| |
| |
| |
V
Hoed je voor de messenkremers! zei mijn moeder wel eens, toen er van de messenkremerij bij ons reeds lang geen sprake meer was, om mijn vader te plagen.
De keeren dat de messenkremer uit Nieuwenhagen verder dan I'gen Klink den Berg opkwam, waren gemakkelijk op de vingers te tellen, en, buiten de meer plichtmatige gelegenheden bij geboorte, ziekte of dood, meer toeval dan iets anders.
Een keer herinner ik me met mijn vader naar Nieuwenhagen naar de kermis te zijn geweest en daar omhelsd te zijn geworden door een oude vrouw, waartegen ik grootmoeder zeggen moest en waarvan ik bang was. Meer heb ik van haar bestaan nooit geweten! Tusschen mijn grootvader en mijn vader moeten er weinig aanknoopingspunten meer bestaan hebben kinds de laatste den handel vaarwel gezegd had; en tusschen den ouden messenkremer en mijne moeder was de band er op verloop van tijd niet hechter op geworden; al schoot zij dan ook in den noodigen eerbied voor hem nimmer te kort.
De ruwe manieren, waarmee hij pronkte, stonden mijne moeder evenmin aan als de vrijheden waarmee hij zich in het spreken te buiten ging. Daarbij viel er dan nog ieder oogenblik te duchten, dat de oude koopman, vooral wanneer hij wat gedronken had en zijn verbeelding hem dan dubbele parten speelde, in het bijzijn der kinderen zijn geslachtsboom zou gaan opmaken en de Geilenkirchens in rechte lijn van de beruchte kolengidsen of, wat nog erger was, van de bokkenrijders zou laten afstammen!
Wat natuurlijk maar een fabel was, maar daarom voor ons niet minder ongewenscht!
| |
| |
Moeder had er immers de handen reeds vol genoeg aan om onze kesselflikkernaturen, die zich in gatsen en hollewegen, in holen en ravijnen botvierden, een beetje in toom te houden.
Heelemaal ongelijk had zij derhalve niet als zij tegen de messenkremers waarschuwde; al was dat voor mijn vader dan heel iets anders! Die had zich gemáákt, zooals de menschen algemeen van hem getuigden; maar toch ook weer niet zóó grondig, dat de ware aard, indien die de kans kreeg, nooit meer den kop opstak.
De poging van mijne moeder, om in den nood in te springen, had gefaald; het winkeltje was geliquideerd; gelukkig zonder dat de borgen er al te zure gezichten bij hadden behoeven te trekken; en op de plaats in de voorkamer, waar de toonbank met de weegschaal geprijkt had, stond kort erop het kraambed klaar voor het nakomertje, dat mijne moeder ter wereld zou brengen.
Kleine oogen zien scherp, al beseffen ze ook niet alles; maar ik herinner me nog levendig hoe leelijk ik mijne moeder vond, met haar gezicht vol vlekken, alsof ze niet gewasschen was en met haren zwaren moeilijken gang.
Moeder was stiller dan anders, ziekelijk en zacht, en vader zat, als hij thuis was, met een zwaren kop.
Het was alsof er iets onheilspellends gebeuren ging, wat wist ik niet; iets om den adem bij in te houden; en met gedoken koppen, als kippen voor een onweer, zaten wij bij elkander. En dan opeens ook weer brak de ban waarin we opgesloten zaten en waren wij ongeduriger dan ooit; als onrustige dieren, begeerig en huilerig en wreed voor elkaar.
Vader weigerde het ei bij zijn brood en stiet het van zich af dat het dol over de tafel rolde en kijvende grepen wij ernaar.
Moeder nam ons rustig het ei uit de handen en legde het weer op zijn plaats, vóór vader. Ze zei niets, maar het ei werd niet aangeroerd.
Even later verliet vader de tafel zonder te eten en zonder te danken. Je hebt niet gedankt, Jozef.
Ik heb ook niet gegeten!
Maar de kinderen eten toch....
En vader dankte!
Ja, de kinderen aten toch.
En werden verzadigd.
Sindsdien waren mijn zinnen nog meer gespannen; mijn vorenn spitser dan ooit.
Op een avond dat ik wakker lag in mijn bed, met de deur op een
| |
| |
kier, hoorde ik mijn ouders praten, nadat ze langen tijd stil aan tafel hadden gezeten bij de lamp. Der Joehan was naar het dorp, naar de Schapens An om een pond reuzel; ik herinnerde het me goed. Jozef, zei mijn moeder, je doet alsof ik niet meer besta....
Mijn vader zuchtte, kreunde bijna.
Ja, het is een heele toer voor je; wat je op je genomen hebt is niet licht.
Den eersten keer dat je de kinderen nog eens een boterham moet weigeren.... schiet ik me voor den kop, zei vader.
Dat mag niet, Jozef; dat is verboden....
We zullen dan wel eens zien wat mag en wat niet!
Bovendien zou het erg laf van je zijn, zei moeder.
Als je toch geen uitweg meer ziet met al je fatsoen?....
En ik dan en de kinderen?
Daar heb je genoeg voor gebeden, dunkt me....
Wat wil je zeggen?
Als er een Voorzienigheid bestaat....
Die bestaat, Jozef!
Ben jij daar zoo zeker wel van?
Veel zekerder dan van jou....
Daarop kwam der oom Joehan binnen met de reuzel, lei die op tafel en zei dat hij in eenen weg maar even ging sluiten.
Enkele oogenblikken later kwam hij haastig de keuken binnen met de boodschap dat onze beste geit, die op lammeren stond, kapot in den stal lag.
Dat was zeker een zware slag voor ons; doch vader, noch moeder zagen ervan op. Niemand sprak een woord en der Joehan stond zich te bedenken wat daar de reden van kon zijn.
De beste geit!.... Dan wendde hij zich tot mijne moeder, die stil over haar naaiwerk zat.
Liebeth, zei hij, de geit ligt kapot.
In Gods naam, zei mijn moeder.
In Gods...... naam, sarde mijn vader.
Jozef! zei moeder en daarop hoorde ik dat zij snikte.
Der oom Joehan trok biddend de trappen op naar zijn kamertje en toen zijn gestommel voorbij was lag ik met ingehouden adem te luisteren naar wat er verder komen zou.
Vader noch moeder echter spraken een woord.
Ik moet langzaam ingeslapen zijn; want toen ik weer wakker werd was in de keuken de lamp gedoofd.
Toen den volgenden morgen de geit achter ons huis in den grond
| |
| |
gestoken werd, stonden wij er allen bij en ik geloof niet dat wij beseften welk een ramp dat voor der oom Joehan beteekende.
Het regende en half gekleed nog maar stonden wij klaar om de geit met man en macht in den kuil te sleepen, toen der Joehan plotseling met de vuist op ons loskwam en wij achter elkander als ratten het huis instormden, waar vader noch moeder zich roerden en alles op zijn beloop lieten.
Er haperde iets; maar wat het was wisten wij niet. Wij konden er ons trouwens den kop niet over breken. Wij aten immers nog en hadden onze kleeren en zonder het te beseffen waren we langzaam met de armoede vergroeid; de gevolgen waren dan maar zooals ze waren!
Vader was angstwekkend in zijn zwijgen en tegelijk ook soms verachtelijk; heel anders dan we hem kenden.
En moeder lag veel te bed. Echter niet meer met dien glimlach dien we van haar gewoon waren en die haar anders zoo aantrekkelijk maakte als ze neerlag.
Dat ze alleen maar moe en niet ziek was, troostte ons.
Maar welk een meewarige moeheid dan!
Wij ouderen waren gelukkig als we 's morgens, uit den ondereen van klompen, kousen en kleeren, ieder zijn eigen spullen bij elkaar hadden en naar school konden. Het huis begon ons op den kop te vallen en we moesten meer en meer op eigen wieken drijven.
Moeder riep ons niet meer op de rij af aan haar bed om op de beurt af ieder van ons in de ooren te kijken of we ons goed gewasschen hadden; en bij den een en ander werden de gevolgen ervan dan ook reeds zichtbaar.
En in deze groeiende wildernis van verhoudingen, waar niemand onzer precies hoogte van kon krijgen en niemand meer wist waar hij soms aan toe was, deelde der Joehan links en rechts de klappen onder ons uit die harder aankwamen naarmate ze dikwijls minder en wel eens heelemaal niet verdiend waren.
Hoe minder onze moeder bij machte was, des te meer gerechtigd onze oom zich voelde te woeden; en wanneer we uit school thuis waren - en hoeveel zondagen zijn er door ons burengerucht niet ontheiligd - sloeg het eene oogenblik na het andere, nu deze van ons dan die weer, alarm en waarheen we ook vluchten mochten er was nergens verhaal!
Moeder was te zwak om uit haar oogen te kijken en het sussen vanuit haar bed mocht niet baten.
Vader was meest naar zijn werk en als hij thuis was leek de wereld
| |
| |
hem overal te eng; hij struikelde, om zoo te zeggen, waar hij liep en we bleven hem liefst zoover mogelijk uit de voeten.
Mijn broer Hannessoë was de eerste die zichzelf recht tegenover onzen oom begon te verschaffen en hem een blauwen scheen trapte.
Vanzelf kwam Holland daardoor nu pas recht in last en de werken zijner gerechtigheid namen bij der oom Joehan nog in getal en in hevigheid toe. Het verzet was echter gepleegd; de schreef overschreden en de coalitie der minderheden een feit geworden.
En wanneer de dreumedrikus in het vervolg probeerde de hand over ons te leggen, riepen wij allen in koor: jij hebt je vingers niet naar ons uit te steken, jij; je bent onze vader niet!
Maar als jullie vader je als honden wil trekken, voer der Joehan uit; dan ben ik er ook nog, nu jullie moeder niet kan.
Niets begreep die simpele man, die de gewoonte niet had de dingen naar hun juisten naam en waarom te vragen, van de geesten die over ons vaardig waren; en welke andere middelen dan zijn harde handen had hij om ze te bezweren!
En zijn bewondering voor vader daalde zienderoogen. Hij maakte daar, ook tegenover ons, zoo weinig een geheim van dat moeder hem geregeld op het hart moest drukken dat hij de kinderen beter in eerbied moest voorgaan.
Er op uit om te weten te komen en met mijn klein verstand de kink die bij ons in den kabel gekomen was te verklaren, heb ik in dien tijd eens een gesprek afgeluisterd tusschen mijn vader en der oom Joehan, waar ik beter buiten had kunnen blijven en dat ongeveer op het volgende moet zijn neergekomen.
Het was voorjaar en zij waren bezig het lapje koolhof dat we bezaten te beredderen, vlak onder het venstertje waar ik van moeder mijn catechismus had te leeren voor ik naar buiten mocht.
Als er een God in den hemel is, zei vader opeens - want behalve aan zichzelf was hij daaraan ook al gaan twijfelen - moest dat niet mogen, dat wij hier met al ons zwoegen gebrek zaten te lijden en dat zoo'n oud en verschrompeld ding als Bilke met den bult daarginds op al haar geld als een kloek op eieren zit!
En toch zie je dat het kan, zei der Joehan.
Maar waar in 's hemels naam blijft God dan met al zijn rechtvaardigheid? riep vader.
Dat heeft Hij jou niet aan je neus te hangen, evenmin als jij de kinderen alles aan hun neus hangt wat jij doet en laat.
In ieder geval zou ik het als vader niet kunnen aanzien dat een
| |
| |
deel van mijn kinderen aan tafel alles kreeg en het andere deel niets! God kan alles, want Hij is almachtig; en dat ben jij niet!
Des te minder moeite moest het Hem dan kosten om het brood een beetje beter te verdeelen!
Je weet niet hoeveel moeite het Hem kost.
Als Hij toch almachtig is?
Dat is Hij! Ik wil zeggen: je weet niet wat het beste voor je is. Eigenlijk weet niemand precies wat goed voor hem is...
Honger zeker?
Ik weet het niet.
Maar wat weet jij dan wel?
Dat niemand hier ooit verzadigd wordt.
Maar genoeg hebben moest hier toch iedereen!
Wanneer zou jij genoeg hebben, Geilenkirchens Jozef?
Als ik avond aan avond mijn kop in het kussen kon leggen met de zekerheid dat vrouw en kinderen niets te kort waren gekomen.
En wanneer zouden ze niets te kort gekomen zijn?
Als ze geen gebrek hadden geleden, natuurlijk!
Daar moeten op de allereerste plaats diegenen voor zorgen voor wie je werkt; want zoo heeft onze Heergod het gewild en de wereld in elkaar gezet.
En als zij die het moesten, het niet doen?
Ze kunnen het misschien niet!
Zeg maar dat ze het werd......
Des te erger dan voor die menschen, denk ik....
En de werkman die niets anders dan zijn handen heeft om door de wereld te komen, moet dan maar.....?
De arbeider is zijn loon waard, staat er geschreven.
Doch hij krijgt het niet!
Hij krijgt het zeker!
Later, in den hemel, wil je zeggen? Maar met dat loon houd je de kinderen nu den mond niet open.
Een ieder krijgt loon naar werken, dat is zeker....
Maar dan geloof ik dat men zichzelf op een of andere manier recht moet verschaffen als men het niet gedaan krijgt!
Ik zou dat aan onzen Heergod overlaten, Jozef; die wil in alles gekend worden.
Daarom zeker moest Hij zich aan een beetje rechtvaardigheid méér niet laten kennen, dunkt me....
Je moet Hem dat dan maar eens duidelijk zeggen, Geilenkirchens Jozef!
| |
| |
Met jou is niet te praten.
Neen, ik weet alleen maar wat de catechismus leert; en die is tot nog toe door niemand verbeterd geworden, meen ik....
Veel van wat er over en weer gestecheld was geworden, had ik maar half of heelemaal niet begrepen; der Joehan had het in ieder geval van vader gewonnen en het was me duidelijk geworden dat mijn vader niet recht meer in zijn schoenen ging.
En de catechismus op mijn knieën had er opeens een heel andere beteekenis door gekregen.
Gek toch, hoorde ik, toen vader daarna naar de Mijn was gegaan, der Joehan hardop tegen zichzelf zeggen: toen alles hier nog volop was, werden er geen woorden over vuill gemaakt, maar nu we in de penarie zitten, zou er opeens geen Heergod meer bestaan.
Maar daar werd zich toen dan ook minder rekenschap van gegeven, liet hij er bedachtzaam op volgen.
Het zou stellig met mijn vader zoover niet gekomen zijn indien hij zich zijn toch al winderig hoofd niet op hol had laten brengen door de nieuwe leuzen die opnieuw weer opgeld waren gaan doen en de arbeidswereld binnendrongen.
De oude bergmannen hadden ze koud naast zich neergelegd, ze als ‘kwatsch’ bestempeld en het zelfs nu en dan op de vuisten laten aankomen als de meest afdoende argumenten er tegen.
En daarin waren ze zich op een enkele uitzondering na solidair gebleven.
De oude bergmannen waren zoo lichtgeloovig niet! En daarbij waren ze vol argwaan voor wat nieuw was en van buiten hun eigen nog vrij afgedamde wereld kwam.
Mijn beide ooms, der Matsoë en der William, hadden dit stram op hun stuk staan van hun vader geërfd en brachten in dien tijd al, der William vooral, heel wat avonden op Rolduc door, op de kamer van professor Nolens, die zich levendig aan alles wat met de mijnindustrie en het bergmansleven in verband stond, interesseerde en de mannen een hart onder den riem stak.
Maar met mijn vader, dien mijn ooms bovendien een beetje links lieten liggen zonder uitgesproken op kwaden voet met hem te staan, was dat iets anders. Die was het oor gaan leenes aan wat den profeet van Klein Nulland in zijn dagen reeds te schoon had geklonken om waar te zijn; en alhoewel hij zich tot voor kort nog over niets voor zijn omgeving had uitgesproken, kon het toch niet anders dan dat de veranderingen, die er van lieverlede van zijn doen en laten aan het licht kwamen, verdenking hadden moeten wekken
| |
| |
bij wie hem slechts half zoo goed dóór hadden als mijne moeder. Dat zij gaandeweg haar invloed op hem verloor, was zelfs voor kinderoogen (en ooren!) niet verborgen gebleven!
Niettemin moet het gesprek in den koolhof, dat der Joehan haar natuurlijk haarfijn overgebriefd zal hebben, mijn moeder toch nog een openbaring geweest zijn en een reden tot groote onrust.
Maar zij zweeg en duldde. Misschien omdat zij in de donkerste dagen van haar leven die aanbraken, door ziekte en zwakheid bovendien bezocht, begonnen was de veeren te laten zakken en misschien ook, na zich reeds gestooten te hebben, uit overleg: omdat zij tot de overtuiging gekomen was dat een man als mijn vader eerder en degelijker door ervaring wijzer zou worden dan door de bedsermoenen van een vrouw, die dan tòch voor de voeten geworpen zou krijgen, dat ze geen verstand van zaken had en veel te vroom en gelaten was voor een samenleving waarin het onderhand maar eens hard tegen hard en harder tegen harder moest gaan om niet verdrukt of onder den voet geloopen te worden.
Opgestrengd door een paar avonturiers die het bedrijf waren binnengeslopen en den strijd dien ze aanbonden als het eenige middel proclameerden om den bergman uit den knel eener kapitalistische alleenheerschappij te verlossen, begon mijn voor recht en onrecht in dien tijd zoo gevoelige en ontvlambare vader op de avonden, die hij anders met zooveel kinderen op zijn knieën als er maar plaats was, had doorgebracht, de voorloopig nog besloten bijeenkomsten der raddraaiers af te loopes en zwetsend in den kring te zitten, van zwetsers die met duivel en geweld den nieuwen heilstaat voor den bergman inluidden.
Bij dit alles echter moet voor mijn vader, ook al hoopte hij bij zijn leven misschien nog in de voordeelen van den beloofden heilstaat te zullen deelen, meer nog de toekomst zijner kinderen, die ermee op het spel stond, gewogen hebben dan zijn eigen welzijn.
En dan het onrecht in de wereld waaraan hij zich overal stiet.
Ik zei reeds, dat mijne moeder hem liet begaan; maar met der Joehan was hij nog lang niet klaar, sinds die, op een avond en door oorblazers voorgelicht, in de gaten gekregen had, waar mijn vader zijn nieuwe wijsheden vandaan haalde.
Op Klein Nulland reeds werd ronduit van der Geilenkirchens Joep verklaard, dat de aap dan toch eindelijk nog uit de mouw was gekomen; en der Joehan was de man om het zonder meer te gelooven en het den menschen gestand te doen, dat de Berg een adder gekoesterd had! En moest der Dovermans Nikla, de profeet van Klein
| |
| |
Nulland, zich niet in zijn graf omkeeren, nu dat geschied was aan zijn eigen boezem nog wel!
Met zijn zuster, die dan toch al genoeg gestraft was - en de lieve hemel mocht weten wat die arme Liebeth nog in haar kinderen te wachten stond! - vermeed der Joehan het verder de teere kwestie aan te raken; maar op raad zijner oorblazers liep hij bij den dorpsdeken de deur plat om den ouden heer te bewegen, dat die tenminste den misgeloopene den voet dwars zou zetten op zijnen halsoverkop naar de verdoemenis.
Niet zoozeer het belang van den zondaar zelf, maar de eer der Dovermannen, die ook de eer van den Berg was, was ermee gemoeid. De grijze herder liep echter niet zoo hard van stapel als de nood scheen te gebieden. Hij kende zijn pappenheimers, maar was een man van den ouden stempel; vaderlijk en met aristocratische manieren, die zijn zinvolle zondagspreeken nog in het Duitsch afstak en die dan aan zijn kinderen week voor week alles gezegd meende te hebben wat hij te zeggen had. Hadden ze huis aan huis bovendien niet das Familienbuch, die Christkatholische Handpostille tot hunne beschikking waarin hun, voor zoover ze tenminste geletterd waren, duidelijk de eenige ware weg werd gewezen?
Allesbehalve doof of blind voor wat er in de wereld omging, al verliet hij slechts een keer per jaar in den herfst het plateau om in een Duitsch grensgebied plechtig de jacht op grof wild te gaan openen, waarschuwde hij de zijnen voor de gevaren die hen bedreigden, doch had een weliswaar vereerend doch bijna vermetel vertrouwen in zijn volk, als hij van den kansel verklaarde: Ook al zouden, om het zoo maar eens te zeggen, de Paus van Rome zelf en alle kardinalen der Kerk van ons heilig geloof afvallen, dan zouden wij hier nog blijven wat we zijn! We zouden dat blijven, omdat we niet anders kunnen; omdat het geloof het merg is van ons gebeente en het bloed onzer aderen! Laat dus de valsche profeten, die op u losgelaten worden, orakelen; want daar vertrouw ik op, dat ze evenmin pruimeboomen in appelboomen zullen doen veranderen, als u afvallig maken van het Geloof!
Een ander maal zei deze priester, die zich zoo gaarne met de zijnen vereenzelvigde: Ze hebben ons ontevreden willen maken en dat zijn we dan ook allemaal min of meer geworden. Doch geen onzer heeft zich ooit over zijn Heergod te beklagen gehad. Wanneer we ontevreden zijn, dan zijn we dat over menschen en over dezulken op de eerste plaats die, hoe verder de wereld voortwentelt, zich niet schamen meer op roofdieren dan op afbeeldsels van Gods wezen te gelijken.
| |
| |
In afwachting dan van de wonderen, die hij zich van het ingrijpen van den geestelijke in het geweten mijns vaders voorstelde, ging der Joehan, voor zoover hij hem niet met zijn openlijke verachting strafte, den armen zondaar zoo goed en kwaad als hij vermocht aan zijn kleeren en verzuimde hij geen enkele gelegenheid om bars en hardhandig in ons de kiemen te smoren die hij er duchtte.
Met geen enkel ander gevolg, dan dat het kabaal bij ons over de hand toenam en op zekeren dag ontaardde in een algemeen gehuil.
Vader was thuisgekomen van de koel en had zijn warm eten nauwelijks door de keel, toen de kinderen hongerig uit school kwamen. Er werd om boterhammen gevraagd; maar der Joehan hield zich alsof zijn neus bloedde. Toen de keukenkast was opengeworpen, bleek er dat er geen brood meer in de kast en daarna ook dat er geen cent meer in huis was.
Der Joehan had vergeten voor brood te zorgen; of had het wetens en willens verzuimd. Later bleek, dat hij al zijn spaarcenten reeds bij ons huishouden had ingebrokt en de maat was dus vol. Schulden maken deed mijn moeder niet, dat wist hij en dat hadden de Dovermannen nooit gedaan. Er werd altijd met geld op de hand of met eieren, zooals dat uitviel, naar den winkel gegaan.
Der Joehan zei dus dat hij het vergeten was en wij bleven om boterhammen grienen.
En kregen er tenslotte, nadat der Joehan zich lang genoeg doof had gehouden, klappen voor in de plaats.
Waarom sla je die kinderen? stoof mijn vader plotseling in woede op. Probeer jij ze dan maar eens anders iets aan het verstand te brengen, als je kunt!
Waarom heb je niet voor brood gezorgd? trad mijn vader hem krijtwit onder de oogen.
Wat we niet betalen kunnen, moeten we ook niet willen eten! snauwde der Joehan terug.
En toen zagen we dat vader zich aan onzen oom vergreep en vlogen we gillend en huilend tegen de wanden op.
In een tel was alles gebeurd en op hetzelfde oogenblik stond daar onze moeder in haar hemd, op bloote voeten in de keuken.
Een klein en armzalig gekerm liet ze hooren; een hulpeloos ach en zonk op een stoel neer.
En daar, met het hoofd scheef, de lippen blauw en de oogen toe, begon mijn moeder met onbeschrijfelijke droefheid: dat we arm zijn is waar, dat we verdriet hebben is ook waar, en ook dat we misschien niet krijgen waar we recht op hebben in deze wereld;
| |
| |
maar waarom moeten we elkaar nog ongelukkiger maken dan we al zijn? Arme kinderen, kreunde moeder, ons een voor een aanziende en zonk zachtjes voorover in vaders armen.
Een paar dagen later werden we 's morgens niet gewekt, zooals anders de gewoonte was en bleven we, zoovelen als wij waren, in onze bedden liggen rollen en spelen.
Het licht stond al hoog aan den hemel toen een van ons er eindelijk op uittrok om te verspieden wat er eigenlijk aan de hand was. Even later kwam hij klein en benepen terug met de boodschap, dat we op moesten staan en stil in de kamer bij moeder komen. Vooral stil had vader gezegd.
We zetten groote oogen en vroegen wat er te doen was. Sinterklaas was het immers nog lang niet en welke andere verrassingen konden ons op een druilerigen voorjaarsdag te wachten staan?
Maar we waren uit onze bedden gesprongen en nog maar half in de kleeren gingen we naar moeders kamer.
Daar stond vader met den rug naar het raam bij moeder, die in haar bed lag met naast haar in de nieuw overtrokken schommelwieg, met een paar winderanken versierd, een kindje.
We mochten even kijken van moeder en dan moesten we rond de wieg op onze knieën gaan liggen en drie onze Vaders en drie Wees Gegroetjes bidden; want ons broertje was dood.
Toen we gebeden hadden en we onze handen niet van het kindje konden houden, vroegen we hoe dat gekomen was.
Het wist dat het niet welkom was, zei moeder met een glimlach. Maar met een glimlach dien we nog nooit van haar gezien hadden; met een glimlach die geen glimlach was.
Dan moesten we naar de keuken gaan en eten.
Vader sneed zwijgend het brood.
Oom Joehan was den Berg af naar den doodgraver om alles te regelen.
Stil als muizen zaten we rond de tafel en aten.
Eet maar zooveel je opkunt, zei vader.
Wij zagen hem aan en hij lachte. En wij waren dankbaar en gelukkig omdat hij lachte.... maar met een troebelheid in zijn oogen die ons dan ook weer angstig maakte.
|
|