaars van den grond de kolen, waar ze door aardverschuivingen bloot waren komen liggen, hakten en dolven. Zeer lang nog bleef de steenkool als armenbrand aangemerkt, waar alleen kloosters en kleine luiden zich van bedienden, terwijl de meer gegoeden hout bleven benutten. In het begin der 14de eeuw, waarin ook de abdij den mijnbouw aanpakt begint, vanuit het veertig meter diep in het land kervende Wormdal, de ontsluiting van de dieper gelegen kolenlagen door menschen, die, daar de moeilijkheden der ontginning samenwerking noodig maakten, de handen ineen sloegen om onder den eigen eigendom of onder dien van een ander, die dan daarvoor door een bepaalde vergoeding in geld of natura werd schadeloos gesteld, den reeds meer en meer gewaardeerden huisbrand te winnen. De eerste mijngang ontstond in 1353. In het
| |
| |
midden der 16de eeuw wordt er onder de rivier de Worm gewerkt en vinden wij den strijd aangebonden tegen den erfvijand van den mijnbouw: het overvloedig uit de drassige kiezellaag zijpelende water. Van weer een eeuw later dateert de meer intensieve bemoeiïng der abdij Kloosterrade en komen knechten aan bod die op last van hun opdrachtgevers in ploegen z.g. Gesellschaften werkten. En daarmee tegelijk trad der Herr Inspector - noem hem Poyck, zoo ge wilt, of noem hem Grubben - de geschiedenis, van den mijnbouw binnen.
De abten van Kloosterrade en weldra ook enkele bemiddelde families die de zaak financierden, en zoo den mijnbouw, die door de stijging der onkosten niet meer rendabel was, redden, gingen verder resoluut bij de uitbreiding van klein- naar grootbedrijf voor. Spoedig zat men op het koelwerk Hemelrijck reeds diep onder het niveau der rivier de Worm en werd de steenkool met behulp van handlieren, rosmolens of tredraderen naar de oppervlakte geheschen in wilgen korven. Het water werd bestreden door krachtige, aan rosmolens of tredraderen gekoppelde pompen, later vervangen door nog effectievere, door waterraderen gedreven zuigpompen, die het vanaf de stollen op de rivier loosden.
Maar nog was het zwarte goud nog slechts weinig in tel en het zou nog geruimen tijd duren voor zijn geheimzinnig flonkeren de wereld zou betooveren en veroveren. Voorloopig nog werd het in zakken op ezels en kleine paarden naar de verbruikers gevoerd door de zoogenaamde kolengidsen, ruwe kerels die hun slechten naam tot in de 19de eeuw ophielden en in hun praktijken de beruchte bokkenrijders weinig toegaven.
Rond 1750 werd reeds buskruit aangewend om galerijen in het vaste gesteente te drijven en omstreeks dien tijd ook, toen de mijnbouw op nog grootere schaal kon worden opgezet, zien we de abten van Kloosterrade in hun haast gigantischen strijd tegen het water. Twintig jaar lang werd met zwaar verlies gewerkt; het jaar 1771 gaf eenige verademing, maar het jaar daarop, dat als het rampjaar in de annalen der abdij staat aangemerkt, verzopen de mijnen Jagdveld en Heggen door waterdoorbraken uit de kiezellaag. De abdij zette haar pogingen door tot aan de Fransche Revolutie toen de mijnen geconfiskeerd werden die, nadat de exploitatie door de Franschen in roofbouw was ontaard, in 1801 totaal onder water liepen.
In 1815 kwam dit gebied door het verdrag van Weenen aan den Nederlandschen Staat en werden de mijnen Prickkoel en Bleyerheide
| |
| |
eigendom van den Staat als Domaniale Mijn, die echter aanvankelijk niet floreerde, daar, bij gebrek aan middelen van transport, de afzet nagenoeg spaak liep. Nadat in 1836 de nieuwe schacht tot stand kwam en de eerste stoommachine in werking gesteld was, kon men weer van een regelmatigen afzet, voorloopig nog per as en in de naaste omgeving, spreken en boekte de Domaniale van 1847 tot '76 een netto overschot van meer dan een millioen winst. Een jaar later telde het bedrijf zeven stoommachines, 12 stoomketels en werkten er 250 arbeiders, die zich echter aan het badlokaal, dat mede tot stand was gekomen, voorloopig nog niet wenschten toe te vertrouwen. Waar de opbrengst over 1876 reeds 40.000 ton steenkool bedroeg, is deze thans meer dan een millioen ton per jaar en de arbeiders en beambten die in geregelde sjichten de Domaniale in en uit gaan zijn legio.
Er is dus wel zeker eenige verwantschap tusschen de twee lichten krachtcentrales die, zij het ook in verscheidenheid van wezen en met verschillend doel, haar stempel op deze streek drukken: ginds de grijze, vorstelijke abdij Rolduc en dáár de, onder haar niet de kinderschoenen ontgroeide of vroegtijdig verwelkte zusterondernemingen, tot vollen wasdom gekomen Domaniale Mijn. Doch wanneer deze welvaartsbron, die daar met haar nuchtere schachten en grauwe kistachtige complexen dit plateau domineert, over enkele tientallen jaren uitgeput zal zijn en haar duizenden lichten in den nacht gedoofd, zal het prachtige, grijze Rhoda, dat zich nog voortdurend verjongt, nog lichten blijven als de stad op den berg.
Zelf geen vriend van jaartallen en cijfers, meende ik den weetgierigen lezer, in dezen aanloop naar een roman uit de mijnwerkerswereld, een vluchtigen overblik over de ontwikkeling der mijnindustrie in ons oudste kolenrivier niet te mogen onthouden; ten behoeve echter van den nieuwsgierigen haast ik me nu zonder verdere omwegen te vertellen wat mij op het hart ligt.
|
|