Pastoor-deken Tijssen van Sittard. De man met de rozenkrans
(1957)–Jacques Schreurs– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |||||||||||
1. Populair priesterWanneer de ware populariteit voortkomt uit de mond van het nageslacht, zoals beweerd wordt, dan is priester Louis Tijssen in hoge mate populair. Ten dele reeds gaf ons verhaal de diepe sporen weer die hij in de herinnering - en dat is dan in de harten - van al diegenen die hij eenmaal ‘de zijnen’ noemen mocht, heeft nagelaten. Wie nu, bijna dertig jaar na zijn dood, in de kleine wereld waarin hij leefde in een gezelschap zijn naam noemt, ontwaart, indien geen tranen, een licht van verering in de ogen van wie eens het charisma zijner goedheid als een zegen mochten ervaren. ‘Wat men het meest in hem vereerde, was zijn priesterschap,’ is van hem gezegd. Vragen wij ons af, wat het was dat het priesterschap in hem zo vererenswaard en beminnelijk maakte, dan kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. Het was de zeer aparte priesterlijke spiritualiteit, welke het de mensen die met priester Louis Tijssen in aanraking kwamen, aandeed. Wat zij in heel zijn doen en laten speurden, was het hart. En alleen in die parochies, | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
menen wij, waar de gelovigen bij hun zielenherders de geheimzinnige werking van het hart ontdekken, geschiedt het wonder. Zou het vermetel zijn te beweren, dat daar de genade zich gemakkelijker mededeelt en rijker vloeit, dan waar het intellect, de handigheid, de flair domineren en het godsdienstig en kerkelijk leven langs strak getrokken lijnen van verstandelijkheid en efficientie zich ogenschijnlijk op zijn gunstigst ontwikkelt? Het verder verloop van ons verhaal zal doen zien, dat we in de geschiedenis terug zullen moeten tot die vermaarde en geleerde 16e eeuwse Agricola om, in het land van Sittard tenminste, een priester te vinden van wie de regionale invloed die van deken Tijssen evenaart. Zijn priesterlijke eenvoud, die een der schoonste vervullingen van elk priesterleven is, blijft dan nog zonder weerga. En toch was priester Tijssen geen geleerde, geen schrijver, geen polymist zoals zijn illustere voorganger; niet eens een asceet in de geijkte zin en slechts bij uitzonderlijke genade een redenaar. Hij was - om zijn eventuele advocaat van de duivel maar eens in de kaart te spelen - een merkwaardig systeemloos iemand die, in de weinig intieme bescheiden die hij ons naliet, niet ophoudt, bijna even hard als om gebed - om orde, orde en nog eens orde te roepen; zonder zich echter ooit tot die gewenste orde, vooral in zijn administratieve bezigheden en verplichtingen, te kunnen dwingen. De wetenschap, dat de nodige orde hem voor veel kopzorgen en vingerwijzingen van boven gevrijwaard zou hebben, kwam telkens stukken te laat. Opmerkelijk is het van een man, die overigens zo | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
scrupuleus recht in het kielzog van zijn geestelijke overheid voer, die aandoenlijk was in zijn eerbied voor het purper en die deze eerbied tot zelfs in het formaat van het papier en de ampele opmaak van zijn brieven naar het Bisdom tot uiting bracht, - dat deze man, force majeure, eens vijf jaar achter elkaar, ondanks de periodieke en gepeperde aanmaningen, verzuimde zijn jaarstaten in te dienen. Een schuldige nalatigheid, zal men opmerken. En mét recht! De schuldige zelf, die bij de proposita van zijn laatste retraite, van die van 1928, nog aantekende dat ‘uitstellen’ zijn hoofdgebrek was, is trouwens de eerste geweest om zich daarover op de borst te kloppen. Een administrator was hij niet. En nog minder een financier. Daar zijn allen het over eens. We zouden hem echter zeer ernstig tekort dóen, indien wij voor zijn ernstige tekorten niet een even ernstige verontschuldiging zouden vinden in het feit dat deze om het Godsrijk maatloos bekommerde die ‘altijd in het getuig stond,’ wiens grote bezorgdheid het was geen enkele minuut verloren te laten gaan - dat deze schuurpaal van alle zeer, die zich gebruiken en misbruiken liet waar hij meende dat de eer van God en het heil der zielen ermee gebaat waren, nóodzakelijk ergens tekort moest schieten.
Veronderstel eens, dat hij wèl een administrator en wèl een financier geweest was, wat dan? We mogen er niet aan denken! Zijn bisschop heeft het hem niet kwalijk genomen, dat hij was die hij was. De administratie van het Bisdom heeft het hem niet kunnen vergeven, dat hij niet op tijd over de brug' kwam: doch voor welk ander van zijn parochiepriesters had | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
het Bisdom méér verontschuldiging kunnen doen gelden dan voor hem? Zoals hij uit Susteren vertrokken was, zag Sittard hem binnenkomen: te voet, de rozenkrans in de ene, zijn brevier in de andere hand. Zijn goede faam als zieleherder was hem vooruitgelopen; maar Sittard hield een slag om de arm. Sittard zou immers Sittard niet zijn, als het eerst niet de kat uit de boom wilde kijken. Een jongeman, die hij enkele dagen tevoren tot zijn koster had aangesteld en die toevallig zijn weg kruiste, verwelkomde de nieuwe deken bij de pastorie waarin nog druk geklopt en gehamerd werd. Gevraagd, of hij niet een kijkje wilde nemen hoe het met de werkzaamheden stond, zei hij: ‘Och jongen, daar heb ik toch geen verstand van.’ En ging door naar de Ursulinen om een kop koffie.
Op 28 september 1919 per officieel bisschoppelijk schrijven tot pastoor-deken van Sittard benoemd, werd pastoor Tijssen daar op 19 oktober als zodanig door de vicaris generaal van het Bisdom, Dr. Paulus Mannens, in de kerk van St. Petrus Stoel van Antiochië plechtig geinstalleerd. Heel Sittard was bij die gelegenheid met muziek en vaandels op de been. Dat Susteren zich niet onbetuigd liet, werd reeds vermeld. Maar vooral Sittard kwam ogen tekort. De kritiek stond rijendik op de stoepen; vulde vensters en deuren. Zo het nodig mocht blijken de nieuwe deken in de kortste keren de benen te laten breken, dan zouden ‘de Lamaekesj’ daar, salve reverentia, geen been in zien. Hun sympathie is als haverenstro: vat het vlam, dan verslindt het huizen, maar als het door een | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
of andere oorzaak vochtig wordt, verspreidt het een verstikkende rook. De voorganger van de nieuwe deken was een monseigneur. Dus voelde Sittard zich een beetje tekort gedaan met een man met alleen maar een bef. Het heengaan van monseigneur had Sittard niet in beroering gebracht. Velen waren rond zijn lijkbaar gegaan, maar de afstand tussen monseigneur en zijn volk, vooral het gewone volk, was zeer groot geweest. Zijn deur was voor de kleine man gesloten gebleven. Maar hij wàs monseigneur. Hij had gebromd op groot en klein; in de kerk, op straat en op het plein; overal had hij lopen onweren. En toen monseigneur bij Petrus was aangekomen, zou zijn eerste vraag geweest zijn: ‘Waar is hier de loge der monseigneurs?’ Maar hij wàs monseigneur. En wat moest nu Sittard met een pastoor uit zo'n nietig nest als Susteren beginnen? Met zo'n eenvoudige, zo weinig decoratieve man? Sittard voelde zich bij de neus genomen met zijn nieuwe deken. Een ding echter hadden ze dadelijk van hem dóór en daarin vergisten zij zich niet. Hij was geen heerser; geen potentaat. Uiterlijk alvast had hij alles van een goede herder zoals hij daar, het zilveren herdersschopje in de hand, in een wolk van bruidjes zijn intocht hield, met de voltallige geestelijkheid in witte rochetten en alle notabelen met hoge hoeden achter zich aan. Men zag dat men het hem had aangedaan; dat hij het zelf niet gezocht had. En dat was dan alweer aan ander aanzienlijk winstpunt, dat hij boekte. Hij leek de nederigheid zelf. ‘Hij trad de grote kerk, voortaan zijn kerk, binnen | |||||||||||
[pagina t.o. 176]
| |||||||||||
Sittard: Baken in de branding
| |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
door de noordelijke ingang,’ herinnert een Sittards geestelijke zich nog. ‘Na door zijn oudste kapelaan te zijn toegesproken en de sleutels in ontvangst genomen te hebben, opende hij de deur. Binnen getreden, schreed hij rustig naar voren en zette hij, staande in het priesterkoor, het Veni Creator in met een stem die allen ontroerde. De stampvolle kerk luisterde doodstil toe, toen hij voor Dr. Mannens en twee getuigen, de heren Hutten en Arnoldte, de geloofsbelijdenis aflegde ‘met zulk een geladenheid van overtuiging alsof de uiteindelijke overwinning van het Geloof reeds werkelijkheid geworden was.’ Dan volgde zijn preek over de Goede Herder. En van het ogenblik af dat hij daarmee de zorg over de hem toevertrouwde zielen aanvaard had, kon men zeggen dat zijn overigens beperkte persoonlijkheid zich in alle vaderlijke breedheid over alles en allen had uitgebreid. Dat hij bezit had genomen van alle harten, zoals die harten bezit hadden genomen van hem. ‘Apparuit benignitas et humanitas Domini nostri Jesu Christi!’ Ik ken geen woorden, die beter de indruk weergeven welke zijn eerste optreden en ganse verschijning op ons maakten, dan deze. Want waarlijk, de ongemene mildheid en menslievendheid van Onze Heiland zelf waren ons in hem verschenen.’ | |||||||||||
2. In de brandingZijn promotie zei hem niets. Als iemand hem geluk ermee wenste, glimlachte hij een beetje meewarig en uit beleefdheid zei hij: ‘Ik dank u.’ Zijn vraag - een vraag die menig zielzorger zich misschien te wei- | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
nig stelt - was: of men de parochie ook geluk kon wensen met hèm? Niet dat hij zich zelf kleineerde! Hij was nederig, omdat hij een duidelijk besef had van wat hij was en niet was; van wat hij kon en niet kon. Maar een mens kon falen. Zonder de nodige Genade faalde een mens altijd. Wat hij was en wat hij vermocht, zou hij dus met Gods hulp wezen en met Gods onontbeerlijke bijstand vermogen. Geef dus acht op de Genade en wees in Gods handen een goed instrument. Ziedaar waar alles om draaide. De rest was wind. Met heel zijn hebben en houden is hij nu in Sittard. Behalve dan weer met zijn hart. Dat heeft hij in Susteren achtergelaten. Het is wéér dezelfde geschiedenis. Hij leert het nooit! Overal waar hij wortelt, wortelt hij diep. Als hij op zijn blote knieën terug kon kruipen naar Susteren, zou hij het niet laten. Zo is hij nu eenmaal gelukt; een gevoelig man. En toch ook weer een, die niemand van sentimentaliteit zal durven betichten. Die nooit met sijn gevoel te koop loopt. Die het met zijn hart voor God uitvecht. Als hij met zijn naaste medewerkers, geestelijken en leken, geconfereerd heeft en hij zich globaal op de hoogte heeft gesteld van de stand van zaken in zijn parochie - het dekenaat komt later - trekt hij zich weer een paar dagen terug op Lilbosch. Als hij terugkeert, dient hij zich, altijd even joviaal en alsof er geen schepen achter hem verbrand zijn, weer glimlachend aan met zijn: ‘Ziezo, daar ben ik weer! - En laat gij, Sittard, nu maar eens zien wie gij zijt!’ Wij schrijven 1919 en Sittard, ingangspoort tot Neerlands mijngebied, heeft grote gedachten over zich- | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
zelf. En dit met reden! Anderen, die het oude plezierige vestingstadje de toekomst voorspeld hebben, koesteren die ook. Als Sittard evenwel niét uit zijn confectiepakje gegroeid is tot die enorme kerel die het zich beloofde te worden, heeft het dat niet op de eerste plaats aan zichzelf te wijten. Maar aan de zieners onder ons; de verspieders; de profeten. En ook deze zelfs hebben het niet alleen aan zichzelf te wijten, doch aan de willekeur der fortuin. In 1919 in ieder geval heeft de verwachting, die Sittard koestert en die in de eerstvolgende jaren haar kookpunt zou bereiken, nog grond genoeg om er een paard èn een koe op te verwedden. Wat dan ook geschiedt. Men neemt risico's, om maar iets te zeggen; men investeert; men verbreedt zijn winkelpuien; verruimt zijn verkooplokaal; men verft en men tapisseert. De boeren wrijven zich in de handen, want de grondspeculanten staan al op de drempel. Sittard voelt zijn historische wal als een knellende band om zijn middel en snakt naar lucht. Maar wat is er dan eigenlijk aan de hand? Als gevolg van de vraag naar steenkool - noodzakelijk middel om de nationale en internationale economie weer op toeren te doen komen -betekende het einde van de eerste wereldoorlog voor Zuid-Limburg een koortsige bedrijvigheid. Er was werk aan de winkel gekomen! Want nadat voornamelijk buitenlands kapitaal zich reeds eerder op de ontginning van het zwarte goud had geworpen, had eindelijk de Nederlandse Staat, deze regelrechte afstammeling der Oost-Indische-Compagnie, zijn elfde provincie als wingewest ontdekt en hier en daar reeds de zo welkome bronnen van licht, van warmte en energie aange- | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
boord. Met de Staatsmijn Maurits - waarvan voorspeld werd dat ze de grootste mijn van de wereld zou worden - vlak bij de deur in aanbouw, was het begrijpelijk dat Sittard de koorts op de hersens sloeg. En dat zijn droom, om Heerlen als mijnzetel zoal niet te overtroeven dan toch te evenaren, het stadje parten speelde. Aan Lutterade-Geleen als mogelijke cité ardente dacht vanzelfsprekend nog niemand. Terwijl de zaken er dan nagenoeg zó voorstonden en, gelokt door de toverfluit van de arbeid, een internationaal arbeidsleger onze grenzen binnenstroomde, deed Poels vanuit Wel ten de op ‘Rerum Novarum’ afgestemde noodhoorn van Roland steeds dringender over onze heuvels klinken. En dit om allereerst diegenen, geestelijken en leken, die voorposten innamen tot paraatheid te manen. Op korte termijn moesten allerhande voorzieningen getroffen worden, om de volksstroom ordenend op te vangen en menswaardig onder te brengen. Wilde men niet onder de voeten gelopen worden, dan dienden er, om er alleen nog maar de materiële kant van te belichten, grote woningcomplexen met kerken, scholen en verenigingsgebouwen uit de grond gestampt te worden. Teneinde het funest gebleken kostgangerssysteem op voorhand de kop in te drukken, zouden er gezellenhuizen ingericht moeten worden om aan jeugdige, nog ongehuwde werkers een thuis te bieden. Alles tesamen was dat een taak die een met minder daadkracht en doorzicht toegeruste figuur als Dr. Poels het hoofd had doen duizelen. Wat er op het spel stond, was niet op de eerste plaats de economische, doch de godsdienstigzedelijke toekomst van ons gewest. En wat men op | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
het oog had was een, voor al zijn oude en nieuwe bewoners, zo bewoonbaar mogelijke wereld. Met het schrikbewind dat de mijnindustrie - de Mijn kort gezegd - elders uitoefende, voor ogen, was de kwellende vraag welke allen die met het welzijn van het volk begaan waren zich stelden: of de Mijn een vloek voor de mensen zou worden of een zegen. De kijk die men er daarover op nahield was, alnaar aard en inzicht, verschillend. Laat ons maar zeggen - en we geloven daarmee niet ter zijde de waarheid te staan - dat de zwartkijkers onder ons de bovenhand hadden; degenen dus die de toekomst duister inzagen. Wat hen in hun verwachting staafde, waaraan die verwachting bij velen voor een groot deel haar grond ontleende, was de wapenspreuk zelf waarmede bisschop Laurentius - de in het purper verdwaalde verlate Bourgondische hertog met de grote neus - in 1914 de kromstaf over het Roermondse diocees had opgenomen. Uit levendige bezorgdheid om het erfdeel der vaderen geboren, kreeg zij voor het diocees Roermond, althans voor een deel van zijn clerus en zijn potentieel van apostolische leken, de activerende betekenis welke ‘der Untergang des Abendlandes’ had voor het in dat boek met noodlot getekende Westen. ‘Mane nobiscum, Domine’ - Blijf bij ons, Heer, want het wordt avond. Beweren wij teveel als wij zeggen, dat dit bisschoppelijk devies geïnspireerd werd door Dr. Poels, die reeds in 1902 zijn stentorstem had verheven om zowel de heersende sociale wantoestanden aan te klagen, als om de evangelische waarheid te verkondigen, dat zonder rechtvaardigheid en liefde de toekomst van de | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
wereld en dus ook van ons gewest er somber uit zou gaan zien? Wij geloven liet niet. Zeker in ieder geval is, dat Laurentius zich geen meer toegewijd standaarddrager had kunnen wensen dan deze providentiële Poels die de wapenspreuk van zijn kant tot wekroep over Limburg heeft aangewakkerd. Zeker ook is dat deken Tijssen, op een voorpost geplaatst, die wekroep onmiddellijk verstaan en beantwoord heeft; en dat de grote Doctor de avantgardist Tijssen stellig niet op 't oog had toen hij, in een bui van begrijpelijke verbittering over de indolentie van sommige geestelijken, op een vergadering van werknemers uitriep: ‘Voor één Henri Hermans geef ik vier dekens cadeau!’ Had Laurentius zich geen beter standaarddrager kunnen wensen dan Poels, zo geloven wij, dat Poels zich geen trouwer paladijn had kunnen kiezen dan deken Tijssen. Of deze zich veel in encyclieken verdiept heeft, betwijfelen wij. Wij durven zelfs betwijfelen of hij Rerum Novarum ooit van A tot Z heeft gelezen. Indien zijn hoofd er al naar gestaan had, de tijd ontbrak hem. Wat hij als sociaal mens weten moest, wist hij. Dat werd hem allereerst al door zijn hart gedicteerd. Bovendien had hij zijn doctor Poels, aan welke levende encycliek hij op sociaal terrein zijn licht ontleende en die hij, met de nood van al de zijnen in zijn hart, op de voet volgde. Dat die volgzaamheid hem, reeds kort nadat hij in Sittard voel' aan wal gezet had, in een zakelijk avontuur verstrikte en deed struikelen is een feit; een feit evenwel dat, als men alle omstandigheden in aanmerking neemt, veel van zijn avontuurlijkheid verliest. Een onberaden stap, welke diegenen ervan maken | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
die, elkaar napratend, de zakelijke ondeskundigheid van deken Tijssen uit den treure menen te moeten beklemtonen, was het in ieder geval niet. Eerlijkheidshalve dient die legende de kop ingedrukt. Gezien in het licht van de grote verwachtingen welke Sittard van zichzelf koesterde, in het licht ook van de dwingende noodzaak tot paraatheid welke voortdurend van boven af gesuggereerd werd, kan men de door deken Tijssen verrichte aankoop van het kort tevoren door de Duitse Jezuïten verlaten St. Aloysiuscollege tot gezellenhuis, op zichzelf geen ongelukkige transactie noemen. Dat het geplande gezellenhuis een doodgeboren kind zou blijken, hetwelk de kerkfabriek van St. Petrus Stoel van Antiochië overmatig zou belasten, was immers anno 1919 niet te voorzien. Het ongeluk, als men het zo noemen wil, lag in het uitblijven van het totaal der verwezenlijkingen waarvan Sittard gedroomd had en was slechts een gering onderdeel van de fatale misrekening waarvan het stadje de dupe werd.
Wie zich thans nog een beeld wil vormen van de hoogspanning, waaronder men rond de twintiger jaren in Sittard - en niet alleen in Sittard - leefde, kunnen wij aanraden er de opgeborgen tekeningen nog eens op na te slaan van de door bouwmeester Jozef Wielders, voor de twee Sittardse bastions Ophoven en Overhoven, op het papier geworpen gebouwencomplexen. Wanneer de onberekenbaarheid der Sittardse fortuin zich nog ergens pregnant weerspiegelt, dan daar! Ook deken Tijssen is de dupe geworden van dié fortuin. Maar wij herhalen het: door heel de toen- | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
malige conjunctuur, met bisschop Laurentius en Dr. Poels aan het hoofd, op stang gejaagd. Laat ons evenwel rustig aannemen, dat hij zijn teleurstelling op zijn eigen manier heeft verwerkt. ‘Dapper droeg hij zijn eigen pak,’ merkt een van zijn toenmalige medewerkers van hem op en voegt eraan toe: ‘Dat hij, bij zijn onveranderlijk goed humeur, veel zorgen had die hij niet uitsprak.’ | |||||||||||
3. De twee JacobsenDoor een curieuze beschikking van het lot stonden, in het begin van deken Tijssens pastoraat over Sittard, twee zielzorgers aan de rectoraatskerk van St. Michiel, die allebei naar dezelfde naam Jacobus Jacobs luisterden. De eerste, de rector, was een seculier, de ander een regulier priester; de een een Limburger, de ander een Brabander, aan wie Limburg de grootste verplichtingen heeft vanwege het apostolaatswerk dat hij er jaren lang en als met vanzelfsprekende zelfvergetelheid verrichtte. Wanneer wij hen beiden hier allereerst aan het woord laten om hun kijk op deken Tijssen te geven, geschiedt dit vanwege het recht van spreken dat zij aan hun innige samenwerking met hem ontlenen en vanwege de absolute volwaardigheid hunner verklaringen. ‘Hij was een fijne mens,’ begint rector Jacobs zijn kenschets; ‘een bovennatuurlijk levend man en een der meest hoogstaande priesters die ik gekend heb. Zijn persoonlijk contact met de zielen was buitengewoon. Hij beheerste van meetafaan de Sittardse mentaliteit volkomen en heeft die ten zeerste ten goede | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
beinvloed. Ik zou ze niet kunnen tellen, de jonge mensen die van de kerk vervreemd waren - denk aan de wilde jaren van vlak na de oorlog van 1914! - en die hij tot de kerk heeft teruggebracht. Zijn glimlach alleen reeds deed wonderen. Zijn priesterlijk werk verrichtte hij uiterst correct en fijn. Zonder aanzien des persoons was hij jegens iedereen oprecht; onbaatzuchtig niet alleen, maar vol zelfopoffering. Door zijn eenvoud vooral heeft hij de harten veroverd en al het goede dat hij deed tot stand gebracht. Een vergelijking tussen Sittard onder deken Canoy en deken Tijssen makend, zei me eens een oude vrouw: ‘Eerst was Sittard het paleis van Pilatus, nu is het een stalletje van Betlehem’. Wat hij, als geestelijk leider van een plaats die in de branding geraakt was misschien miste, was een vooruitziende blik. Hij zag meer naar de hemel dan in de toekomst. Overigens heb ik het grootste respect voor deze volkomen van alle naijver gespeende priester en zielzorger, die me ens zei: ‘Of de zielen langs Sint Petrus (zijn kerk) naar de hemel gaan of langs Sint Michiel (de rectoraatskerk), wat doet het ertoe, als ze er maar komen.’ Als iemand zich in zijn bijzijn opwond, zei deken Tijssen: ‘Mijnheer wordt kwaad!’ - en lachte dan zo schalks dat de kwaadheid wegsmolt als sneeuw. Hoeveel keren heb ik hem naar de Maurits zien gaan; altijd te voet en met de rozenkrans in de hand. Hij maakte er een beeweg van, zoals hij van heel zijn leven een beeweg gemaakt heeft. Onder hem is de krans die wij, priesters, anders elke zondagavond hielden in onbruik geraakt. Hij dacht er niet aan. Er waren zoveel andere dingen waaraan hij te denken had!’ | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
‘Naar aanleiding van het vertrek der Duitse Jezuïten uit Sittard,’ vertelt Pater Jacobs M.S.C. ‘had deken Tijssen zich tot onze overheid in Tilburg gewend, om in plaats van deze paters in de zielzorg behulpzaam te zijn. Daarvoor werden toen pater Tillemans en ik aangewezen. We zouden onder rector Jacobs dienst doen in de St. Michielskerk en verder in de parochie Sittard in de zielzorg werken. De bedoeling was tevens dat wij de geestelijke leiding zouden hebben in het Gezellenhuis, dat nog niet bestond, maar dat ingericht zou worden in het daarvoor, door het Kerkbestuur van St. Petrus Stoel van Antiochië, aangekochte St. Aloysiuscollege. Van 1920-1923 werkten we dus in de stad Sittard onder de vaderlijke leiding van deken Tijssen, die ons daarna met de oprichting van een hulpkerkje te Stadbroek belastte, omdat dit voor het welzijn der zielen daar wenselijk bleek. Later nog vertrouwde hij ons de voorbereidingen van het op te richten rectoraat Overhoven en het aldaar te bouwen patronaat toe dat voorlopig als noodkerk dienst zou doen. Evenmin als hij het te Susteren de heren Lazaristen gedaan had, liet deken Tijssen ons aan ons lot over. Zelf heeft hij toen al de eigenaars van de gronden bezocht die nodig schenen voor de later te bouwen kerk en met hen de verkoopvoorwaarden geregeld. Alle medewerking heeft hij ook verleend om tegen enige stichtingen, van sommige eigenaars de grond geschonken te krijgen en om in zijn geboorteplaats Wessem geld geleend te krijgen om een en ander te kunnen financieren. Ik’ meen, dat ik gedurende de jaren dat ik met hem mocht samenwerken het vertrouwen van deken Tijssen genoten heb, en daar ik mijnerzijds grote sympathie | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
voor hem en onbeperkt vertrouwen in hem had, was ik goed in de gelegenheid om hem te leren kennen en bewonderen. Het komt mij erg moeilijk voor om bij deken Tijs* sen een scherp omlijnd onderscheid te maken tussen ‘meer menselijke’ en ‘bij uitstek priesterlijke’ eigenschappen. Hij was een bij uitstek priesterlijk mens en een bij uitstek menselijk priester. Zijn natuurlijke menselijke eigenschappen waren gesublimeerd in de bovennatuurlijke sfeer; hij was echt schoon mens en echt goed priester. De synthese was bij hem geslaagd. Indien er per sé onderscheid gemaakt moet worden, dan zou ik erop willen wijzen, dat hij als mens een voorbeeld was van echte ongeveinsde goedheid. Niemand die met hem in aanraking kwam, kon zich aan de indruk van die goedheid onttrekken. Hij leefde met iedereen mee, had echt medelijden met ieder die leed. Zijn goedheid maakte, dat zijn omgang met iedereen eenvoudig, gemoedelijk en hartelijk was; met klein en groot, met rijk en arm. Zijn volkomen onbaatzuchtigheid viel me meer op dan zijn gemis aan financiële aanleg. Deken Tijssen is voor mij geweest en gebleven, het model van de priester in de zielzorg. Zijn zielenijver was onbegrensd en werd - voor zover een mens daarover oordelen kan - bezield door hoge bovennatuurlijke motieven; door kinderlijke liefde tot God en vaderlijke liefde voor de hem toevertrouwden en voor allen. Zeer sterk heb ik de indruk dat hij volkomen vrij was van de ‘invidia clericalis’ - de gevaarlijkste ondeugd voor de priester in de zielzorg. Als het goede maar gebeurde, liet het deken Tijssen volmaakt koud door wie het gebeurde. | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
Voorts was hij een zeer vroom priester. Zijn godsvruchtigheid viel ieder op die hem kende. Hij was een man van gebed. De uitdrukking ‘de man met de rozenkrans’ typeert hem goed. Hij was een vurig bevorderaar van de godsvrucht tot het H. Hart van Jezus. Zijn talloze, met kwistige hand rondgestrooide brieven, begonnen onveranderd met de aanhef: ‘Bemind zij overal het Allerheiligste Hart van Jezus!’ Daarom ook was het zijn uitdrukkelijk verlangen, dat het rectoraat Overhoven - toentertijd gezien als het beter deel der parochie Sittard - aan het H. Hart zou worden toegewijd en dat de daar te bouwen kerk het H. Hartmönument zou worden voor stad en land van Sittard. Dit verlangen dat geëerbiedigd en gerealiseerd is geworden heeft echter, om welke redenen dan ook, blijkbaar nimmer de onverdeelde instemming van de Sittardse bevolking in haar geheel genoten. Zo weinig instemming zelfs, dat men zich, zowel in Sittard als in Overhoven zelf, deze gang van zaken nauwelijks meer herinnert. Van het begin af is mij vooral zijn priesterlijke bezorgdheid voor de zieken opgevallen. Ik hoorde dat zijn eerste gang in Sittard de zieken en ouden van dagen gold. Vooral bij het ziekenbezoek was de synthese van menselijke en priesterlijke goedheid volkomen, naar mij toeschijnt. Sterk is mij ook opgevallen, hoe hij bij iedereen de goede kant wist te ontdekken en te waarderen; en dit niet het minst bij zijn medewerkers van wie hij, wanneer over hen gesproken werd, nooit anders dan het goede naar voren bracht. Ik denk dat hij zich ook hierin door echte naasten- | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
liefde liet leiden. Ik kan me niet herinneren hem ooit te hebben horen ‘kwaadspreken’. Aan zijn waardering voor anderen was het waarschijnlijk ook te danken dat hij openstond voor iedere suggestie die hem in het belang van het welzijn der zielen gedaan werd. Het was mij duidelijk, dat het hem bij alles maar om één zaak te doen was: om de mensen dichter bij God te brengen. Daarom leed hij ook om het kwaad dat er gebeurde en dat hij niet voorkomen kon. Zijn goedheid voor de armen tenslotte was spreekwoordelijk. En nu, indien men het zo noemen wil, de kritiek! Echte tekorten op het gebied van het beleven van het Christendom, kan ik me van hem niet herinneren. Als menselijke zwakheden, zou men misschien kunnen aanmerken een zekere naïviteit; een zeker gemis aan kritische zin, waardoor hij wellicht te gemakkelijk aan klachten van mensen over hun materiële miseries geloof hechtte en zich daarom wel eens kon laten beetnemen. Maar misschien was dit geen menselijke zwakheid, doch een consequent beleven van het beginsel: ‘de liefde denkt geen kwaad’, van Paulus’ woord: ‘Alles bedekt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles duldt zij’. (1 Cor. 13-7) Als menselijke zwakheid zou men misschien ook kunnen aanmerken, dat hij, schijnbaar althans, niet systematisch en methodisch in zijn werkwijze was. Bijzonder grote intellectuele gaven heb ik nooit in hem geconstateerd; maar priesterlijke wijsheid bezat hij, mijns inziens, volop. Met volle overtuiging kan ik getuigen, dat ik in de drie jaren dat ik in Sittard onder hem gewerkt en | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
hem van nabij gekend heb, de onbetwistbare indruk van hem heb gekregen, dat hij een heilig priester was; een priester naar het Hart van de Meester. Ik houd hem voor een heilige, die voor ieder priester als voorbeeld gelden kan. Het is mij niet mogelijk te denken, dat deken Tijssen niet bij God in de hemel zou zijn. Ik ben dankbaar hem gekend te hebben en onder hem een tijd te hebben mogen werken’. Ditzelfde kan de auteur van dit boek onderschrijven die, door zijn overheid naar Sittard gezonden, daar in september 1924 als kapelaan aan de noodkerk te Overhoven tewerk werd gesteld. | |||||||||||
4. Zijn portret toegelichtTerwijl ik deken Tijssen reeds gekend had als professor en prefect van Rolduc en ik hem een paar maal bezocht had te Susteren - we kwamen uit dezelfde landstreek en onze families raakten, hoewel van ver, aan elkaar - kruisten zich vanaf 1924-1929, het jaar van zijn zalig afsterven, geregeld onze wegen op zielzorgelijk terrein en werd ik spoedig kind bij hem aan huis en in sommige aangelegenheden zijn rechterhand. Omdat ik me eens gekscherend had laten ontvallen, dat ik van pruimenvla hield, zou en moest ik van dan af zeker eenmaal in de week bij hem koffie komen drinken waarbij dan, door zijn zuster goedmoedig glimlachend aangedragen, prompt de vla van mijn voorkeur verscheen. Deze plechtigheid greep iedere donderdag plaats na het biechthoren der kinderen, waarbij ik de deken behulpzaam was. Wanneer ik me | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
aan de vla onttrok, kreeg ik steevast de boodschap thuis, waar ik gebleven was en de eerstvolgende keer dat hij me ontmoette, een zachte réprimande. Het eerste wel dat ik in mijn jeugdige voortvarendheid van hem had kunnen leren, was mijn tijd te beheersen; een kunst die hij zelf voortreffelijk verstond. Ik heb nooit iemand gekend die zo van alle kanten gejaagd werd en zo weinig haast had; die zo geplaagd werd en er toch zo ‘moederlijk’ rustig onder kon blijven. ‘Er zijn maar weinig dingen, die werkelijk haast hebben’, was een van zijn vele wijze gezegden, welke ook anderen zich van hem herinneren. Terwijl zijn spreekkamer zich geleidelijk vulde met patiënten - vogels van de meest diverse pluimage - en ik ook anderszins soms op hete kolen zat, kon hij al etend op zijn dooie gemak zitten vertellen en zich, als de lopende zaken afgehandeld waren, breedvoerig vermeien in het opstellen van stambomen of het uiteenrafelen van familie-relaties. Of dat een hobby van hem was, of een gevolg van zijn geboeidheid door de mens als verschijnsel, kan ik niet uitmaken. Merkwaardig was, dat hij zijn eigen familie daarbij buiten beschouwing liet en het veelal ging over parochianen of mensen met wie hij als prefect van Rolduc in betrekking gekomen was; mensen, die hij om de een of andere reden bizonder respecteerde en wier goede hoedanigheden hij dan zó breed uitmat dat men de indruk kreeg dat het hem goed deed zich in het goede van anderen te kunnen verlustigen. Ook anderen hebben opgemerkt, hoe weinig familieziek de deken van lieverlee geworden was en hoe hij zijn familieleden allemaal beschouwde als dezelf- | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
de ballingen, kinderen van Eva in hetzelfde dal van tranen. Hij was hartelijk, goed en belangstellend voor hen, zoals hij dat voor eenieder was; doch zij moesten zijn bediening niet in de weg staan. De zaken van God gingen vóór. Omdat hij op een Paasdag zelf een neomist in zijn parochie had, verscheen hij bij de plechtige eerste H. Mis van zijn neef pas in de namiddag even om acte de présence te geven en vertrok dan weer op tijd om het feest thuis mede zijn volle luister te geven. Intussen is er niet één goede zaak waarin hij, eenmaal in Sittard op dreef, zijn volk niet voorgaat. Overal waar hij aanmoedigen en meebouwen kan, is hij present; nooit moe en nimmer ontmoedigd. Het afgebrokene bouwt hij op; het verlorene zoekt hij weer; het gewonnene zegent hij. Hij laakt het onrecht in het gelaat; prijst de gerechtigheid en kent geen aanzien des persoons. Hij spreekt graag en is dan altijd de moeite waard; doch zwijgt nog liever. Maar zijn woord geeft altijd de doorslag. Hij heeft in alles gezag, omdat hij in alles waar is. Met ieder goed woord is hij blij; voor iedere goede daad dankbaar. Boer met de boer, is hij werkman mét de werkman en graaf met de graaf. Ziek met de zieken, treurt hij met de treurenden en weet hij - de oude wijsheid van het Nibelungenlied - dat niemand echt kan liefhebben zonder zich te wonden. Allen leert hij leven; allen gelukkig zijn; allen wijst hij de weg en alles aan hem wijst naar God. Bidden leert hij en kermisvieren; matig zijn in droefheid en matig in vreugde en wint de vruchten van zijn werkzaamheid in de dauw van zijn gebed. Sittard richt zich aan hem op; maar langzaam, als uit een diepe slaap. | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
Sittard heeft de kat uit de boom gekeken en eindelijk in hem zijn man herkend; in hem het eigen hart hervonden. En het ziet hem op de preekstoel, in de biechtstoel en op de markt. En het ziet hem graag: goedlachs met de lachenden: dé man van dat volk dat commando's negeert, maar lachend zich door een glimlach laat leiden. ‘Ik heb er niets tegen, kinderen, als alles maar netjes toegaat, als jullie de Lieve Heer maar niet bedroefd maken in deze dagen,’ zegt hij tegen een troep gemaskerden die met carnaval hun dwaasheid voor hem uitstallen. ‘En ik liet hem in een appelsien bijten en hij beet er ook in!’ zegt Sjeerke Schmeitz, die zich na dertig jaar nog over zoveel eerlijke en heerlijke menselijkheid verkneukelt. ‘Ik heb er niets tegen’ zegt deken Tijssen; maar loopt intussen met de Nood Gods in het hart van kerk naar kerk, van kapel naar kapel; een beeweg dwars door het spektakel, met de zielenood van allen beladen. Overal waar het leven leeft, is hij en alles loopt achter hem aan. Allen gaan voor hem door het vuur. En we zien hem troepen verzamelen en wachtorders uitdelen; nederlagen lijden en zege behalen; alles even grootmoedig en ootmoedig. En we horen hem danken, danken, overal danken; allen danken en niemand vergeten. En in alles, in duizend kleine dingen, zien we hem groeien en groot zijn! Een andere kenmerkende trek nog die me onmiddellijk bij hem opviel, was de goedmoedigheid waarmee hij zich bij de neus liet nemen. Wanneer sommigen, gepatenteerde paedagogen die ze waren, zich ver- | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
beelden hem tegen deze of gene die hem het vel over de oren stroopte en op zijn kosten goede sier maakte, te moeten waarschuwen, glimlachte hij veelbetekenend. Soms ook gaf hij een verklaring van zijn wijze van doen. Gewoonlijk echter niet. Hij zei dan bijvoorbeeld: ‘Het goede werk, met een zuivere jnening gedaan, draagt vrucht uit zichzelf.’ Een uitspraak die niet onthutste, doch die de kern der zaak raakte en waarvan de wijsheid pas goed tot iemand doordrong als men ze in de persoon van de goede deken in levende lijve vóór je had gezien. Pater Jacobs vraagt zich af, of deze verregaande meegaandheid van deken Tijssen toegeschreven dient te worden aan zijn consequent beleven van de wet der liefde? Ik voor mij geloof vast, dat deze vraag bevestigend beantwoord moet worden. Vrouw N.N. was gehuwd met een man die alle verdiensten verdronk en de vrouw mishandelde. Daar ze ieder jaar een kind kreeg en er eten geschaft moest worden, zocht zij wat koopwaar bij elkaar te krijgen om daarmee de boer op te trekken. Wat er tenslotte nog ontbrak was een hond en een kar. Deze waren gauw gevonden, maar de twaalf daalders die ze kosten moesten, niet. Ze klaagde haar nood aan de goede deken. Deze verliet even het huis en stelde, toen hij terugkwam, de vrouw het benodigde bedrag zonder meer ter hand. Als een gelukkig mens ging zij terug naar Puth, waarheen zij vanuit Stadbroek verhuisd was. Ongelukkig genoeg echter verloor zij onderweg het geld en wist zij niets beters te doen dan rechtsomkeer te maken en de deken te gaan zeggen wat er gebeurd was. Dat hij daarop, zonder veel verdriet over het gebeurde te to- | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
nen, opnieuw in zijn zakken greep en de vrouw andermaal schadeloos stelde, was iets, wat zelfs het meest vermetele vertrouwen van de vrouw te boven schijnt te zijn gegaan. Gaat een man, die op zulke wijze handelt en daarbij toch allebei zijn ogen goed open heeft, te ver? Gaat hij verder dan de prudentia duldt? Of stelt hij eenvoudigweg de daad die hem door de theologale deugd van naastenliefde als voor de hand liggend gedicteerd wordt? Alleen diegenen die deken Tijssen goed gekend hebben en weten dat zulk een daad, die lang niet op zichzelf staat, volkomen in zijn geestelijke structuur paste, hebben het juiste antwoord. Natuurlijk kon, als gevolg van zijn hoge opvatting van de naastenliefde, zijn denken in stoffelijke aangelegenheden een ander wel eens wat simplistisch schijnen. ‘Wanneer iemand geld nodig heeft en ik geld heb liggen, moet ik hem dat geld geven,’ zo dacht hij; ‘heb ik het geld niet, maar heeft een ander het wel, dan moet die ander het doen.’ Zijn manier om de ander daartoe te bewegen, ging dan wel eens met een zekere slimmigheid gepaard. De liefde is immers vindingrijk! Wanneer hij het huwelijk van - zeg maar - Jansen in orde gebracht heeft - onwettige samenlevingen waren het wild waarachter de apostolische man onverdroten kon blijven jagen - en Jansen een passende broek nodig heeft voor de trouwplechtigheid, vraagt hij een welgestelde parochiaan doodernstig een broek ter leen. Natuurlijk krijgt hij een broek; maar mijnheer, die zich al in de broek ziet stappen waar Jansen bruiloft in gevierd heeft, geeft hem de broek cadeau. | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
Een andere keer houdt een dokter de deken gezelschap als tante Marie de kamer binnenkomt met de boodschap dat ‘de Pikman’ er is; ditmaal om een nieuwe broek. Onnozelweg vraagt de deken haar hoeveel zo'n broek wel kost. Als tante Marie de prijs geschat heeft, bewaart de deken het stilzwijgen precies zó lang als de dokter nodig heeft om zich te bedenken en de broek voor zijn rekening te nemen. Nagenoeg eenzelfde truc haalt hij een tijd later met dezelfde medicus uit als hij hem opgeruimd komt vertellen, dat hij een mooie monstrans - een hele uitgave! - gekocht heeft en hem zo maar, tussen neus en lip door, de vraag stelt: of de dokter soms iemand weet die er misschien een gift voor over zou hebben? Voor zichzelf had de deken nooit iets nodig; altijd alles voor anderen. Hoewel het er - van broeken gesproken - met zijn eigen broek, zijn enige, óók niet al te best uitzag. Met dat dekenale kledingstuk, totaal verschoten en verlapt, als model, komt zijn onderkoster, die tevens kleermaker is, op een avond - de deken was voor de gelegenheid te bed gestapt - bij coupeur Willems om hem uit een manchesterse lap een nieuwe te laten knippen. Koster Marx moest er nachtwerk van maken ‘omdat de deken anders morgenvroeg zònder zat.’ Wetend dat de deken maar één toog, en een niet al te beste, rijk was, hadden Jan Neilen en Antoon Damoiseaux besloten hem een nieuwe cadeau te doen. De een, hadden ze afgesproken, zou de stof, de ander het maakloon bekostigen. Toen ze met hun aanbod bij de deken kwamen, zei deze: ‘Luister eens, jongens, Onze Lieve Heer had maar één toog en daar kan de deken van Sittard het ook mee doen.’ | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
De grote vereerder van O.L. Vrouw, die de deken was, heeft er heel zijn leven van gedroomd nog eens naar Lourdes te gaan. Wijl ze beseften dat het er, als het op zijn eigen kosten gaan moest, nooit van zou komen, boden twee vrienden hem gratis een reis naar dat genadeoord aan. Dankbaar voor hun edelmoedig aanbod, weigerde hij hoffelijk; met als argument, dat hij er onmogelijk de tijd voor kon vinden. Een van zijn geliefde gezegden was, dat men niet alleen moest vragen, maar ook bedanken. Dit op de allereerste plaats in iemands verhouding tot God, doch ook in die tot de evenmens. Van beiden, van vragen en danken, verstond deken Tijssen de kunst perfect. Vragen deed hij op een wijze die hem nimmer verkleinde en danken op een wijze die hem steeds boven zijn weldoeners verhief. En ook hierin was hij een uitzonderlijk man! Niet dat zijn uiterste meegaandheid, de onverstoorbare gelatenheid waarmee hij zich ‘uitbenen’ liet, niet velen geprikkeld heeft. Er is op dat punt veel kwaad over hem gesproken; maar zo, dat het kwaad dat men van hem sprak nog altijd iets goeds was wat men van hem zei. Dat het op een bepaald moment in Sittard zover met hem gekomen was dat de ene helft van de bevolking, met zijn zuster aan het hoofd, zich' geroepen waande hem tegen de andere helft in bescherming te moeten nemen, was even grappig als aandoénlijk en tekenend voor de ongemene gunst waarin hij bij iedereen stond. Maar een paedagoog in ònze zin was hij niet; al was hij dan in alles een vader. Heel anders dan sommige Vincentianen en armbesturen, kon hij bij armen en misdeelden de zon in het | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
water zien schijnen. Hij begreep er niets van, waarom een behoeftig man niet tegelijk zijn hand zou mogen ophouden en duiven op zijn dak of een kanarievogeltje houden; waarom zulk een man nu en dan eens niet met zijn vrouw in de bioscoop mocht worden gezien. Hij kon er goed bij, dat een bedeelde zijn broodbonnen wel eens bij de bakker trachtte in te leveren voor een vla; of zijn spekbonnen bij de slager voor iets beters. In dezelfde omstandigheden verkerend, zou hij immers zelf ook zo gedaan hebben! Zout op slakken leggen lag de man, aan wie men wel eens een beperkte horizon verweten heeft, helemaal niet. Wie hem echter voor een naïeveling hield en dacht dat hij zijn bedotters en ‘schuimspanen’ niet dóór had, vergiste zich deerlijk in zijn diepe kijk in het menselijk hart en in zijn zin voor humor waarmee hij wel degelijk deelnam aan het spel. Merk ook op dat geduld niet een der geringste deugden van deken Tijssen was. Geduldige herder van hun zielen, vond hij dat ieder van zijn kinderen evenveel recht op zijn belangstelling en zijn tijd had, en er dan ook beslag op kon leggen. Hij kende geen enkel van die middelen waarop anderen zich wel eens laten voorstaan, om iemand in de kortste keren de deur uit te krijgen. Geen enkel van die middelen paste hij in ieder geval toe.
Behalve dat hij wist, dat er maar weinig dingen zijn die werkelijk de haast hebben welke wordt voorgegeven, besefte hij dat ieder zijn eigen nood, zijn eigen pijn het hardste voelde en dat er derhalve geen kleine nood en geen klein leed bestond. Tranen waren voor hem tranen; zelfs krokodillentranen. Maar op dit | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
punt moet men zich alweer niet in hem vergissen. Hij had wel terdege de gave des onderscheids. De maatstaven die hij de mensen - rijk en arm, geleerd en ongeletterd over dezelfde kam scherend - aanlegde, ontleende hij rechtstreeks aan de Goddelijke Meester en diens levendig besef van de grenzenloze behoeften en hulpeloosheid der menselijke natuur. Wij staan allen, wie we ook zijn mogen, diep bij God in het krijt en maken aanspraak op hetzelfde Goddelijk medelijden, dezelfde goedgunstigheid. Zo ongeveer vatte hij, zich met allen vereenzelvigend, zijn uitkomsten samen. En hoewel op zijn diepst doordrongen van het lamentabele ener allesbehalve rooskleurige ‘condition humaine’, had hij niets van een zwartkijker, doch alles van een blijmoedig - van een evangelisch blijmoedig - man en was hij vol van een over alle geestelijke en stoffelijke narigheid zegevierende deugd van Hoop. Waar wij Sint Jan nazeggen dat God Liefde is, daar zegt deken Tijaaen, dat God de beate mens van de wereld is. Waar wij elkaar nazeggen dat de wereld een tranendal ia, beaamt hij dat ten volle; doch niet zonder eraan toe te voegen, dat het Evangelie een blijde Boodschap is en dat voor een Chriaten, hoe duiater het aoms wezen moge, de hemel altijd vol sterren staat. Zo tenminste meen ik hem te hebben verstaan. Aan dit alles toevoegen dat niemand de man Goda ooit, over levenden of over doden, op kwaadspreken heeft kunnen betrappen, zou, waar allen die met hem omgang mochten hebben niet ophouden het heldhaftige ervan te benadrukken, een gemeenplaats beatendigen zijn. Opvallend evenwel is, hoe weinig rekenschap men zich over het algemeen geeft van zijn | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
motieven. Behalve dat hij het kwaadspreken zondig, in hoge mate aanmatigend en enghartig vond, was het kwaad van een ander, volgens zijn opvatting, zulk een persoonlijk geheim, zulk uitsluitend een zaak tussen de mens en God, zulk een kies terrein dus, dat niemand daar iets mee te maken had. Daar moest men tussen uit blijven, meende hij; daar niet aan roeren; zich alleen maar van harte verblijden als alles ten goed keerde. En er God dan voor danken! Wanneer hij ooit heilig verklaard wordt, zal men, met behoud van St. Blasius voor de meer organische gevallen, deken Tijssen zeker niet tevergeefs in het geweer roepen om het onzalig en hardnekkig trio van keelkwalen, dat in liegen, lasteren en kwaadspreken de Christenheid teistert, met succes te bekampen. ‘Ik meen werkelijk dat deze man niet kon liegen of veinzen,’ zegt professor Rogier van Joannes kardinaal de Jong. Van deken Tijssen weten wij dit zeker. Liegen en veinzen waren hem even onmogelijk als alle machtsbelustheid hem vreemd was. Van het zo terecht gewraakte clericalisme had hij hoegenaamd niets. Nederig en bescheiden in zijn optreden, was hij lang niet zelfgenoegzaam en zelfverzekerd genoeg om de binnenkerkelijke reactie, het anticlericalisme, ook maar de geringste troef in de hand te spelen. In hem ook woonde geen enkel bedrog; zelfs geen zelfbedrog. Volmondig beaamde hij de waarheid omtrent zichzelf, dat hij zijn zwakheden en tekorten had; dat hij geen schitterend licht aan het intellectuele uitspansel was, maar dat hij zijn eigen licht gaf en, met Gods genade, precies genoeg licht om voor diegenen, die hij te leiden en te richten had, een veilige wegwijzer te zijn. | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
Katholiek in merg en nieren, was hij ruimdenkend en ruimhartig genoeg om al de noden van het Godsrijk op aarde, waar ter wereld ook, in zijn bezorgde belangstelling te betrekken, terwijl het praktisch kon schijnen dat zijn denken nauwelijks nationaal was. Hij delfde waar hij stond en deed dit van dag tot dag zo met hart en ziel, met zodanige inbeslagname van al zijn vermogens, dat het lijken kon of de rest hem niet aanging. Ieder van zijn dagen had genoeg aan zijn eigen volheid; zijn eigen overladenheid. En met de kwellende wetenschap nooit klaar te zijn en in alles tekort te schieten op de plaats waar hij stond, liet hij het peilen van de toekomst, het aftasten van de gezichtseinders en de studie der grote encyclieken rustig aan anderen over. Aan zijn Poels, zijn Ruys, zijn Nolens, zijn van Gils met name.
Zijn toch al bescheiden bibliotheek was er, sedert hij in de zielzorg verzeild was, niet groter op geworden; integendeel! In theorie had hij eerbied voor de wetenschap zoals voor iedere menselijke prestatie die de moeite waard was; in de praktijk echter maakte hij onderscheid tussen wetenschap en boeken. En zo gezien is misschien ook zijn uitspraak ‘dat een brave christelijke moeder de beste moraaltheoloog is’ revelerend voor deze ‘bos suetus aratro.’ Oud-collega Felix Lemmens bezocht de deken eens op de pastorie en had met hem het volgende gesprek: Deken: ‘Wil je een stuk vla, Felix?’ Lemmens: ‘Neen, deken, dank u!’ Deken: ‘Wat je misschien graag zou hebben (een glas wijn) dat krijg je hier niet.’ Lemmens, op de twee boeken - de twee delen mo- | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
raaltheologie van Génicot - die op tafel lagen wijzend: ‘Bent u aan de studie, deken?’ Deken: ‘Luister maar eens, jongen!’ En de deken vertelde hem, dat hij zo juist een vrouw op bezoek had gehad die hem haar nood was komen klagen. Haar wettige man had haar in de steek gelaten en omdat er toch eten voor de kinderen moest wezen, had ze maar een andere man genomen. Zij besefte, dat zulks niet helemaal volgens Lucas was. ‘Maar ik bid iedere avond de drie weesgegroeten,’ had zij er ter verontschuldiging aan toegevoegd. ‘En daar sta je nu met de Génicot!’ had de deken mijnheer Lemmens toen met een wanhopig kijken toegevoegd. Of de goede deken met zijn probleem ditmaal bij een brave christelijke huismoeder aan het juiste adres zou zijn geweest, was intussen weer een andere vraag. Van krantenlezen kwam, stel dat hij op kranten geabonneerd was geweest, nog minder dan van studie terecht. De tijd dat hij aan zijn neef, die hem gevraagd had zijn dogmatiek te mogen hebben, schreef dat hij die boeken zelf nodig had, was lang verstreken. De tijd dat kranten zijn huisvrienden waren, had hij nooit gekend. Zowel zijn ontspanning als zijn licht zocht hij in het gebed. En wat hij daar opstak was niet gering! Deken Tijssen was dus geen geleerde; maar niemand zal beweren dat hij, woekerend met dat gezegende talent dat God hem geschonken had, zijn hart, niet berekend is geweest voor zijn taak. Zijn uitkomsten zijn immers verbluffend. Dat er mensen geweest zijn die hem graag wat agressiever gezien hadden, valt misschien méér uit de aard dier mensen zelf dan uit de gesteltenis van deken Tijssen te verklaren. | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
Rector Jacobs tekent vermoedelijk ook zichzelf een beetje waar hij opmerkt dat deken Tijssen, als men hem tot dit of dat doel trachtte over te halen of te dwingen zijn man te staan, de gewoonte had zo vriendelijk en vreedzaam mogelijk uit te wijken. De bewering ‘dat hij wel eens niet op zijn plaats ging staan als de omstandigheden het nodig maakten en dan ook niet duldde dat een ander die plaats innam,’ begrijpen wij, eerlijk gezegd, niet goed. Wanneer bedoeld wordt, dat de man Gods de moeilijkheden, waar anderen hem in betrekken wilden, wel eens uit de weg ging, begrijpen we het wel. Daar tegenover staat dan evenwel dat het de deken aan vastberadenheid en moed niet ontbrak, als er belangen, die de moeite waard waren en die dan altijd de eer van God of het heil der zielen golden, op het spel stonden. Bewijzen liggen er op zijn levensweg voor het grijpen, dat hij uit zijn Geloof, dat hij met apostolische eenvoud en vrijmoedigheid beleed, de kracht putte om, wanneer het te pas kwam, wel degelijk zijn man te staan. | |||||||||||
5. De sjacheraars uit de tempelEén keer herinneren wij ons dat de deken, die prachtig toornen kon, zich vergaloppeerd heeft. De aanleiding was een jammerlijk misverstand dat ontstaan was aangaande het, zo gezegd met beledigende bedoelingen, verwijderen van het kruisbeeld uit een grenskantoor. Bedenkt, dat het in die gelukkig voorbije jaren was, dat vreemdelingen en andersdenkenden er een soort sport van maakten het katholieke volksdeel in zijn heiligste gevoelens te schokken. In de storm van verontwaardiging die toen door die ge- | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
ruchtmakende zaak in Sittard is opgestoken, heeft de deken zich, zonder ditmaal voldoende gedocumenteerd te zijn, laten meepiepen. Doch de laatste om mensen tegen elkaar in het harnas te jagen, was hij de eerste om, toen de zaken opgehelderd waren, de ganse toedracht diep te betreuren en ruimhartig aan het gewraakte adres persoonlijk zijn verontschuldiging te gaan aanbieden. Gereder en dankbaarder voedsel voor heilige toorn vond deken Tijssen in de vloed van schundlectuur, waarmee de - nog wel koninklijke goedgekeurde - vereniging van godloochenaars en geloofsondermijners ‘De Dageraad’, Limburg in de jaren 1923-1925 kwam overstromen.
Het was geen toeval, dat deze poging om onze kostbaarste waarden en tradities te ondermijnen, samenviel met de intensieve uitbating van onze bodem, waardoor een, voor vreemde scherpschutters als vogelvrij verklaard volk, het kind van de rekening dreigde te worden van de geologische rijkdommen van het stukje aarde waarop het door de Voorzienigheid geplaatst werd. Recht tegen de normale loop der dingen in, was ‘De Dageraad’ ditmaal opgegaan uit het Noorden; met startplaats Amsterdam, van waaruit de reeds in Limburg geinfiltreerde satellieten hun ‘licht’ betrokken. Dat licht, dat er een van de meest troebele soort was, werd verspreid in even domme als godslasterende, misselijk makende pamfletten, waarin stelselmatig o.a. het Godsbestaan en de afstamming van de mens belachelijk gemaakt werden en het Moederschap van de H. Maagd, de eer van Jezus' Voedstervader en wàt | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
al niet op de grofste manier door het slijk werden gesleurd. Omdat de verspreiding ervan clandestien - gewoonlijk in de nacht van zaterdag op zondag - geschiedde en men het arsenaal niet op het spoor kon komen, stond men aanvankelijk machteloos tegenover het geestenbezoedelend vuil waarmee we overstelpt werden. Intussen groeide op onze schrijftafel het stapeltje schunnigheden aan, die ons iedere week trouw door onze parochianen bezorgd werden en waarbij een zich noemende ‘dokter’ Weekers, een sinistere figuur uit Roermond, nog het zijne voegde. De deken, tot in het diepst van zijn ziel gekwetst, raakte ten einde raad. Dat er iets gebeuren moest tegen die gang van zaken, stond vast. Ook dat het de hoogste tijd geworden was om, naast de middelen die het Evangelie aan de hand deed om duivelen uit te drijven, geen enkel geoorloofd middel langer onbeproefd te laten. Een middel tot afweer dus; maar welk? Met preken, met de mensen te waarschuwen en voor te lichten, stopte men niet de bron; gesteld dan dat, hun hardhorigheid in aanmerking genomen, de mensen de waarschuwing ter harte namen en hun geprikkelde nieuwsgierigheid zich niet nog méér aan het vuil zou gaan bezondigen. De politie, met de burgemeester aan het hoofd, verklaarde zich machteloos tegen het gewroet dat zich, ook als het ontmaskerd zou worden, door een wet gedekt wist. Nadat wij ons op zekere keer - hij almaar op de nagel van zijn voorvinger bijtend - hadden zitten beraden, lieten wij de goede deken, in wie een gepassioneerde haat tegen het kwaad op aandoenlijke wijze samenging met een diepe deernis met zijn bedrijvers | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
- ‘Ze weten immers niet wat ze doen!’ - in de grootste verslagenheid achter. Thuis gekomen schreven wij een onstuimig stukje, waarin wij de alarmklok luidden en waren er een uur later weer mee terug op de pastorie. De deken las en herlas het, glimlachte even, streek zich - ook een gewoontegebaar van hem - met de volle hand door het gelaat en hechtte er, plotseling weer verschrikkelijk ernstig geworden, zijn volledige zegen aan. Dezelfde dag nog werd het, zonder de matigende correctie die wij erop verwacht hadden, vermenigvuldigd en aan de Limburgse bladen toegezonden onder de titel: ‘de Zweep?’ Met dat driftig proza nu, waarvan diegenen onder ons die in meer gematigde verhoudingen mogen leven, de opgewondenheid nogal opgeschroefd zouden vinden, bleek de lont in het kruitvat geworpen. De weerklank die het, niet alleen binnen doch ook buiten Limburg, in heel het land, opriep, overtrof alle verwachtingen. Over het verblufte hoofd van wie er de aanstoker van was, daalde een week lang, zowel van andersdenkenden als van katholieken, een ware regen neer van brieven en telegrammen met adhaesiebetuigingen; de ene nog klinkender en activerender dan de andere. Wat ‘de Dageraad’ zo mogelijk nog sierde was, dat hij, eenmaal ontmaskerd, de toegeworpen handschoen openlijk opnam en zijn met ‘het puik der natie’ versterkte colonnes gemotoriseerd naar het donkere Zuiden stuurde. Daar had zich intussen spontaan een soort vrijwillige burgerwacht gevormd die, zo ze al niet overal de grenzen van ons gewest bezette, de ingangen van onze dorpen en steden bewaakte om | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
de agressie waar ze opdook zo nodig hardhandig een halt toe te roepen. Het predicaat ‘Beestmensen van Nolens’, dat deze wachters toebedeeld kregen, staken ze als een pluim op de hoed. Uit de behoefte om ook massaal, als volk, van onze verknochtheid en trouw aan onze door de eeuwen geheiligde geloofs- en levenstradities te getuigen, groeide toen, einde juni 1925, de betoging der Mijnstreek te Heerlen die, opgezet als protest, een indrukwekkende publieke geloofsbelijdenis werd welke haar weerga nauwelijks vindt in de geschiedenis van ons gewest. En onze goede deken? Ofschoon hij een man was die, in een schoner en zonniger wereld dan de onze, niets liever gedaan zou hebben dan een hele eeuwigheid lang achter een harmonie aan marcheren - zie hem zich als Chef van Rolduc reeds in de voorsmaak van zulk een festijn verlustigen! - was hij in onze rumoerige wereld geen man van de straat. Opgenomen in een geestdrift, die niet enkel door de Geest Gods tot uitbundigheid werd op gedreven doch waarin zijn scherpe kijk hier en daar nog andere geestrijke invloeden moest onderkennen, trok hij - met een zwaar hart, menen wij te weten - onder een plassende regen uren lang mee in een stoet zonder einde. Met een zwaar hart! - Want wie gedacht mocht hebben, dat de Sittardse deken nu met één slag de hevige crisis die Limburg, speciaal op religieus gebied, te doorstaan had, te boven waande, vergiste zich zeer. Hoe groot ook de liefde was die hij zijn volksgenoten toedroeg, ze maakte hem niet blind voor hun erfgebreken en de zwakke plekken in hun maatschappelijke structuur. Een vijand, de ergste misschien wel, | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
school in eigen boezem. En zo goed als welke voorman van ons volk ook beseffend dat, als individu voor individu, dat volk niet leerde méér ruggegraat te tonen en beter kleur te bekennen, de toekomst van ons gewest een dubbeltje op zijn kant zou blijven, vervulde dit besef zijn hart met zorg. Met dezelfde zorg als waarmee hij, toen de extra trein, te Sittard retour, zich ontlastte, stond toe te zien, hoe een stel dorpelingen daar een spandoek met de leus: ‘In Obbicht aan de Maas, blijft Christus Baas,’ de lucht in hesen en er meteen onmannelijk mee door de knieën gingen. ‘Baëd uch mer!’ was het enige wat hij, toen we uit elkander gingen, tot ons zei. Een paar dagen later werd Limburg verrast door het bericht, dat de socialisten, solidair met ‘de Dageraad’, toepassing van de antirevolutiewet tegen de deken van Sittard hadden gevraagd. En dit, terwijl de apostolische man zich, in zijn te Heerlen gehouden rede, aan niets anders had schuldig gemaakt, dan dat hij:
Limburg schaterde dan ook van het lachen. Het was de eerste keer niet dat het meerwaardigheidsgevoel, dat vele Noorderburen, zodra ze onze grenzen overschreden hadden, tot gelding brachten, onze zin voor humor voedde. En het zou de laatste | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
maal niet wezen dat de spitsroeden, die sommigen ons wilden doen lopen, alleen maar op onze lachspieren werkten. ‘Het zou nog bijna de gehele negentiende eeuw duren,’ schrijft Huizinga, die beter gedaan had te zeggen: ‘Het zou nog tot diep in de twintiger jaren der twintigste eeuw duren, vóór het katholieke Limburg eindelijk de weg vond tot een hartelijk en volmondig belijden van de Nederlandse staatswil en het Nederlands volksbesef.’ Indien de grote cultuur-historicus zich wat meer in de reden onzer afzijdigheid verdiept had, zou hij zich daar niet over verbaasd hebben. | |||||||||||
6. Apostolisch man.Reeds uit het voorafgaande zal de figuur van de Sittardse deken ons tegemoet zijn getreden als die van een bij uitstek apostolisch man. Volgens diegenen, die hem diep in zijn gemoed hebben gekeken, was heel zijn wezen van dien aard dat hij tussen de mannen aan Jezus’ zijde niet misstaan zou hebben. Als een brug tussen Petrus en Johannes, zo stellen wij ons voor. Met het meditatieve van Sint Jan en de daadvaardigheid van de eerste Paus. Ook wat zijn uiterlijk, zijn postuur, aangaat, zou hij er niet misplaatst zijn geweest. Op een volumineus lichaam droeg hij een prachtig gewelfde Aaronsschedel, met een gelaat waaraan trouwhartigheid en vredelievendheid hun edele trekken gaven en waaraan twee bizonder heldere lichtblauwe ogen een vriendelijkheid verleenden die iedereen voor hem innam. Zijn gang was zwaar, zelfs log; maar zijn optreden joviaal tegemoetkomend en altijd hoffelijk; altijd met | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
die fijne reserve welke alle familiariteit uitsloot. Vrienden, in de gewone betekenis van het woord, hield hij er niet op na. We waren allemaal zijn kinderen. Hij kon gezichten lezen, gelaatstrekken ontcijferen, wist van ieder van ons van wie we waren en kende Jan en alleman bij zijn naam. Tegen een vrouw zei hij ‘kind’, en ‘jongen’ tegen elke man. Wanneer hij van iemand tot iemand sprak, zei hij: ‘Uw vriend die en die.’ Van vrouwen, wie zij ook waren, kon hij opmerken: ‘Ze zijn allemaal vrouwen;’ een woord dat een verontschuldiging inhield en een diep begrijpen. Maar alle moeders had hij hoog. Voor kinderen nam hij de hoed af; ook om hen beleefdheid te leren. Daar hebben veel kinderen zich over verbaasd. Hij had een zeer welluidende stem; een stem die volmaakt bij zijn innerlijk paste. Een welluidende stem, een aangenaam mens! Gemakkelijk vulde zij een grote ruimte. Als hij aan het altaar de voetgebeden begon, was het of een orgel inzette. Over zijn prefaties is reeds genoeg gezegd. In Susteren en in Sittard zijn die nog niet uitgeklonken. Dikwijls als hij, van de kerk komend, zijn huis betrad, zette hij het Credo of het Te Deum in. Als hij alleen was hoorde men hem vaak neuriën; ook wel eens proberen een lied tussen de tanden te fluiten. Als hij niet biddende was, musiceerde hij; dan neuriede hij de zorgen en de ambaras van zich heen. Waar zó geleefd wordt, heeft de duivel part noch deel; daar vluchten de kwade geesten, die hem zelfs niet naderen durven in zijn slaap. Man van God en vriend van de mensen, zich in heel | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
zijn doen en laten voortdurend van zijn verheven middelaarschap bewust, leefde hij een allerlevendigst leven en ontwikkelde hij een, door een intens gebedsleven (waarover later) gevoedde, bezielde apostolische activiteit. Waar hij in al zijn woorden en gezegden zichzelf tekent, doet hij dat op een rake manier als hij zijn neef voorhoudt ‘Dat een priester die niet vol ijver is, een ongeluk voor zichzelf is en een ramp voor zijn parochie.’ Deken Tijssen is vol ijver, hij jaagt achter de zielen; als het niet oneerbiedig zou klinken, zouden wij zeggen: met de tong uit de keel. Natuurlijk zijn het ook in Sittard weer de zieken die hem niet met rust laten. Met de stervenden gaat hij, hand in hand, zover hij maar gaan kan; tot ze thuis zijn. Verteld wordt, dat hij bij het sterfbed van de zeer vrome vrouw Meisen drie dagen en drie nachten met de duivel gevochten heeft. Toen de kinderen, die verslagen toezagen, hem vroegen waarom hun moeder, die zo braaf geleefd had, zó moest lijden, zei hij: ‘dat moeder voor anderen leed,’ en raakte hij aan het geheim van de solidariteit van alle mensen in de zoendood van Christus. Toen de deken pas in Sittard was had een stel mannen de gewoonte om, als 's zondags de preek begon, uit de kerk te lopen en in ‘het Sjterfhoes’, een café, een glas te gaan nemen. Eerst vroeg de deken hen beleefd met die slechte gewoonte te breken. Toen het de volgende zondag weer gebeurde, waarschuwde hij de uitlopers, dat ze hem nog eens nodig zouden krijgen. Kort daarop werd Ohlenforst, een der ergsten, ziek en moest hals over kop de deken geroepen wor- | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
den. ‘De deken kwam en Ohlënforst, die hem bij de hand gegrepen had, liet die niet los voor hij uit zijn stoffelijk sterfhuis was bevrijd.’ Bertha Wolters uit Breberen kwam helemaal uit Duitsland om bij deken Tijssen, die als biechtvader vermaard was, te biechten. Ze vertelde hem eens dat zij een broer had die, omdat Duitsland de Krieg verloren had, de kerk de rug had toegekeerd en dat zij daar zeer onder leed. ‘Schrei maar niet, kind,’ had de dekèn gezegd; ‘wij bidden samen en met je broer komt alles in orde.’ Passiezondag had haar broer tegen Bertha Wolters gezegd: ‘Ik hoor dat Sittard zo'n heilige deken heeft; ik wil mijn biecht bij hem gaan spreken.’ Hij is gaan biechten en sindsdien een brave mens gebleven. Zo ook die oud-koloniaal die, toen hij na dertig jaar in Sittard terugkwam, de craton Atjeh gewonnen en zijn geloof verloren had. Het was de avond voor een Eerste Vrijdag dat zijn nicht, met wie hij was gaan winkelen, hem vroeg even op haar te wachten omdat zij te biechten wilde. Dat was goed. Oom zou achter in de kerk op haar blijven wachten. Alsof het zo zijn wilde kwam juist deken Tijssen uit de sacristie om naar zijn biechtstoel te gaan. Even later hoorde nicht Liza haar oom voetje voor voetje naar voren komen sloffen en zag ze hem zowaar! in de biechtstoel van de deken verdwijnen. Gezien ooms verleden, bereidde nu Liza zich op haar beurt op de nodige wachttijd voor. Toen oom kort daarop weer naar zijn plaats schuifelde, vond zij dat de biecht niet bizonder lang geduurd had. Voor penitentie had de biechteling drie weesgegroeten gekregen. ‘De rest’ had de deken voor zijn eigen rekening genomen. Diezelfde avond nog had | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
de oud-koloniaal tegen ieder die het horen wilde gezegd: ‘Je mag me wel feliciteren, want ik ben nu de gelukkigste mens van de wereld!’ Ging deken Tijssen met de stervenden zover hij maar gaan kon, met zondaars, afgedwaalden en geestelijke wrakstukken, ging hij zo mogelijk nòg verder; volgens sommiger opvattingen soms mijlen te ver.
‘Op een najaarsmiddag,’ vertelt de Sittardse huisarts Garé, ‘werd ik als medicus geroepen bij een zieke man op de steenfabriek aan de Bergerweg. De man, een spiritusdrinker, scheen ernstig ziek. Hij had warmte en beschutting op de brikkenoven gezocht. Ik voelde me machteloos om de man in de gegeven omstandigheid te helpen. Ik ging naar de deken, die wel raad zou weten, en vertelde hem het geval. Hij nam onmiddellijk hoed en jas en liep met me mee. Zijn zuster riep hem na, dat hij nog geen koffie gedronken had. Hij nam een stuk brood of boterham, stopte die in zijn zak en at ze onderweg op. Op de steenfabriek klom hij de ladder op naar de zieke man en sprak hem troostende woorden toe. Deze man moest geholpen worden. De deken zou persoonlijk naar de zusters in de Plakstraat gaan en voor opname zorgen. Op onze terugweg kwam er een luxe auto uit de richting Berg. Hij zei: ‘Ik houd die auto aan om de man naar de Plakstraat te brengen.’ Op mijn uitdrukkelijk verzoek, liet hij de auto passeren. Hij ging naar de Plakstraat en de man werd gehaald. Door wie? Het verhaal gaat, dat hij zelf hem op zijn rug de ladder heeft afgedragen, maar daar was ik niet bij. Een paar dagen later kwam de deken mij tegen op straat. Hij glunderde vergenoegd en zei: ‘De man is | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
in de Plakstraat. Dezelfde avond nog heeft hij gebiecht. Je hebt een goed werk gedaan, Sander.’ Twintig jaar had die man zijn Pasen niet gehouden. Al deze geschiedenissen, die nog met vele andere te vermeerderen zouden zijn, tonen ons deken Tijssen zowel in zijn apostolisch vuur als in zijn evangelische mildheid. Met de onschatbare gave van zijn Geloof, dat hij misschien meer nog als rijkdom dan als waarheid beleefde, begreep hij van andersdenkenden precies zoveel om groot medelijden met hen te hebben. Een medelijden evenwel dat te kies was om zich naar buiten als medelijden te laten voelen. Ook als hij in onverschillige aangelegenheden met hen in één schuitje voer of, zoals bij nationale vieringen, met de rabbi en de dominé in hetzelfde rijtuig werd rondgereden, voelde hij zich innerlijk eindloos ver van hen vandaan. Verder van de protestant nog dan van de Jood. De wereld van de protestant was een door mensen gemaakte, zo dacht hij ongeveer, die van de Jood een door God geschapene zoals de zijne. ‘Deken Tijssen,’ hebben we eens iemand horen zeggen, ‘was zó katholiek dat hij zonder het katholicisme niet denkbaar zou zijn geweest.’ Dat nam echter niet weg dat hij vooral onder Jodemensen grote vereerders en onder dezen misschien wel zijn edelmoedigste weldoeners telde. Een Sittardse dame, die veel met Jodemensen verkeerde en door hun verhouding tot deken Tijssen geïntrigeerd was, zag op de dag van zijn begrafenis welgeteld veertien Jodemannen, allen met hoge hoeden, achter zijn lijkbaar gaan. Eén van hen was haar daags tevoren komen zeggen, dat hij op stap was om een hoge hoed. | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
Op de vraag van haar man: of hij naar een bruiloft moest, had hij geantwoord: ‘Nee, met de begrafenis mee van de deken! Want als ik voor één mens de hoge hoed uithaal, dan haal ik hem uit voor hem; want dàt was een heilige mens!’ had Sali Hertzdahl verklaard. ‘Zij zijn allemaal kinderen van onze Hemelse Vader,’ zei deken Tijssen van zijn Joodse medemensen. In de enige keer dat hij zich tegenover hen vergaloppeerd heeft, hebben sommigen een aanleiding gevonden hem gebrek aan evangelische mildheid en verdraagzaamheid jegens andersdenkenden te verwijten. Wie hem echter zeer na gestaan hebben en de bewuste geschiedenis van nabij hebben meegeleefd, weten wel beter. Verdraagzamer mens dan deken Tijssen was nauwelijks denkbaar. De vele in deze levensgeschiedenis verwerkte gegevens spreken, zo menen wij, te duidelijke taal dan dat wij hier zijn irenische gesteltenis nog nader te beklemtonen hebben. Het optreden van deken Tijssen naar buiten, zijn meer publieke werkdadigheid zo men wil, valt grosso modo na te gaan uit de krantenberichten uit zijn Sittardse tijd. De vele keren dat zijn naam in de dagbladen verschijnt, wekken de indruk dat hij, vooral in zijn eerste Sittardse jaren, zowat overal tegelijkertijd aanwezig moet zijn geweest. Geen viering of gouden bruiloft, om maar iets te noemen, waar hij niet verschijnt; geen plechtigheid, gewijd of profaan, die hij niet door zijn tegenwoordigheid opluistert. Groot bezieler bij de voorbereidingen ervan, leidt hij in 1925 op kerkelijk en wereldlijk plan de luisterrijke feesten ter ere van St. Rosa van Lima, de Patrones der stad. Gegrepen door het toenmalige ordewoord ‘Alles | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
herstellen in Christus,’ loopt hij ondertussen alle vergaderingen af waarop hij het woord voert en de mensen aanwakkert om het zo moeilijk op gang te krengen raderwerk der opkomende stands- en vakorganisaties te activeren. Tot op de dag van heden is de heer C. Bux nog vol lof voor de aanmoediging en de steun die hij, als vrijgestelde van de R.K. Werkliedenvereniging, van deken Tijssen mocht ondervinden in die zeer moeilijke tijd en de bijna hopeloze omstandigheden, waarin hem door Dr. Poels de taak werd opgedragen de zaak der R.K. Werkliedenorganisatie in de kring Sittard ter Hand te nemen. Meer tegenwerking dan medewerking ondervindend van zijn aalmoezenier, die hem zelfs verdacht zocht te maken, vond hij alle steun bij deken Tijssen, die niet enkel zijn adviseur werd, doch ook praktisch zijn aalmoezenier. Op het voor een priester soms zo gladde ijs van de politiek, vooral van de provinciale en locale politiek, waagde hij zich precies zo ver als de voorzichtigheid het gedoogde en de omstandigheden het van hem eisten. Wanneer het waar is wat beweerd wordt, dat hij bepaalde verkiezingen sterk ten goede beinvloed heeft, zal dat ongetwijfeld méér aan de invloed, die er van zijn bizonder sympathieke priesterlijke persoonlijkheid uitging, te danken zijn geweest dan aan de tamtam die hij op verkiezingsbijeenkomsten gemaakt heeft. Dat hij niet aarzelde de mensen duidelijk hun plaats aan te wijzen in het kamp waar ze, ook als kiezers, thuis hoorden, had niets te maken met politieke drijverij. Het meest spectaculaire bewijs van deken Tijseens invloed op de Sittardse mentaliteit is wel gegeven in | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
een gebeurtenis waarbij hij de voorzichtigheid, die ieder ander in dezelfde omstandigheden betracht zou hebben, met voeten trad. De vraag is of het indrukwekkende feit, dat tot op deze dag de inwoners van Sittard zo zeer is blijven boeien, zich had voorgedaan als een ander priester het risico had durven nemen waar deken Tijssen niet voor teruggeschrokken is. Het risico namelijk om door een stad vol carnaval openlijk met Ons Heer naar een stervende te gaan. Het was op een carnavalsmaandag, de gekste dag van het jaar, dat de deken geroepen werd voor een bediening in de Voorstad. Heel de stad was vol spektakel, de hel scheen losgebroken. Terwijl de koster in de sacristie alles in gereedheid bracht voor een ‘volle bediening’, vroeg deze de deken wat hij doen ging: of hij solemniter - met Godsschel en ziekenlantaarn - met Ons Heer de straat op zou gaan, of verborgen. ‘Met de ziekenlantaarn!’ had de deken zonder aarzelen gezegd. En de koster had zijn hart vastgehouden en zich afgevraagd hoe dat aflopen zou. ‘Het was bij het vallen van de avond,’ vertelt een dame die er getuige van was. ‘De straten liepen vol gemaskerde oude wijven en gekken. Plotseling klonk de Godsschel over de Brandstraat. Ik zag mijnheer de deken komen met het Allerheiligste en schrok. Wat zal er gebeuren? zo dacht ik.
Doch in een oogwenk was al dat spektakel plotseling doodstil gevallen en de straat ontruimd. ‘Als koren voor de zeis van de maaier’ waren alle gemaskerden op het eerste teken van de Godsschel links en rechts op hun knieën gevallen, hadden hun maskers | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
afgetrokken en klopten zich op de borst terwijl Ons Heer passeerde. Ik was ten diepste ontroerd.’ Zonder iets af te dingen op de grote verering van de Sittardenaren voor het Allerheiligste, kunnen wij ons voorstellen dat het voor een moeilijk te bepalen deel ook de persoon van de heilige deken, die voor Ons Heer een doortocht baande, geweest is, die toen de hel heeft bezworen. De carnavalvierders zelf echter schijnen dit het mooiste van alles gevonden te hebben, dat de deken de eerstvolgende zondag op de preekstoel verschenen was en ‘met tranen biggelend langs de wangen’ had uitgeroepen: dat een stad, met zo'n grote liefde tot het Allerheiligste, nooit verloren zou gaan. Nagenoeg tegelijkertijd dat de sociale organisaties op gang raakten, begon in Limburg de tijd te verlopen, dat men diegenen die naar de Mijn gingen nóg over dezelfde kam pleegde te scheren als de in een niet al te beste geur staande Oost-Indiëgangers. Vele vaders, zelfs mijnwerkers van professie, had men horen zweren hun zonen liever de benen te zullen breken dan ze naar ‘de koel’ te zien gaan. Een ander veel afzichtelijker en gevaarlijker monster dan dat der Mijn, het monster der werkeloosheid, dat in de dertiger jaren zulke catastrofale afmetingen zou aannemen, begon de kop op te steken. Behalve de uit de vele bedrijven uitgestoten arbeidskrachten, zagen ook veel boerenzonen, vanwege het weinig rendement dat de ineen schrompelende vaderlijke bedrijven opleverden, zich van lieverlee gedwongen van de nood een deugd te maken en ‘de schande’ der Mijn te verkiezen boven het verpauperen in lediggang. Bedelen om werk was aan de orde van de dag. En | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
waar de eigen invloed of zeggingskracht te kort schoot, trachtte men zich die van anderen, veelal van zielzorgers, ten nutte te maken en bloeide welig het zogenaamde ‘kruiwagensysteem’. De omstandigheid, dat de Mijnen met enorme voorraden zaten waar geen afzet voor was en dus hun poorten gesloten hielden, maakte dat de ‘kruiwagens’ niet zelden voor hopeloze opdrachten stonden. Overtuigd van hun recht op arbeid, waren de opdrachtgevers daarbij dikwijls zeer veeleisend en aanmatigend. Ieder van hen voelde immers de eigen nood het hardst en meende derhalve het meeste recht op arbeid en voorspraak te kunnen doen gelden. Natuurlijk werd een man met een reputatie van ‘bruikbaarheid’ als welke deken Tijssen genoot, het kind van de rekening en in de meest hopeloze gevallen voor velen een toevlucht in de nood. Gebruikt, en misbruikt naar veler oordeel, zien we hem dan ook geregeld aan zijn rozenkrans heen en weer draven tussen Sittard en de Mijnen om voor zover mogelijk de gesel der werkeloosheid te bezweren. Waar hij het letterlijk niet meer ‘bijbenen’ kon, schreef hij ontelbare brieven; supplieken allemaal, waarin hij Mijndirecties en hoge functionarissen ter liefde Gods bezweert zich over het lot der werkzoekenden of van anderen, die wegens verzuim of anderszins door de instanties ‘gekündigt’ waren, te ontfermen. ‘Inzonderheid herinner ik me nog de brieven, die hij aan de Staatsmijnen of aan mij persoonlijk richtte over mensen, die in een of andere zaak zijn bemiddeling hadden ingeroepen’, verklaart de heer J. Mous, oud-directeur van de Staatsmijnen in Limburg. ‘Gewoonlijk waren het vrij hopeloze gevallen, waarin | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
men zich, teneinde raad, tot een geestelijke wendt. Nu was het opvallend dat, terwijl van andere zielzorgers dergelijke brieven maar zelden ontvangen werden, deken Tijssen zich zo vaak het lot van personen die werk zochten of in ander opzicht in moeilijkheden verkeerden, aantrok en zich als hun pleitbezorger opwierp. Dat placht hij dan te doen met bizonder sterke aandrang. De uitdrukking ‘ik smeek u’ is mij uit deze correspondentie bijgebleven. Het ligt voor de hand, dat zo'n hartekreet van een priester voor een in nood verkerende medemens niet naliet indruk te maken en ertoe bijdroeg dat aan de door deken Tijssen aanhangig gemaakte gevallen een voor de betrokkenen, als het even kon, gunstige beschikking gegeven werd. Daartoe werkte ook mee de uiterst sympathieke persoonlijkheid van de Sittardse deken, waaraan het moeilijk was weerstand te bieden.’ Een enkel geval uit de zeer velen, zij hier ter illustratie van het voorgaande opgetekend uit de mond zelf van Frans Jozef Geilen, gepensioneerd mijnwerker te Sittard. Een keer dat Frans Jozef wat fors op de Emma ‘gevierd’ had en hij zijn ontslag thuis kreeg, was Holland in last. Madame evenwel zat niet bij de pakken neer, stoof naar de deken en in één adem door naar de heer Mous. Met een brief van de deken natuurlijk. Het recept miste zijn uitwerking niet. Frans Jozef kon terug naar de Emma en zorgde van dan af aan beter op zijn tellen te passen. Dat het teveel wel eens de vijand kan worden van het goede en de zo met kwistige hand afgegeven ‘papieren’ van de Sittardse deken van lieverlee devalueerden, valt niet te verwonderen. Het gevolg was dat vele mensen, waaronder ook katholieken, tenslotte | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
meer rendement van een briefje van dominé of rabbi verwachtten. Waar deken Tijssen echter in persoon voor zijn beschermelingen optrad, moest men, zoals de heer Mous opmerkt, voor zijn aandrang zwichten en bleef de invloed die van hem uitging onovertroffen. Zo was het bij de Mijnen, zo bij de Sooorwegen. En niet minder bij het Maastrichtse Tribunaal, waar overal, zoals vroeger die van Susteren, de ‘heiligen’ van Sittard hun merkwaardige beruchtheid kregen. En andermaal is de reeds eerder genoemde Frans Jozef daar, om ook dit weer door een sprekend voorbeeld duidelijk te maken. Na de eerste wereldoorlog had Geilen het in de smokkelarij gezocht; een succesvolle bezigheid, waarmee hij zich tevens de nodige bekeuringen en alles tesamen een ‘zittijd’ van 7 1/2 maand op de hals had gehaald. Daar hij aan ‘zitten’ een broertje dood had, hield hij zich een tijd lang aan gene zijde van de grens, in Duitsland, schuil. Toen het hem daar ook te benauwd werd, nam hij - baat het niet dan schaadt het niet! - de toevlucht der zondaars, deken Tijssen, in de arm. Die repte zich naar Maastricht, naar de Officier van Justitie. En nog vóór Frans Jozef, ‘er gedachten aan had,’ kreeg hij van dezelfde officier een stuk thuis met de volledige kwijtschelding van' zijn straf. Tussen al deze bedrijvigheid door vinden wij deken Tijssen voorts vijf maal vrij kort achter elkaar te Munstergeleen, te Limbricht, te Ophoven, te Overhoven en te Leyenbroek, waar hij respectievelijk de eerste steen legt voor een nieuwe kerk of een nieuw bedehuis inzegent. De trots die hij te Leyenbroek aan de dag legde de eerste in het Bisdom aan Christus Ko- | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
ning toegewijde kerk in zijn stad te mogen bezitten, tekende de ganse man. Telkens als er zo'n plechtigheid binnen de gemeente Sittard plaats vond, trommelde hij vanaf de preekstoel zijn parochianen op om luister bij te zetten aan de heugelijke gebeurtenis. Een middel tevens om de band tussen de hoofdparochie en de nieuwe, aan regulieren toevertrouwde, rectoraten nog anders in stand te houden en te verstevigen, dan door van iedere begrafenis de quarta pars te eisen. Processiegewijs en luidop biddend, trok heel Sittard dan achter zijn deken de stad uit naar de plaats van bestemming, waar hij in hooggestemde toespraken niet naliet de gelovigen tevens op het hart te drukken dat ze goed voor hun zielzorgers moesten zorgen. ‘Dat zijn hier jonge mannen,’ zei hij te Overhoven, ‘die, gedwee als lammeren, werken als leeuwen en dus goed moeten eten!’ Hij die alles voor anderen kon missen, kende niet de kortzichtige benepenheid, waarmee wel eens anderen hun levensstandaard op peil menen te moeten houden en zich schrap zetten als, bijvoorbeeld door splitsing van de parochie, hun inkomsten enigszins in het gedrang dreigen te raken. Ook deelde hij de overdreven bezorgdheid niet, waarmee sommige zielzorgers zich geroepen voelen over de portemonnaie van hun parochianen te waken en dan ook aan de goede werken van buiten de voet dwars te zetten zoveel ze kunnen. ‘Geven verarmt niet,’ zei deken Tijssen; ‘integendeel! Laat de mensen maar geven; een volk dat edelmoedig is, is een goed volk.’ Wanneer het heil der zielen het vergde, meende hij dat een priester bereid moest zijn ‘de buikriem wat | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
nauwer aan te trekken,’ ook indien zulks ten gunste van regulieren zou moeten geschieden. Wanneer hij echter merkt dat, zoals in een bepaald geval, die regulieren - zij het met de letter der in de Analecta van het Bisdom omschreven parochiegrenzen op hun hand zich, recht tegen zijn bedoelingen in, aan grensschending schuldig maken en aan zijn parochie gaan knabbelen, protesteert hij met klem. Dan zet hij in een schrijven, van 11 september 1927, dat de grootheid van zijn karakter op zijn duidelijkst in het licht stelt, aan hun provinciale overste zijn bedoelingen nogmaals uiteen. ‘Maar geen onenigheid’, schrijft hij: ‘vooral geen onenigheid tussen ons, priesters; geen koelheid of minder goede verstandhouding. Dan zij liever de tekst der Analecta, de letter in deze, wet; et res finita.’ Indien zulks een verwijt mag heten, heeft men deken Tijssen verweten dat hij meer naar de hemel dan in de toekomst keek. We laten deze bewering voor wat ze is en halen hier, typisch ook voor het gezag dat hij doctor Poels toekende, een schrijven van de apostolische man aan dat van een verrassend goede en eigen kijk op het toenmalige huisvestingsprobleem rond de Maurits getuigt. ‘Mag ik nog eens terugkomen op ons onderhoud van de vorige week,’ schrijft hij 10 mei 1928 aan de Doctor. ‘Het gaat over de in de mijnstreek en heel bizonder rond de ‘Maurits’ nog te bouwen woningen. Ik heb over die kwestie nog eens ernstig nagedacht; ja, haar dag en nacht overwogen. Hier in onze buurt, rond de Maurits, is nog alles goed te houden; nog alles te redden. En wat nu te doen? De ondervinding hier en vooral in het buitenland leert, dat zowel het socia- | |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
lisme als het communisme nergens beter tieren dan waar mijnwerkers in grote massas samen wonen. We vernamen, dat ook Wijnkoop zich in de Amsterdamse raad in dezelfde zin heeft uitgedrukt. ‘Divide et impera’, zij dan ook hier weer van toepassing. Laten we onze toekomstige mijnwerkers rond de reeds bestaande dorpskernen verspreiden en daarom met name huizen gaan bouwen te Ophoven-Leyenbroek, te Munstergeleen en te Limbricht, waar alles klaar is om de mensen op te vangen. Nu daar overal de hele zielzorg geregeld is, zou het niet verstandig zijn, meen ik, woningen te gaan bouwen waar niets - geen kerk, geen scholen, geen patronaatsgebouwen - bestaan; temeer nog, wijl wij in ons Bisdom onze priesters toch al zo hoog nodig hebben. Hoe meer ik over deze kwestie nadenk, hoe meer ik tot de overtuiging kom dat rond de zo even genoemde plaatsen de allereerste woningen gebouwd dienen te worden en dat het ongeoorloofd, geldverkwisting en - vergeef mij dit harde woord - schande zou zijn dat elders te gaan doen. Ik ben overtuigd dat u mij dit schrijven niet ten kwade zult duiden, waarde Doctor. De zaak is van te groot gewicht. Het gaat om het behoud van ons H. Geloof in deze streken’. Waarom de vogel van deken Tijssen in deze niet is opgegaan, valt moeilijk te achterhalen. Misschien dat de grondspeculaties rond Lutterade en Lindenheuvel en een daaraan corresponderende woningbouwpolitiek zijn plan toen reeds doorkruisd hadden; we weten het niet. Zeker evenwel is dat, om van andere, van kerkelijke zijde getroffen voorzieningen nog maar te zwijgen, de veel te groot gebouwde kerken van Limbricht en van Munstergeleen meer dan dertig jaar | |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
lang tevergeefs hebben staan wachten op de verwerkelijking van deken Tijssens ideaal. Intussen hebben wij, met de veelvuldige werkzaamheid van de man Gods op publiek terrein na te speuren, het gezicht op wat wij zijn binnenste heiligdom zouden willen noemen een beetje verloren en keren wij er, geboeid door de wijding die ervan uitgaat, toe terug. | |||||||||||
7. Zijn huisDat goede huis op het Sittardse Kloosterplein: wat al vreemde en soms grappige taferelen hebben er zich afgespeeld! Zo herinneren wij ons, onder anderen, de volgende pantomine. Terwijl de ene bedelvrouw binnen is, staat de andere op de hoek van de Gats haar beurt af te wachten. Als de eerste naar buiten komt, maakt de tweede met het hoofd een vraagteken: hoeveel? De andere steekt triomfantelijk twee vingers in de lucht: twee spie! En haar vriendin slaat zich met de handen op de buik van het lachen. Dan weer zet zij haar gezicht in de bedelplooi en belt aan. Tante Marie voert er, zo goed en zo kwaad als haar dat als boerevrouw afgaat, de scepter en klachten als ‘dat ze hem doodmaken’ zijn er, in alle toonaarden herhaald, niet van de lucht. Dat de goede deken zichzelf dood maakt, daarover schijnt zij zich minder te bekreunen. Daarvoor is hij priester. Dat hij zich door alle slag van volk met de hand in zijn zakken laat zitten, kan ze hem echter maar moeilijk vergeven. De mogelijkheid, dat het zover met ‘de onmogelijke mens’ die hij soms in haar ogen zijn kan, zal | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
komen, dat hij nog ‘van den arme begraven’ zal moeten worden, kan zij onmogelijk verwerken. Alleen kort voor haar dood, scheen zij zelfs daarmee vrede genomen te hebben. Maar pas nadat ze hem, tien jaar ongeveer, dag aan dag almaar rechter in de voetsporen van zijn Meester had zien gaan en haar diep respect voor hem - een respect dat zij niet onder woorden kon of durfde brengen - haar langzaam ontwapend had. Voorlopig nog heeft ze er de handen vol aan, hem tegen zijn beschermelingen te beschermen. En komt dan nog regelmatig slimmigheid te kort tegen de jakhalzen die de ‘Cerberus’, welke de goedgelovige en in haar hart zo medelijdende vrouw wel spelen moet, strijk en zet verschalken. Vergissingen, waarbij een eerbaar man voor een schelm en een schelm voor een eerbaar man werden aangezien, blijven er evenmin uit als grove bejegeningen aan haar adres. ‘Op een zekere zaterdagmiddag’, vertelt de schilder Pfennings, ‘stond een partijloos Sittards raadslid bij de deken aan de deur te sakkeren van je welste’. Toen hij Pfennings voorbij zag gaan, liep hij deze na tot bij zijn huis en vroeg hem of hij de deken gezien had. ‘Nu hè... nu heb ik’, stotterde het raadslid, die een stamelaar was, ‘nu heb ik 20 ja... 20 jaar aan niets meer gedaan, aan geen kerk en geen kluis, en nu wil ik....’ Pfennings begreep dat de goede man biechten wilde en zei: ‘Wacht even, dan ga ik eens kijken’. ‘Ja, doe da... doe dat’, stamelde deze. En Pfennings op zoek naar de deken. Precies kwam de zuster van de deken achter uit het | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
tuinpoortje van de pastorie. Pfennings maakte haar duidelijk wat er aan de hand was. Maar Marie zei: ‘Ga weg, man, die kerel is dronken; die heeft een stuk in zijn kraag!’ Toen Pfennings haar verteld had, dat de man een stotteraar Was en biechten wilde, verwees ze hem naar de kerk waar de deken wel zijn zou. ‘Loop hard, jongen’, zei de deken, toen Pfennings hem verwittigd had; ‘loop hard, dat hij er me niet vandoor gaat en stuur hem maar bij mij aan huis!’ Het raadslid ging; maar Pfennings moest met hem mee. Met de paarse stola al om, deed de deken zelf de deur open. ‘Kom maar gauw binnen, jongen’, zei de deken. En Pfennings bleef op het Kloosterplein wachten tot de biechteling weer buiten kwam. Helemaal opgelucht zei deze toen: ‘Nu ben ik alles kwijt, alles is nu goed en moeders wil is volbracht.... En ik heb nog een nieuw costuum op de koop toe gekregen! En nu... en nu ga jij met mij de ma... de markt op naar Moe... naar Moermans een pot bier drinken, Pfennings!’ Voortaan heeft het bewuste raadslid, tot aan zijn stichtelijke dood toe als een braaf en goed mens geleefd. Ondanks de waakzaamheid van zijn zuster liep, als de huisheer thuis was, nog dag op dag de pastorie vol volk. Daar immers klopte het hart der stad; daar woonde de vader van allen. Iedereen was er thuis. Niemand was daar rijk en niemand arm; niemand te groot en niemand te klein; daar waren alle mensen kinderen; daar waren bokken nog schapen. Daar lagen geen tapijten of lopers; niemand veegde er de | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
voeten. Men liep er binnen als in een wachtkamer derde klas en zat er samen als op het spreekuur van een dokter. Men zat er, vanwege de drukte, als bij elkaar op schoot. Langs de wanden hingen een paar goedkope schilderijtjes; hier en daar stond er een heiligebeeldje, veelal verminkt. In de vertrekken hing overal een kruis. In zijn woonkamer, tevens salon, stond op een dressoirtje een kleine absolverende Curé d'Ars met een gebroken handje. Op een standaard tussen boerebloemen prijkte er een grote Onbevlekte Ontvangenis; het pronkjuweel van het huis. De oude kasten stonden er, zoals ook de brandkast, altijd open; zonder geheimen en zonder waarden. En de hem door Susteren geschonken meubeltjes deden er zeer burgerlijk aan. De gang liep uit op een waranda zonder luie stoelen; zonder kanarie of papegaai. Er hing een verwaarloosde wingerd met krenterige vruchtjes; maar de zon kon er gezellig in spelen en de vliegen leefden er heerlijk bij de geur van wat wormstekige appels en de glans van een goudgele pompoen. Links achter was de keuken en het washok; het onfortuinlijk domein van tante Marie. De weg die ze dagelijks aflegde tussen haar keuken en de deur, waar ze als middelares optrad tussen haar broer en de mensen, was vele kilometers lang. Haar gezicht, dat soms vol spinnepoten scheen te zitten achter het deurruitje, kon plotseling opengaan als een pioenroos in de zon als de bezoeker haar welkom was. Veel bezoekers waren haar niet welkom; de meesten niet. Zonder veel mensenkennis, had zij toch wel spoedig aan iemand geroken wat hij in het schild voerde. Overigens had zij takt genoeg om op | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
eigen terrein te blijven en niemand de biecht af te nemen. Astrante kerels zetten de voet tussen de deur als ze zich afgescheept zagen. Soms, vooral 's avonds, moest koster Bronnenberg, nog al eens te hulp geroepen worden om indringers of andere sinistere individuen te weren. Laat ons nu pogen nog wat dieper binnen te dringen in het geheim van dat goede oude huis; dat wachtlokaal, waar men zo goed een treinkaartje kon krijgen naar overal als een reisbiljet naar de hemel. Alles kreeg er van lieverlee benen. Het linnen verdween uit de kast; alles wat de trots uitmaakt ener zorgzame huisvrouw ging er vroeg of laat aan de haal. De schoenen, vers gepoetst, liepen weg van de trap. Het brood verdween uit de trommel; het vlees uit de kelder. En soms pruttelend nog, met pot en al van het vuur. Het huis leek van boven tot onder betoverd. Ja, betóverd, mijn God; maar door welk een geest! Wanneer zijn zuster - en niet zelden met de wangen vol tranen - protesteerde, glimlachte de man met wie ‘geen huis te houden’ was, altijd een beetje bedroefd en zei: ‘God is zo goed, Marie; Hij heeft ons zoveel' gegeven!’ En alles ging weer op gelijke voet door met die ‘onverbeterlijke mens.’ Ook als de goede ziel tegen het dienstmeisje Betje of de pleegjongen, die de deken in huis had opgenomen, klaagde: ‘dat zij niets aan hem hadden, maar dat hij àlles was voor anderen’, werden alle boze gedachten weer verdreven en alle dingen weer goed als heerbroer haar, elke avond voor het slapengaan, een kruisje op het voorhoofd kwam geven in haar keuken. Maar hoe dikwijls is tante Marie, in gedachten althans, terug gelopen naar Wessem; terwijl ze toch | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
met hart en ziel gehecht bleef aan het huis waar haar heerbroer bezig bleef zich, ook lichamelijk, grondig te ruïneren? ‘Toen ik te Sittard benoemd werd’, zegt dokter van der Hoff, ‘bood de deken mij gastvrijheid aan in zijn huis. Beter nog dan in Susteren, zag ik dat de goede Marie het werk niet aankon. Het huis was groot, hulp was er weinig. Maar één ding deed ze goed. Ze zorgde goed voor haar broer; ze kookte zijn pap en bereidde zijn vlees en hield de mensen op afstand zoveel als ze kon. En al was het hier en daar dan wat stoffig, de bedden waren zindelijk. De eerste avond de beste al zat ik met Marie en het dienstmeisje rond de tafel in de keuken op mijn knieën om het rozenhoedje te bidden, terwijl de deken biddend heen en weer liep; waarschijnlijk om wakker te kunnen blijven’. Tekenend ook voor de gang van zaken in het huishouden van deken Tijssen is, wat een verpleegster vertelt die, toen de deken en zijn zuster beiden lijdend geworden waren en zich desondanks onvermoeid bleven voortslepen, de zorg over de huishouding op zich nam. ‘Het eerste wat mij opviel’ zegt zij, ‘was dat ik, als ik geld voor het huishouden nodig had, naar een oude soepterrien zonder deksel verwezen werd, met klein geld, meest losse centen, waaruit de lopende uitgaven bestreden moesten worden. Verder was er nog een andere, ook gebarsten soepterrien, waar ik mijn handen van thuis te houden had; ik vermoed met geld voor de aalmoezen. De arme deken liep erg lastig vanwege het treiterend eelt aan zijn voeten en zijn vreselijk ingegroeide | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
nagels. Op zekere keer bood ik hem aan zijn voeten te verzorgen. Ofschoon ik dacht, dat hij het wel zou afslaan, zei hij direkt: ‘Dan vanmiddag maar, kind, dan heb ik een uurtje de tijd’. Zo zat hij dan op het bepaalde uur in de keuken met de voeten in een sodabadje te glunderen en met het instrumentarium, dat ik van Mère Aimée - óók een juweel van een mens! - geleend had, ging ik zijn voeten te lijf. Hoewel de operatie niet pijnloos verlopen kon en ook niet verliep, gaf hij geen kik. Het slot was een zo vriendelijk gelaat en een zo welgemeend ‘Danke, wicht!’ dat ik me zelden rijker beloond heb gevoeld’. ‘Ik heb zeer met hem geleefd’, gaat de zo even genoemde Mère Aimée - het fijne franse wijkzustertje dat meer dan dertig jaar lang Sittard helend en troostend doorkruisd heeft - over deken Tijssen voort. ‘Vooral de drie laatste jaren van zijn leven, waarin hij veel aan een leverkwaal heeft geleden, was ik met hem als een moeder met haar kind. Wanneer hij twee tot drie keer per dag met zijn hoofd onder de waterkraan stond, omdat hij daardoor verlichting meende te vinden, moest ik hem berispen. Maar terwijl ik zijn ondankbare voeten verzorgde, hebben wij samen menige rozenkrans gebeden. Die laatste jaren ook, kon hij zo goed niet meer uit de weg en werd, méér nog dan voorheen, zijn deur door bedelmensen belegerd. Marie huilde soms tegen mij, omdat ze met lege handen stond en er niets meer was om te geven. Marie had geen geld, de deken had geen geld en samen, hij en ik, gingen wij dan bedelen voor de bedelaars. Voor dag en dauw soms al, kwamen opdrachten van hem bij me aan; zeer moeilijke opdrachten dik- | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
wijls die altijd haast hadden, omdat er dan altijd of een ziel in nood was òf een arme dringend geholpen moest worden’. ‘Het overdrukke huis’, vervolgt de verpleegster, ‘kwam pas tot rust als de avond gevallen was en dan, tegen bedtijd, voltrok zich avond op avond hetzelfde ritueel. Na mij goede nacht gewenst te hebben op zijn gewone vaderlijke en innemende manier, ging hij naar zijn zuster, gaf haar een kruisje op het voorhoofd en zegde ook haar wel te rusten. Daarna hoorde ik hem nog lang biddend heen en weer lopen op de gang’. Zuster Sulpitia, kleine zuster van de H. Jozef die bij deken Tijssen als dienstmeisje gediend heeft, herinnert zich, dat de heilige man altijd vroeg op was voor de H. Mis. Als hij tegen negen uur of nog later uit de kerk kwam, begon bij dikwijls, als hij de deur in kwam, al te zingen. Overdag was hij veel weg en als hij thuis was, had hij het steeds druk met mensen die maar in en uit bleven lopen. Met de huisgenoten sprak hij weinig; bij gebrek aan tijd. Hij at en dronk altijd alleen en was zeer sober. Hij was met alles tevreden. Over de mensen die bij hem kwamen, sprak hij nooit. 's Avonds kwam hij in de keuken om samen met ons de rozenkrans te bidden. Een rozenkrans, waar dan wel dertig keren de aanroeping: ‘0. L. Vrouw van het H. Hart, bid voor ons’ bij te pas kwam. En waar bij ieder tientje telkens een andere intentie benadrukt werd. Als de koster met geld kwam, was zijn zuster er als de kippen bij om haar deel voor de huishouding. In de keuken stonden wij wel eens voor moeilijkheden, doch wij sukkelden er maar doorheen’. | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
‘Zijn honorarium betaalde ik hem elke maand uit’, gaat weer zijn koster voort. ‘Ik had de diensten aan te nemen en te verzorgen; dus moest ik met hem afrekenen. Op het einde was het zover met hem gekomen, dat ik dan zijn zuster bij de afrekening riep en hem de ene helft gaf en zijn zuster de andere voor de huishouding. Anders was er niet voldoende geld om die recht te houden. Alles besteedde hij immers voor de armen of voor mensen die hem geld afpersten. Ik geloof dat hij zich willens en wetens bij de neus liet nemen. Ook leerde hij me op zondag nooit een geldelijke transactie aan te gaan. Dat brengt geen geluk, zei hij me. Ik zag hoog tegen hem op’. Bewijzen, dat letterlijk niets veilig was in de handen van deken Tijssen, en tante Marie dan ook het grootste recht had op hem te mopperen, zijn er zo overvloedig, dat wij er onmogelijk plaats voor kunnen vinden in ons verhaal. Daarom willen wij hier met de geschiedenis, die Jan Willem Maessen van de Markt te Sittard ons aan de hand doet, volstaan.
‘Ik kwam van het station,’ zegt Maessen; ‘en het regende dat het goot. Onderweg trof ik de deken die, hoewel hij een paraplu bij zich droeg, ze niet open deed. Ik vroeg hem waarom hij zijn regenscherm spaarde en hij zei: Dat zal ik je eens laten zien! Toen hij de paraplu had opengedaan, zag ik dat ze één gat was. Bovendien was het de zijne niet. De zijne had hij in Roermond verruild tegen de kapotte. Omdat een eenvoudige brave man van buiten zo bedroefd was geweest, omdat zijn paraplu verongelukt was’. ‘Maar nu wordt u zelf toch maar doornat’, had | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
Maessen gezegd. ‘Och, jongen, alles ter ere Gods!’ had de deken hem daarop te verstaan gegeven. Wanneer de Sittardse jaren van tante Marie als de jaren van haar martelaarschap beschouwd kunnen worden - wat wij gaarne geloven - moet ons eerlijkheidshalve hier toch even een kleine bedenking van het hart. Want al die vele mensen van alle rang en stand horend, bij wie zij persoonlijk haar beklag over de verregaande vrijgevigheid van haar broer gemaakt heeft of bij wie ze om dit of om dat heeft aangeklopt, kunnen wij niet aan de indruk ontkomen dat zij met de dramatische omstandigheden, waaronder zij de dekenale huishouding bestuurde, wel een beetje te koop heeft gelopen en, misschien onbewust, de overigens ten volle verdiende en aparte faam van de goede deken nog een handje geholpen heeft. Opmerkelijk ook is dat al diegenen, die desgevraagd verklaren niets bijzonders van deken Tijssen te weten, nog altijd van hem blijken te weten - een collectief weten - dat zijn zakken vol gaten zaten; dat hij ‘onmatig’ was in het geven. En de een de ander napratend, sommen zij op: de etenspot van het vuur, de schoenen van zijn voeten, het ondergoed van zijn lijf enz. Wie echter die potten allemaal verteerd hebben, in al die schoenen (grote maat) verdwaald zijn, of in dat ondergoed (grote maat) zijn verdronken, waar zijn zij? Hun voetstappen zijn, nagenoeg allemaal, verklonken en verdwenen ‘dans les neiges d'antan’. Een wat meer gedetailleerde dagorde, opgemaakt naar gegevens van wie kortere of langere tijd zijn huisgenoten waren, is misschien hier op haar plaats. Deken Tijssen stond vroeg op; ging naar de kerk | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
die hij gewoonlijk als eerste binnentrad en kwam soms wel en soms niet tegen negen uur thuis om wat te gebruiken. Had men hem ergens geroepen of was er een andere dringende zaak, dan at hij niet voor één uur; sliep dan tien minuten op een stoel en ging weer weg of ontving mensen. Na in de kerk het Allerheiligste begroet en een tijd lang aanbeden te hebben, ging hij naar zijn biechtstoel om mogelijke penitenten te helpen. Vroeg een biechteling, die de tijd niet had om de H. Mis bij te wonen, om te communiceren, dan verliet hij even de biechtstoel om aan die wens te voldoen. Zo zag men hem op één morgen soms vele keren heen en weer gaan tussen biechtstoel en altaar. Hij had, wat de mensen noemden, een geweldige biechtstoel. Wanneer het zijn beurt was, las of zong hij, altijd even rustig en vroom in zijn dienstwerk verslonden, zijn H. Mis en bleef biddend en mediterend tot alle diensten geëindigd waren. Hij verliet dan meestal als laatste de kerk. Was er nog een late dienst, die hij zelf niet deed, dan ging hij even naar huis om een kop koffie of een sober ontbijt. Als ze hem onderweg niet reeds aangeklampt hadden, ontving hij de mensen die om raad of daad op hem zaten te wachten en die hij dan altijd even kalm en voorkomend te woord stond. ‘De intellectueel wist op voorhand welk antwoord hij zou krijgen op zijn vragen. Dat antwoord was nooit gecompliceerd. Het berustte altijd op trouw, op liefde en rechtvaardigheid. Nooit op filosofische overwegingen; nimmer op het recht van de sterkste of positief recht. Wat ieder van hem opstak was, dat men wel spijt kon hebben over een beslissing die men neemt | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
met zijn verstand, doch niet of nauwelijks van een, genomen met het hart’. Ook stond zijn zin voor humor er iemand borg voor, dat hij door de deken wel eens schalks bij de neus genomen kon worden. Zo had een burgemeester, die hem overigens als een vader vereerde en gaarne zijn raad inwon, de gewoonte nogal dikwijls over de voortreffelijkheden van zijn vorige standplaats uit te wijden. Totdat de deken hem bij zekere gelegenheid in vertrouwen nam en opmerkte: ‘Burgemeester, als je voor de tweede keer getrouwd bent, moet je niet altijd over je eerste vrouw praten’. Een protonotarius apostolicus, een stadgenoot die graag met zijn waardigheid pronkte en erop stond in de dekenale kerk te pontificeren, kwam er, misschien wel omdat de deken dacht dat in purper geklede ijdelheid alleen bij vrouwen thuis hoorde, heel wat ongenadiger af. ‘Monseigneur’, kreeg deze eens tot bescheid ‘het past niet aan mensen van uw leeftijd nog zó ijdel te zijn’. Zo kon ieder mens, ongeacht zijn persoon en waardigheid, het zijne opsteken van de man die overigens zelden moraliseerde en zich zeker niet geroepen voelde over anderen de staf te breken. Toen het meer en meer gebeurde dat de deken niet thuis kwam voor zijn ontbijt, liet zijn zuster hem door het dienstmeisje of zijn pleegzoon Jan Lehaen zijn boterham naar de sakristie brengen. Ook als het druk met biechten was, bracht Jan hem de boterham naar de sakristie. De jongen klopte dan op de biechtstoel om hem te waarschuwen. Maar als Jan het brood kwam afhalen, stond het nog dikwijls onaangeroerd. De trouwparen die, van top tot teen door de deken | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
gekleed, op hun trouwdag 's morgens in de pastorie aan de koffietafel hebben aangezeten, zijn volgens Jan niet te tellen. De lekkerste drank die men drinken kon, was botermelk, had de deken hem gezegd. Als er fruit was, stak hij dat Jan toe en zei dan: ‘Eet jij dat maar op, Jan, mij doet het toch geen deugd meer, jou wel’. 's Avonds hielp Jan hem bij het registreren van doopsels, huwelijken en sterfgevallen. De deken kreeg dan soms aanvallen van pijn, waarbij zijn gezicht betrok en de vooruitgestoken hand erg begon te schommelen. De deken begon dan luidop in het Latijn te bidden en bleef dat doen tot het weer over was. ‘Toch was hij onveranderd blij gestemd’, zegt Jan. ‘Als hij bizonder opgeruimd was, zong hij het Te Deum dat het hele huis ervan schalde’. Zijn middagmaal dat met zorg werd bereid - en dat steeds heel eenvoudig was - een boerepot had, zoals alles wat recht van de boer kwam, zijn voorkeur - gebruikte hij alleen. Al etend las hij gewoonlijk een boek, een heiligeleven; of de plaatselijke krant, waarin enkel de ‘Burgerlijke Stand’ hem interesseerde als nuttig voor de zielzorg. Op de grote bladen was hij niet geabonneerd. Wel werd het huis door missieblaadjes overstroomd. Als er geen dringende zakeu aan de hand waren en hij niet voor dit of dat op stap moest, nam hij na het eten wat rust en was dan spoedig weer op de been; meestal tot 's avonds toe. ‘Als ik eens een dag alles gedaan heb wat ik doen moet en ik 's avonds zo moe ben als een maai, ben ik pas gelukkig!’ had hij tegen het dienstmeisje Betje gezegd. | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
Kwam hij toevallig eens rond vier uur thuis, dan was een kop koffie met een kleinigheid, een stuk vla of Wessemer knapkoek erbij, hem welkom. Waren er kersen, dan kon hij, als iemand hem gezelschap hield, al causerend zitten peuzelen; tot hij op zeker moment met de hand in de schaal tastte en hij merkte dat ze leeg was. Wanneer hij bij de een of andere feestelijke gelegenheid aanwezig was en er bonbons op tafel stonden, gebeurde wel eens hetzelfde. Want de compensatiezucht, welke de meeste asceten die niet roken en geen sterke drank gebruiken, eigen is, was ook deken Tijseen niet vreemd. Hij snoepte graag; maar deed dit zonder ooit in de dingen op of onder te gaan; onberedeneerd, zouden we willen zeggen. En dan alleen nog maar in gezelschap; als bezigheid. ‘Hij was een volmaakt menselijke ziel in een heerlijk onvolmaakt menselijk lichaam’, zo karakteriseerde hem de Sittardse huisarts Arsène van Acker. Deken Tijssen was, wanneer hij thuis was, op ieder uur en voor ieder mens te spreken; behalve op de avonden vóór de eerste vrijdagen der maand. Dan moest men hem aan zichzelf overlaten en was hij onder géén beding voor niemand beschikbaar. Omdat geen mens dan getuige behoefde te zijn van het betrekken van zijn gelaat en het schommelen van zijn handen? Was het Pascal niet, die zei: dat Christus tot aan het einde der tijden in doodstrijd zou zijn en dat dus een mens te bidden had en te waken? Sedert twee even verborgen als gevaarlijke kwalen broer en zuster langzaam maar zeker ondermijnden, scheen ook het huis er de weerslag van te ondervinden en werd het gaandeweg armer, kaler en ook on- | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
zindelijker. Terwijl zijn zuster met gezwollen benen in de keuken tussen fornuis en tafel ter neer lag en zij nog niets van haar oppergezag- wenste prijs te geven, sleepte de zelfvergeten deken zich, al reeds met de dood in de schoenen, nog dapper voort. In die omstandigheid belde op zekere dag een behoeftige seminarist op de pastorie aan. En toen 's avonds de bibliotheek en alle boeken de deur uit waren gegaan om de student te helpen, was meteen ook alle menselijke wetenschap uit het huis verdwenen en had de heilige dwaasheid er eerst recht haar intree gedaan. Gerekend of de inkomsten de uitgaven dekten, werd er reeds lang niet meer; doch van dan af was er blijkbaar iedere menselijke voorzichtigheid volkomen zoek en was er alle plaats ingeruimd voor het Kruis, dat het meer en meer met zijn geest vervulde.
Een enkele antieke kast, een fraai gebeeldhouwd familiestuk, scheen de wijsheid van het Kruis nog in de weg te staan. Dus zou de deken zich ook nog van dat erfstuk ontdoen en het te gelde maken. Ditmaal voor éen oud-Rolducien, die in geldnood verkeerde. Hij ging naar architect Wielders en liet het stuk schatten. Maar dan zette zijn zuster, die er lont van geroken had, hem nog eenmaal de voet zo gevaarlijk dwars, dat de kast bleef staan waar hij stond. Dat was toen bijna het einde. | |||||||||||
8. De KritiekIn een zijner boeken heeft de schrijver van deze levensgeschiedenis de stelling verkondigd, dat men | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
de ideale zielzorger voornamelijk aan drie dingen kan kennen:
Hij moet toegeven, dat dit criterium ten ene male faalt bij deken Tijssen; tenminste voor zijn Sittardse tijd. Na alles wat er reeds over hem gezegd is, voelen wij evenwel niet de geringste behoefte zijn verdediging op ons te nemen. Degenen, die bij zijn leven het hardst op hem hebben gefoeterd, hebben dat immers reeds gedaan. Toen hij gestorven was, zijn hun de ogen over hem opengegaan. Toen zij afstand van hem genomen en gezien hadden hoe groot hij was, hebben allen het hem vergeven, dat ook hij slechts een mens was en onmogelijk méér had kunnen doen dan hij gedaan heeft. Die zelf zijn beperktheid erkende en ze niet eens betreurde, had wel meer op zijn kerfstok dan dat hij, force majeure, zijn catechismuslessen verzuimde, soms slecht en soms prachtig preekte en onder de hoogmis ingedommeld zat in zijn stoel met de rozenkrans in de schoot. Men heeft het hem kwalijk genomen, dat hij op een bepaald moment zijn kerk in een hachelijk financieel avontuur heeft gestort. Doch wie, van die toen het hardst een kruis hebben geslagen, durft zeggen dat de grote bidder er zich niet prachtig ùit heeft gebeden; dat het geloof en vertrouwen van een apostolisch man geen bergen verzet? En nu we toch aan het recapituleren en de balans | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
van zijn leven aan het opmaken zijn, dit nog! Wie hebben het hem - hetzij uit eerlijke bezorgdheid, zoals zijn zuster; hetzij uit naijver, zoals zijn armen; hetzij uit bedilzucht, zoals nagenoeg de ganse gemeenschap - niet kwalijk genomen dat hij zich het vel over de oren liet stropen? En wie van die allen werd niet ontwapend door zijn veelzeggende glimlach? Een glimlach, die dan niet de minste eigenzinnigheid verried, maar een hart dat wijd werd door de liefde? Stuurlui aan de wal hebben het hem kwalijk genomen, dat hij zijn kerk, die dringend om reparatie riep, maar liet roepen. Doch wie van zijn bedillers, die wij allemaal waren, zwichtte niet voor zijn verontschuldiging: dat de zielen nòg harder riepen dan de stenen schreeuwden? Er waren er, die het hem kwalijk namen dat zoveel vergaderingen, waarop men verschenen was om een oplossing voor kwellende problemen te vinden, uiteengingen piet zijn onver anderlijk: ‘Wij moeten er maar eens goed voor bidden’. Doch moesten die klagers over zijn methodiek of gebrek aan methodiek niet toegeven, dat zij het eerste en voornaamste, het gebed, teveel over het hoofd hadden gezien? Misschien ook was er onder die duizenden, die zijn deur belaagd hebben, wel een - en die was er zeker! - die het hem kwalijk genomen heeft, dat hij hem zo lang liet wachten. En die geweldig met zijn hoofd heeft geschud, toen hij de deken in de kerk ging zoeken en hem daar verlegen in een bank zag zitten, ‘omdat een ander er met zijn schoenen vandoor was’. Neen, in sommige opzichten was het leven van deken Tijssen niet voorbeeldig; maar voor velen van | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
ons, die minder aan de hand hebben dan hij, die minder door het Godsrijk geplaagd werden dan hij, misschien een aanklacht. Op de vraag, die zich vanzelf hier stelt, waarin het leven van deken Tijssen dan wel voorbeeldig en navolgenswaardig was, menen wij dat deze geschiedenis reeds een antwoord gegeven heeft. Natuurlijk zouden we ter verduidelijking van dat antwoord hier nog kunnen wijzen op de middelen, waardoor hij het kerkelijk godsdienstig leven in zijn parochie tot een voor Sittard ongekende bloei heeft gebracht. Het waren echter in grote lijnen dezelfde middelen, die hij ook te Susteren had aangewend, die ook daar hun deugdelijkheid bewezen hadden en dus hier geen herhaling behoeven. Omdat de godsdienst van deken Tijssen op de eerste plaats mensendienst was, hebben wij de man Gods tot dusver voornamelijk beschouwd in zijn verhouding tot de mensen. Zijn verhouding tot God, zijn innig verkeer met Hem en zijn intens gebedsleven kwamen slechts in zoverre ter sprake als deze ons nodig bleken om zijn apostolische gedrevenheid naar de zielen te motiveren en zijn aparte priesterlijke persoonlijkheid in haar ware licht te laten zien. Wenst men een bondige samenvatting van het voorafgaande, dan kunnen wij van pater Jacobs - die andere apostolische man, die mede aan het nieuwe Limburg zijn physionemie gegeven heeft - dit woord aanhalen: ‘dat deken Tijssen een der weinigen geweest is die zonder voorbehoud St. Paulus konden nazeggen, dat zij anathema zouden willen zijn voor de hun toevertrouwde zielen’. Wij weten niet of diezelfde Paulus aan een bepaal- | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
de mens gedacht heeft, toen hij zijn loflied dichtte op de Liefde. Wij kunnen die lofzang uit de eerste brief aan de Corinthiërs niet lezen, zonder aan die enige mens, deken Tijssen, te denken, die ons concreet heeft laten zien wat St. Paulus zegt: De liefde is lankmoedig; vriendelijk is de liefde. Zij kent geen jaloersheid; zij pronkt niet met ijdele dingen; zij maakt niet hoogmoedig. Zij gedraagt zich niet onhebbelijk; zij zoekt zichzelve niet; zij wordt niet toornig; zij rekent het kwade niet toe. Over onrecht is zij niet blijde, doch zij verheugt zich met de waarheid. Alles verontschuldigt zij; alles vertrouwt zij; alles hoopt zij; alles verdraagt zij. De liefde sterft nooit!’ En vraagt iemand tenslotte nòg een andere schriftuurtekst, die het wezen van deken Tijssen, zoals wij dat tot hier toe uit de getuigenissen van zijn medemensen hebben zien oprijzen, samenvat, dan kunnen wij in de brief aan Titus II 11-13 terecht. Want in hem werd ons Christus' ongemene mildheid en menslievendheid openbaar. En alleen al door het heffen van zijn vinger - erudiens nos - leerde hij ons alle aardse begeerlijkheden - secularia desideria - verwerpen, om - sobrie, juste et pie - eenvoudig, waar en vroom te leven in dit dal van tranen en met ogen stralend van verwachting de vervulling onzer zalige hoop op toekomstige glorie tegemoet te zien. Heel zijn leven was één doorlopende parafrase van deze Paulijnse tekst welke tevens de korte inhoud was van al zijn preken en instructies die, hoe kort en simpel ze soms waren, belangrijk bleven om de ganse, grote Waarheid die in hem gestalte had. Waar nu liggen, zonder op theologische zijwegen af te dwalen, de kracht en wijsheidsbronnen van de | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
man die, in zijn optreden naar buiten, het Christendom en het katholiek priesterschap tot sieraad heeft gestrekt; ja, dat priesterschap in aller ogen aantrekkelijk en beminnelijk heeft gemaakt? | |||||||||||
9. Zijn innerlijk rijkNiet wat iemand zegt is, strikt genomen, van betekenis; noch zelfs wat iemand doet; maar wat iemand is. Deken Tijssen was een, door natuur en genade, niet met uitzonderlijke, maar met kostbare gaven toegeruste mens die met zijn Doopgenade gewoekerd heeft. Hij was één bonk eenvoudig kinderlijk Geloof; op en top Hoop en verwachting; een en al Liefde. Deken Tijssen was een priester naar het Hart van de Meester die - salus animarum suprema lex - de lichamelijke en geestelijke werken van Barmhartigheid, tot het heldhaftgie toe in toepassing gebracht heeft en wiens Priesterschap niets anders was dan dienst aan Christus' eucharistisch en mystiek Lichaam. Alles voor allen geworden om allen voor Chirstus te winnen, bezat hij de juiste opvatting van de mens; de ware christelijke mensbeschouwing die, als kern der christelijke levensbeschouwing, in ieder mens - hoe verminkt, hoe tenietgedaan ook - Christus liefheeft en dient. Deken Tijssen heeft Christus ‘gevoed toen Hij honger had; gelaafd toen Hij dorst had; hij heeft Hem gekleed toen Hij naakt was; bezocht toen Hij ziek was en bezocht in zijn gevangenis’. De liefde van deken Tijssen voor de mensen was Christusliefde. Zijn dienst aan God en zijn dienstbetoon aan de mensen waren één dienstbetoon; waren niet te scheiden. | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
Voorts was deken Tijssen - gij weet het reeds - een man van gebed: een groot, een smakelijk en hartstochtelijk bidder; een, die het bidden tot een tweede natuur geworden was en die, ook als zijn theorie van ‘drie vierde gebed en een vierde actie’ door de praktijk achterhaald werd, praktisch altijd biddende was. Bevorderaar van de grote devoties der Kerk met de Menswording tot uitgangspunt, had hij met bewonderenswaardige trefzekerheid het bovennaturlijke leven in zijn eigenlijke essentie begrepen en was er bij hem geen gevaar dat zijn godsdienstigheid in een veelheid van devoties zou verdrinken. Met de H. Eucharistie als middelpunt van zijn leven, staat hij op goede voet met de eerste aanbidders van het Mensgeworden Woord, met Maria en St. Jozef; en aanbidt hij God in de gedaante van Brood met hùn onvoorwaardelijk geloof, met hun volkomen overgave en met hùn liefde. ‘Wat moet hij liefhebben die zó kan bidden!’ hebben zustertjes, die hem jaloers bespiedden, van hem gezegd. Bezield door de wetenschap, dat in de zielzorg alles afhing van de Genade die door gebed en offer van de hemel wordt afgedwongen, riep hij bij verkiezingen de kloosters op om voor een goede uitslag te bidden. Op carnaval en kermisdagen, als de zielen gevaar liepen God te beledigen, placht hij met zeer veel aandrang hetzelfde te doen. Zijn ook te Sittard vurig gekoesterde hartewens, om midden in de stad een communiteit van dag en nacht biddende en boetende contemplatieven te mogen bezitten, heeft hij niet in vervulling zien gaan. Dat de zusters Passionistinnen zich naderhand in Sittard gevestigd hebben, is zeer | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
zeker een gevolg van deken Tijssens ijveren en bidden. ‘Deken Tijssen heeft Sittard leren bidden’, wordt van hem verklaard. ‘Hij gaf ons de rozenkrans’, zegt weer een ander. Diep ervan overtuigd, dat bij de sociale organisaties de godsdienstig-zedelijke beginselen op de voorgrond moesten staan, ging hij niet mee met die z.g. sociale priesters die meenden, dat zij hun godsdienstige verenigingen, als verouderd, om hun sociale organisaties verwaarlozen konden. Zoals te Susteren heeft hij ook te Sittard alles in het werk gesteld om de mensen vertrouwd te maken met de patroonheiligen van hun stad en die heiligen van hun kant telkens en telkens weer mede verantwoordelijk gesteld voor het welzijn der zielen. Uit zijn weinige geschriften weten wij, hoezeer hij de Engelen van Sittard bezworen heeft de levenden te beschermen en met hoeveel aandrang hij geboet en gebeden heeft voor de doden. ‘Voor de verlaten priesters, voor de meest verlaten zielen van het vagevuur’, vooral. Met Christus ‘pernoctans in oratione’ - een vertrouwd en geliefd beeld van hem - voor ogen, heeft hij een Tabernakelwacht en het Heilig Uur ingesteld en de gelovigen gestadig opgewekt ‘veel, veel, zeer veel te bidden voor de zondaars, de socialisten, de andersdenkenden, de Joden, de in concubinaat levenden’. Biddend en boetend, op die twee vleugels, heeft hij zich voortdurend heen en weer bewogen tussen aarde en hemel en de Gemeenschap der heiligen met de vuren gloed van zijn liefde doorkruisd. ‘Men zou zelf heilig moeten zijn om te kunnen voelen hoe warm het vuur was dat in deken Tijssen | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
brandde’, oordeelt een intellectuele leek; terwijl diezelfde leek zich tezelfdertijd afvraagt ‘hoe groot het geloof moet zijn geweest dat deze liefde voortbracht en hoeveel strijd met zichzelf de man Gods gekend moet hebben voor hij zijn einddoel bereikte?’ Men heeft de Sittardse deken wel eens een andere pastoor van Ars genoemd. En terecht! Indien men de vergelijking slechts niet te ver drijft. Hun geaardheid en aanleg, hun natuurlijke intelligentie en hun levensvorm waren immers nogal verschillend. Beiden echter hadden zij dat eeuwig tobben om het groot Probleem gemeen; het zich geen raad weten tussen de afgronden van het mysterium caritatis en het mysterium iniquitatis die hen omgaven. Bij beiden ook eenzelfde zich wegschenken zonder voorbehoud; eenzelfde afgestemd zijn op de Genade; eenzelfde eerlijke bewogenheid; eenzelfde deernis en deelname aan alle noden. Hun even grote eenvoud had echter weer een andere verschijning; hun beider goedheid een andere natuurlijkheid. Ook hun geest van armoede en onthechting sprak een verschillende taal. ‘Als ik niet eet zoals ik doe, dan kan ik dàt leven niet volhouden’, zei deken Tijssen. De heilige Pastoor van Ars zei niets en at slecht. De een ogenschijnlijk meer spits en Ignatiaans, de ander welgedaan en Thomistisch, zijn zij beiden anders verstorven. Wat de een meer aan zijn mond onttrekt, onttrekt de ander aan zijn rust. Wat beiden aan intellect ontbreekt, vullen beiden aan met het hart. En dan weer op gans andere wijze. Beiden wereldwijs, voelt de een zich een wereldschuwe; de andere er zich gemakkelijk thuis. Tegenover de een zijn diabolische nachten, staan bij de ander zijn dagen vol klopgeesten en kwelduivels; | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
en terwijl de een zijn op het uiterste gespannen geest wordt vergiftigd door angstwekkende visioenen, zinkt avond op avond een kolos van een kind loodzwaar weg in een diepe slaap. Beiden het kindschap Gods in zijn essentie belevend, is de eerste blijkbaar niet helemaal vrij van de zuurdesem der Oude Wet en geniet de ander ervan met handen en voeten; als van het schoonste en beste wat een mens overkomen kon. Door de Voorzienigheid geroepen, de een naar een woestenij van onverschilligheid en geestelijke dorheid, de ander naar een voor Christus bewaard doch bedreigd domein, geschiedt ginds het wonder in de voetstappen van een hemelse Rattenvanger en hier in die van de herder, die dag aan dag zijn leven in stukken breekt voor zijn schapen. ‘In honorem S.S. Cordis Jesu Eucharistici, in honorem Beatae Mariae Virginis, Matris et specialis patronae et protectricis meae’ of ‘in honorem S. Josephi, patris mei et specialis protectoris mei’, noteerde hij in een schoolschrift zijn maandelijkse gebedsintenties en de daarbij passende proposita; voornemens, die dan steeds betrekking hebben op een leven van versterving, van veel bidden, hard werken, van geen enkel ogenblik verloren laten gaan en van ‘zwijgen! zwijgen!! zwijgen!!’ Zijn van nature colerisch temperament indachtig, tekent hij bij ‘zachtmoedigheid’ aan: ‘In supremo gradu, altijd, overal en in alles zachtmoedig zijn tegenover iedereen.
| |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
Om Maria heel bizonder te vereren, neemt hij zich voor ter ere van zijn hemelse Moeder de ganse dag schietgebeden te bidden:
En vooral door het bidden van de rozenkrans: 's morgens een; 's middags een en 's avonds een met de huisgenoten samen. Van zijn rozenkrans bidt hij het eerste tientje tot O.L. Vrouw en de H. Jozef; het tweede tot de H. Petrus, de H. Maria Magdalena en de H. Goede Moordenaar; het derde tientje tot Koning David, de H. Joannes Baptista, de H. Hieronymus en de H. Augustinus; het vierde tot de H. Gerlachus en het vijfde tot de H. Pastoor van Ars, tot Pater Valentinus ‘en de pater van ons dekenaat, Pater Carolus Houben’. De man met de rozenkrans! Wanneer hij ooit in een standbeeld vereeuwigd zou worden, geve men hem zijn rozenkrans als embleem mee. Zoals men St. Paulus een zwaard meegaf en St. Agnes een lam. Vele rozenkransen heeft deken Tijssen versleten; vele dikgekraalde, stevig geketende, monumentale rozenkransen. Met zijn rozenkrans is hij opgestaan en slapen gegaan en is hij, evangelizans pacem et bonum, door het leven getrokken. Met zijn rozenkrans hield hij zijn van nature colerisch temperament in toom; dreef hij de duivelen op de vlucht en hield hij de | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
Engelbewaarders van al zijn kinderen wakker. Hij was de kracht zijner mannelijkheid; het schild zijner reinheid; de steun van zijn ouderdom; zijn stokske, zijn derde been. De rozenkrans was de catechismus die hij overal leerde; aan jong en oud. Moeders drukte hij hem in de hand als de beste handleiding in paedagogie; vaders leerde hij de rozenkrans bidden inplaats van de stok te hanteren. Aan zijn rozenkrans sjouwde hij naar de Mijnen om werk en aan hem pleitte hij om clementie bij de rechters. Met hem gewapend, deed hij zijn aanvallen op de beurzen der beter gesitueerden. Met zijn rozenkrans als breekijzer deed hij brandkasten springen. Ware volksbewegingen ontketende hij met hem en aan hem sleepte hij de mensen mee op boeteen bedetochten. Vanaf de preekstoel of op en neer lopend door zijn kerk, ontstak hij met hem de harten van zijn parochianen. En een kerk vol brommers, werd een schip vol bezielde bidders. Onvermoeid verkondigde hij aan hem de eeuwige ononderbroken glorie van de Vader, de Zoon en de H. Geest; voltooide hij de uiterlijke heerlijkheid der H. Drieëenheid en zong hij - Tuba mirum spargens sonum - de even lieve als grote en geheimzinnige luister der Moedermaagd. Deken Tijssen had - zo hij er al zin toe gehad mocht hebben - geen tijd om zich in de hogere trappen van het gebeds- en genadeleven te verdiepen. Om de mystiek als wetenschap te beoefenen. Hij heeft méér gedaan dan de deugden te determineren en te classificeren; hij heeft ze beoefend zoveel hij kon en ze door zijn voorbeeld aanschouwelijk gemaakt. Wanneer priester Tijssen de sacramenten toediende, | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
deed hij dit - duidelijk aan hem merkbaar - in dàt hoge besef een der grootste dingen te verrichten die er op aarde gebeuren kunnen. Bad hij vanaf de preekstoel de rozenkrans voor, dan stond hij daar, alsof er in heel de wereld niemand anders was dan hij die Maria groette. De liefde waarmee hij - digne, attente et devote - alle vormen van eredienst, tot de geringste toe, behartigde, ontvouwde zich vooral in het op dragen der H. Mis. Dat hij dan, totus in illis, geheel en al in ieder deel ervan was, kon niemand ontgaan. Niet als een vrezende, naderde hij de Tronen, maar als een geroepene! Men kon van hem zeggen, dat hij met het altaar vergroeid was; dat hij er een deel van uitmaakte. Deze mens die geschapen scheen voor het priesterschap, deze offeraar voelde zich nergens beter thuis dan aan de offertafel. Geheel en al offeraar en als zodanig gesteld tussen God en het volk, was het hem aan te zien, dat hij zich één wist mèt dat volk wiens zorgen en noden hij alle op de pateen had liggen. En dit in een haast lieftallige deemoed. Brekend met oude tradities, schoof hij het altaar tussen de mensen, opdat de zielen zouden delen in de warmte ervan. Zijn H. Mis vlak voor de ogen van zijn kinderen opdragend, bracht hij hen de onbloedige vernieuwing van de Kruisdood èn de Kruisdood zelf nader. En zo heeft hij, zwijgend en handelend in de geest der Kerk, met één vaderlijke en priesterlijke zwaai van zijn arm gans zijn volk aan zijn hart gehaald en aan dat van Christus. Zoals de nuttiging een essentieel deel is van het | |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
magnum myeterium Incarnationis et Reparationis, zo is ook de communiebank een integrerend deel van het altaar. Is er enkel een verschil van afstand. Dat heeft deken Tijssen ten volle beseft. En wijl er alleen maar geslacht wordt om te offeren en te eten, moest de tafel immer gedekt staan en mocht geen enkele ziel ooit te vroeg of te laat komen bij haar God. Die immers een Spijs is zowel voor de laatsten als voor de eersten. Offerend, biddend en zorgend en hemel en aarde met zijn hart omspannend, kwam deze nederige en onderdanige Aäron tot zulk een gelouterde doorzichtigheid, dat men de mens niet meer in hem ontwaarde, maar de sacerdos en de alter Christus: beelden waarin hij voortleeft in het hart van het volk en waarin hij voor velen, die omgang met hem mochten hebben, een genade werd. Streng voor zichzelf, was hij van een spreekwoordelijk vergevensgezindheid jegens anderen. Eenmaal de essentialia der Biecht veilig gesteld, was de absolutie bij hem goedkoop. Zijn vertrouwen op Gods oneindige barmhartigheid leek angstvallige mensen vermetel. Meer eerbied echter voor het Bloed van het Lam ‘qui tollit peccata mundi’ dan bij hem, hebben wij nooit bij een priester waargenomen. Het leven, wist hij ook, was voor velen reeds penitentie genoeg. ‘De rest’ nam hij immers zelf van hen over! Zo goed als wie ook besefte hij, dat de wetten, geboden en verboden, er in eerste instantie waren om de mensen beter te maken; om hen naar een gelukkige bestemming te voeren en dus menselijk, met menselijke omstandigheden rekening houdend, geinterpreteerd en toegepast dienden te worden. De wet | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
was er voor de mensen en niet omgekeerd. En stellig was zij er niet om zichzelf. Ieder rigorisme was deze zo menselijke mens en priester dan ook volkomen vreemd. Zijn biechtstoel was een brede. En nòg zat hij vol van zijn vaderlijkheid. Niemand, volgens ons, bezette daar zó volledig de plaats van de ‘Pater misericordiarum et Deus totius consolationis’ als deken Tijssen. Gods barmhartigheid zat zó breed in zijn biechtstoel, dat er voor de rechter nog juist plaats genoeg was; wiens judicialis sententia, vermilderd door de ontferming, dan ook vanzelf een troostwoord werd. Groter liefde dan de zijne voor alles wat van Christus was of met Christus in betrekking stond, was moeilijk denkbaar. Zonder achter ieder rood lettertje een zonde de vuist te zien ballen, verrichtte hij elke liturgische handeling met een accuratesse en een fijnheid, die volkomen tegenstrijdig konden schijnen met zijn soms slordig en rommelig uiterlijk. Wij geloven dat men deze mens van zeer nabij gekend moet hebben om ook deze paradox te kunnen verzoenen. Zoals alle meer dan gewone zielen, had hij op een bepaald punt dat bevreemdende, dat blijkbaar heenwees naar een schermutseling in zijn binnenste; doch dat door ingewijden begrepen werd als een noodzakelijke dissonant van een rijke harmonie en een completerend - hoewel niet direkt complimenterend - deel van zijn wezen. Als manifestatie en onderdeel van de eredienst, hield deken Tijssen zeer van bidtochten en processies; vooral van de jaarlijkse grote processies door de etad met het Allerheiligste welke zich nooit rijk en luisterrijk genoeg konden ontplooien. Dan ‘blonk’ | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
dat grote zuivere kind, dat nooit zijn verrukt-zijn om wapperende vanen, muziek en zwaaiende wierookvaten heeft kunnen of willen verhelen. Zingend en biddend stapte hij dan voort onder het baldakijn, trots op zijn God en trots op zijn volk. In het volle besef ook, dat hemel en aarde voorbijgaan, doch dat zó iets schoons nooit voorbij zou gaan. Dat deken Tijssen gul was met wijwater, zegt misschien weinig; maar de kracht die hij aan de sacramentalia toekende en de overtuiging waarmee hij ze toediende, waren voor velen van ons beschamend. Wanneer hij een kerkhof inzegende, deed hij dat zo overvloedig dat zijn begeleiders er druipnat van thuis kwamen. In tijden van grote en langdurige droogte sleepte hij avond op avond heel zijn parochie aan zijn rozenkrans mee de Kollenberg op, zijn heilige berg, en schalde zijn bidden de avond in als de stem van Elias. Maar nu niet om vuur, maar om water van de hemel. Brak ergens brand uit in de binnenstad en zag men deken Tijssen met het Allerheiligste toesnellen, dan was men gerust; dan wist men zeker - wat men ook reeds te Susteren geweten had - dat ‘de brand uitging’ Zijn verering voor de Kerk en de Paus, waartegen hij de geringste scherts niet duldde, uitte zich op aandoenlijke wijze in zijn eerbied voor het purper. Als hij naar Roermond, naar zijn bisschop toog, meende hij, dat hij daar zonder handschoenen niet terecht kon. Ontdekte hij onderweg, dat zijn vingers door de wol staken, dan was aan de etikette toch voldaan. Ook als er geen goede ziel over te pas kwam om het euvel te verhelpen. | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
Met kinderlijke eenvoud merkte hij tegen een geneesheer op, ‘dat men een bisschop nooit iets moest vragen waardoor je hem in moeilijkheden kon brengen’. Zijn goede hart evenwel won het wel eens van zijn stelregel. Dan vroeg hij aan zijn bisschop om een priester, die buiten de zielzorg gesteld was, van intenties te mogen voorzien. Of voor een ander weer een niet onaanzienlijk pastorietje. Overigens klonk de benaming ‘bisschop’ hem te hol en sprak hij bij voorkeur over kerkvorsten of prinsen der Kerk. Wat hem echter niet belette in hun gezelschap aan tafel in slaap te vallen en aanschouwelijk te maken, dat ook bij hem de natuur soms sterker was dan de leer. Eerbied voor een priester, voor iedere priester, stempelde hem tot een buitengewoon gastvrij man voor zijn collega's. Zijn deur stond wagewijd voor hen open en het beste in zijn huis was dan niet goed genoeg. Met vaderlijke belangstelling volgde hij van jaar tot jaar de opgang van de jeugdige levieten uit zijn parochie naar het altaar en liet hij niets na om hun roeping te beschermen. Een neomist was voor hem de grootste genade wel die aan een parochie geschonken kon worden. Wanneer hij eens een jong priester helpt kleden voor zijn eerste H. Mis, fluistert hij hem ondertussen toe ‘de zondaars toch niet te vergeten’; en deelt hij de grote bekommernis van de Hogepriester ‘qui pridie quam pateretur’ het Brood en de Kelk in zijn heilige handen nam ‘in remissionem peccatorum’. Hoe hoog deze om het Godsrijk mateloos bekommerde priester, die er immers van gedroomd had naar | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
de missielanden te mogen gaan, tegen een missionaris opzag, spreekt uit het volgende. ‘De dag van mijn vertrek naar Afrika’, vertelt pater Ten Dijck S.M.M. ‘zei ik hem vaarwel in de sakristie en vroeg hem zijn zegen. Neen, jongen, zei deken Tijssen, niet ik, maar jij geeft mij de zegen! En hij knielde voor mij neer, deze eenvoudige, nederige man!’
Wat hij persoonlijk van het Priesterschap en het heleven dezer huiveringwekkende waardigheid dacht, maakt hij ons duidelijk in een brief aan zijn neef waarin hij het Priesterschap ‘het beste, het rijkste en het hoogste’ noemt, wat God geven en een mens bezitten kan. Hij spoort zijn neef aan om veel te bidden en schrijft dan: ‘Vraag aan de goede Jezus, dat gij toch moogt worden en blijven een priester naar zijn Hart; een priester van gebed; een priester van de H. Eucharistie. Leer goed de rubrieken van de H. Mis en zorg, dat gij u elke morgen moogt beijveren om de H. Mis zo waardig, zo heilig mogelijk op te dragen. Daags voor zijn dood las monseigneur Drehmanns nog met dezelfde godsvrucht de H. Mis als daags na zijn H. Priesterwijding. Uw brevier zij elke morgen in de voormiddag een tweede dankzegging; elke namiddag een voorbereiding voor de H. Mis van morgen. Neem het schoon gebruik aan om, als het enigszins mogelijk is, steeds uw breviergebed voor het tabernakel te bidden. Wie kan ons beter onderrichten dan de Goddelijke Meester? Wees dan een priester naar het Eucharistisch Hart van Jezus; een man van het H. Sacrament’. In de aanhef van zijn Testament, dat plechtig preludium op zijn dood, dankt hij de goede God voor | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
zijn heilige roeping: ‘het beste, het rijkste, het hoogste wat een mens bezitten kan’. Tenslotte herinneren wij ons nog enkele van zijn lapidaire uitspraken, waar ieder priester zijn nut mee kan doen. ‘Afdalen tot de mensen kan, zonder schade, alleen dié priester, die zijn waardigheid hoog weet te houden’, zei hij; ‘en tien keren tegen één zal die priester een nederige zijn’. ‘Geen naam is zo besmettelijk als die van een priester’, vond hij. En ‘Een priester die geen afstand kan doen van zijn rechten, is nooit een heer’. ‘Voorrechten zijn er, om er een matig, bescheiden en onopzichtig gebruik van te maken; als wij, priesters, allemaal dat eens beseften!’ ‘Wanneer een zaak zó hopeloos geworden is, dat men er alleen nog maar voor bidden kan, beseft men pas wie men is!’ Méér heeft hij ons in zijn geschreven bescheiden niet over het Priesterschap nagelaten. Hij heeft echter beter gedaan. Hij heeft ons de grote waardigheid, de tremenda majestae van de priester aanschouwelijk gemaakt in de prachtige gestalte die hij aan het Priesterschap heeft gegeven. Onvergetelijk blijft die gestalte voor wie hem, alsof, het 't Priesterschap zelf was dat jubelde, in een solemnele Mis het Gloria en Credo hoorde intoneren. Of wie hem zich op Paaszaterdag, alsof God zelf breed vaderlijk en triomfant tot zijn schepping schreed, zag opmaken voor de wijding van het water. Groot was deken Tijssen niet alleen door de wijze waarop hij zijn heilig dienstwerk verrichtte; niet alleen omdat hij Sittard, biddend en communicerend, | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
heeft leren leven en sterven; maar ook door de innerlijke adeldom waarmee hij eenieder, die omgang met hem mocht hebben, imponeerde. Nooit immers hebben wij hem - wat allen die met hem verkeerden zullen onderschrijven - een woord horen spreken of een daad zien stellen, die minder edel waren; welke hem niet door zijn bovennatuurlijke instelling en priesterlijk verantwoordelijkheidsgevoel werden ingegeven. Nooit zagen wij, in een vijf jaar lange critische observatie, dat hij jegens iemand onvriendelijk was of nors. Nooit ook maakten wij mee, dat hij achter de rug van iemand in het nadeel van zo iemand sprak. Had iemand redelijke klachten over een persoon, dan hoorde hij die aan alsof ze hem zelf betroffen. Doen alsof hij het niet gehoord had, was zijn strengste vorm van afkeuring, wanneer iets gezegd werd wat hem niet beviel. De gesprekken, die men met hem voerde, konden alleen maar gaan over dingen die de moeite waard waren. Ofschoon hij in gezelschap een zeer onderhoudend causeur kon zijn, was hij méér een luisteraar dan een prater. Hij hield zich graag op de achtergrond: de houding van iemand met een eigen innerlijk leven; de juiste houding ook van de priester als man van cultuur. Kwam hij echter met iets naar voren, dan was dat altijd goed doordacht, volledig bezit van hem en steeds de moeite waard. Zijn wijze van voorstellen was zeer persoonlijk en suggestief. Wat zijn wijze van preken aangaat, trok deken Tijssen onbewust een merkwaardig zuivere parallel tussen zichzelf en de heilige Pastoor van Ars, toen hij, in het veel door hem gebruikt meditatieboekje ‘Les | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
promesses du, Sacré Coeur’, dubbel dik onderlijnde: ‘Le bienbeureux Curé d'Ars disait peu de choses et fort ordinaires. Mais il les disait avec un coeur plein de charité et c'est pour cela qu'il eut un si merveilleux talent de toucher les coeurs’. Opvallend rijmt dit met wat de Sittardse burgemeester van zijn deken getuigde. ‘Wat hij zei, had soms niet veel om het lijf, maar de manier waarop hij het zei, liet niemand koud’. De ironie welke het leven, de comédie humaine, iemand kan opdringen, was bij hem nooit bitter; altijd priesterlijk; mild. De humor, waar hij niet omheen kon, was er steeds een van de edelste soort. Wanneer hij, op vacantie is Wessem, een boer met zijn os tegenkomt, groet hij ‘Goede dag, samen!’ - en heeft heel zijn leven plezier van zijn verregaande beleefdheid. Sarcasmen waren hem even vreemd als vloeken, ruwe woorden en leugens. Vleien en huichelen kende hij niet; maar de talenten en goede hoedanigheden die iemand bezat, hemelde hij graag op. Doch ook weer niet zonder de bezitter ervan te doen voelen, dat ze Gods gaven waren. Iedereen bemoedigend, ook in zijn streven naar stoffelijke welstand, zag hij graag dat iemand het ver gebracht had; dat iemand, zoals men het in Sittard uitdrukt ‘met rozen op de schoenen door het leven ging’. Wijl al zijn parochianen hem even lief waren, was hij veel te fijngevoelig om de een boven de ander stoffelijk te begunstigen. Als dokter Starmans van Nuth, zo vertelde monseigneur van Gils, in Sittard naar meubelen zoekt en bij zijn oud-prefect informeert waar hij het beste | |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
terecht kan, zegt deken Tijssen: ‘Dat weet ik niet’. Als zij daarna samen door de stad lopen en voorbij een meubelzaak komen, merkt de deken op: ‘Hier geloof ik, dat men wel goed terecht kan’. De bewondering waarmee hij tegen mannen als Poels, Ruys, Nolens en van Gils opzag en over hen sprak, was ontroerend. Overigens geloven wij, dat er voor hem geen mens bestond die zijn eerbied niet waard was. Omdat deken Tijssen het kwaad dat iemand deed nooit met zijn bedrijver vereenzelvigde - omdat hij iemand, die bijvoorbeeld een moord bedreven had, nooit een moordenaar zou noemen maar een deemiswaardig man - kon hij de indruk wekken het kwaad niet te zien. Hij zag dit wel degelijk. En meer dan dat: hij leed erom. Ook als de goede deken zijn leed niet uitsprak ‘en hij te fijn was om anderen met “zijn pak” te belasten’. Met zijn ongemeen fraaie hand van schrijven, waarmee hij naar rechts en links zijn ontelbare, allemaal even vlotte brieven de wereld ingestuurd heeft om te bemiddelen en te danken, te feliciteren en te condoleren, was hij geen schrijver. Toch kent een protestantse schriftkundige, die zijn handschrift analyseerde, hem op grond van haar analyse een opstrevende geest en een artistieke begaafdheid toe. Zijn geschreven nalatenschap is, buiten een aantal als relieken bewaarde brieven, enkele met schema's van preken en proposita gevulde cahiers en twee zeer persoonlijke met aantekeningen en zielekreten volgeschreven notitieboekjes - waarvan er één, jammer genoeg, verloren gegaan is - nagenoeg nihil. Wanneer wij evenwel besluiten mochten, dat de door hem in eer- | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
der vermeld meditatieboekje met nadruk onderlijnde gedachten, hem uit het hart gegrepen waren, geeft hij ons, althans voor een bepaalde periode van zijn leven, indirekt een kijk in zijn diepste binnenste. In het binnenste van een vurige Godminnende ziel die, niets anders verlangend en najagend dan, liefde om liefde gevend, van haar leven een voortdurend offerleven te maken, wil gaan ‘jusqu'au bout de l'amour’. Gelukkig maar voor priester Tijssen - of moeten wij zeggen: gelukkig maar voor ons? - canoniseert de Kerk de heldhaftige deugd en niet de buitengewone verschijnselen; aan welke laatste zijn leven, zoals trouwens ook dat van een Theresia van Lisieux, een opvallend gebrek vertoont. Wanneer men, voortgaande op dit thema, twee soorten van hemelbewoners zou mogen onderscheiden: zij, die van Boven bizonder verlicht werden en dan nog nooit gehoorde dingen zegden en nieuwe liederen zongen en zij, die van Boven bizonder verwarmd werden en dan wonderen deden met het hart, zal deken Tijssen, als hij ooit gecanoniseerd wordt, stellig gerangschikt worden onder de laatsten. Onder die heiligen die men misschien de meer gewone, de minst opvallende, de meest menselijke heiligen zou mogen noemen, alhoewel niet de geringsten: de Martha's in het huishouden der hemelen die, terwijl de contemplatie en de aanbidding er onverminderd voortgaan, er voor zorgen dat de bediening er niet spaak loopt en de aarde niet aan haar lot wordt overgelaten. Tot deze categorie zouden dan o.a. allicht de advokaten in hopeloze zaken, de geneesheren en heelkundige specialisten gerekend mogen worden; de met een | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
bizondere deernis, met een speciaal gevoel voor menselijke zwakheden en tekorten, begaafden, die geen mystieke tractaten, geen homeliën schreven, die zelfs helemaal niet schreven en langs andere, even onbeschrijfelijke paden van liefde verdwaalden in het Hart van God. | |||||||||||
10. Het einde‘Alleen gedurende de laatste ziekte ben ik zijn geneesheer geweest en ik verraad geen geheim als ik zeg dat hij overleed aan maagkanker’, zo begint dokter van der Hoff zijn necrologie van deken Tijssen. ‘Ongeveer een jaar voor zijn dood, vroeg ik aan monseigneur Schrijnen druk op de deken uit te oefenen, zodat hij wat rust zou nemen. Hij zag er slecht uit. Voor rust had hij geen tijd.’ Het overlijden van zijn zuster, op 29 oktober 1928, had hem ogenschijnlijk weinig geschokt. Met al de tedere priesterlijke zorgen, waarvan hij aan een ziekbed het geheim bezat, had hij haar bijgestaan en haar klaar helpen maken voor de grote reis. Dezelfde reis die hij voorzag, dat ook hij spoedig zou aanvaarden. De scheiding zou kort zijn. Hij droeg haar heengaan gelaten; maar de vereenzaming, waar hij desondanks moeilijk boven uit kon, werkte het slopingswerk, dat de ziekte in hem begonnen was, in de hand. Door zijn bisschop overreed, ging hij tenslotte naar de zusters van O.L. Vrouw te Tegelen om wat te rusten en toen hij terug kwam zag hij er beter uit. ‘Weldra echter zakte hij weer in’, gaat dokter van der Hoff voort; ‘en nooit vergeet ik mijn laatste ontmoeting op straat met hem. Hij kwam van de Rijks- | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
weg-Zuid en sloeg de Voorstad in. Op de hoek bij L'Ortye groette ik hem. Zijn gezicht was lijdend. Hij schuifelde voort. Met de dood in de schoenen, was hij op ziekenbezoek geweest. Wat ik zag, trof me diep. Dit was de waanzin der christelijke liefde’. Toen het de hoogste tijd geworden was, stelde hij wat ‘orde’ op zaken en kwam in het ziekenhuis aan op de wijze die van hem bekend is: Ziezo, daar ben ik dan, en doen jullie maar met mij wat jullie willen. Onderweg was hij op de Brandstraat nog even een winkel binnengelopen om een briefje van honderd gulden te laten wisselen. ‘Maar niet te klein maken’, had hij tegen de winkelier gezegd; ‘anders hebben zij (de armen) er toch niets aan’. Toen hij gestorven was, had hij met een batig saldo van precies twee gulden en vijftig cent de eindstreep gehaald. In het ziekenhuis liep hij nu eens wat rond en zat dan weer op zijn kamer. Eens werd hij door de verpleegster betrapt, terwijl hij, kraan open en dicht draaiend, braakte in de wasbak. Op de vraag van de zuster, wat er was, antwoordde hij: ‘Och, dat is niets, kind’. Over zijn lijden sprak hij nooit; zinspeelde er zelfs niet op. ‘Ik heb deze man nooit horen klagen’, verklaart zijn medicus. Aan een dame die hem bezocht, zei hij: ‘Wij geestelijken en huismoeders moeten ons leed dragen, zonder er anderen lastig mee te vallen’. ‘Hij gaf zich totaal over aan de Voorzienigheid’, gaat Mère Aimée de Marie voort; ‘hij was zo gedwee als een kind en liet zich alle zorgen geven die zijn toestand nodig maakte. Van tijd tot tijd vroeg hij een lijst met de namen van de arme mensen in de parochie die ziek waren’. | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
In de kamer naast de zijne, lag Mère Clara Gadet O.S.U. ziek, die hem plezier wilde doen met mooie boeken door te geven. ‘Kind’, liet hij haar weten, ‘ik heb geen boeken meer nodig; ik spreek al rechtstreeks met Boven’. Op een morgen, kort voor zijn dood, liet hij de geneesheer roepen. ‘Dokter’, zei hij, ‘ik wil het niet achter uw rug doen, maar ik neem een middel in, een echt boeremiddel, dat iemand voor mij heeft meegebracht’. ‘Ieder ander patiënt zou ik onmiddellijk verwijderd hebben’, zegt de medicus; ‘alleen deken Tijssen niet. Die man kon men niets weigeren. Toen ik hem eens een dienst bewezen had, kreeg ik het boek van Broeder Aloysius ‘Troost der zieken’ van hem cadeau. Of het humor, speelsheid van geest of dankbaarheid was, wat hem daarbij bezielde, is me nooit duidelijk geworden. Misschien ook wel, dat hij een loopje wilde nemen met mijn wetenschap; waar hij overigens respect voor had, zoals voor ieder gezag’. Toen hij voorzag, dat zijn ziekbed zijn sterfbed zou worden, heeft hij de notaris laten roepen en hem zijn testament gedicteerd. Deze, een bejaarde man al, was bepaald niet, wat men een erg weke ziel kan noemen. Toen hij het testament had opgnomen, was deze oude geroutineerde functionaris echter gewoon op van ontroering. ‘Zo iets’, had hij, thuisgekomen, gezegd, ‘heb ik heel mijn leven nog niet beleefd!’ Het is een document van hoog geestelijk niveau; een testament, zoals alleen maar door een priester geschreven kan worden. En er dan nog niet iedere eeuw een geschreven wordt. Een loflied op de armoede tot in zijn arme bewoordingen toe. | |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
In de Naam des Vaders en des Zoons en dee H. Geestes, Amen. Dit is mijn testament, mijn uiterste wilsbeschikking. Ik dank de goede God, dat ik door zijn grote genade geboren ben in de Rooms-Katholieke Kerk; dat ik zo brave, godsdienstige ouders heb gehad; dat Hij mij geroepen heeft tot het H. Priesterschap. Het spijt mij en ik vraag vergiffenis, dat ik niet altijd met zijne Genade heb medegewerkt. Ik zeg vaarwel aan mijn parochianen van Sittard, van Susteren en aan mijn familie: ik hoop en smeek hen te bidden voor mijne ziel; bizonder in het H. Misoffer en in hunne H. Communies. Ik vraag hen vergiffenis, als ik ook maar een enkel mocht bedroefd of beledigd hebben. Ik vertrouw op de machtige voorbede van de H. Jozef, van mijne goede Moeder Maria, op de oneindige liefde en de overgrote barmhartigheid van het Goddelijk Hart van Jezus. Ik ben een arme priester en wil ook als een arme begraven worden; daarom mogen bij mijn dood geen rouwbrieven rond gezonden worden, geen bidprentjes gedrukt, geen chapelle ardente, geen lijkreden; alleen een bede om een vurig gebed; een heel eenvoudige arme kist; geen monument op mijn graf, alleen een eenvoudig houten kruis. Het weinige dat ik heb, schenk ik en vermaak ik aan de Rooms-Katholieke kerk en parochie van Sint Petrus Stoel van Antiochië te Sittard. Mijn waarde medebroeders in het Priesterschap, rector Cuypers, alle eerwaarde kapelaans en aalmoezeniers; mijn eerwaarde medewerkers in de rectoraten van Ophoven-Leyenbroek, van Overhoven en Stad- | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
broek, ik dank u allen recht hartelijk voor uw steun aan mij verleend; gedenkt mijner in het H. Misoffer; bidt veel voor de rust mijner ziel met de parochianen van de stad en van alle rectoraten. Alle andere eerwaarde priesters, bidt met uw leerlingen, broeders en fraters voor mij. Vergeet mij toch vooral niet in het H. Misoffer. Geachte hoofden der scholen en onderwijzers; eerwaarde zusters en onderwijzeressen, bidt met uw leerlingen en kinderen voor mij, dat vooral de kinderen dikwijls de H. Communie voor mij opdragen. Mijn waarde confraters, rustende en wonende te Sittard, maakt toch elke morgen een memento voor mij in de H. Mis. Alle parochianen van de stad en van de rectoraten, bidt veel voor mij; ik hoop u allen in de hemel te beminnen, gelijk ik u op aarde heb liefgehad.
Heilige Rosa, patrones van Sittard, bid voor ons. Onze Lieve Vrouw van het H. Hart van Jezus, bid voor ons. Heilige Jozef, patroon van een zalige dood, bid voor ons. Zoet Hart van Jezus, maak dat wij U altijd meer en meer beminnen.
Sittard, 23 januari 1929. L. TIJSSEN, pastoor-deken.
De mensen overliepen hem in het ziekenhuis; tot zelfs vlak voor zijn dood. Ofschoon hij allen gelijkelijk lief had, dachten sommigen dat hij voor hen een uitzondering maakte. Ze drongen tot bij zijn ziekbed | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
door en werden door hem niet weggezonden. Dat deed de verpleegster. Voor zover het haar lukte. ‘In het kerkklokje liet ik een stukje afdrukken dat z.g. door hem was opgemaakt’, zegt dokter van der Hoff. ‘Ik las het hem eerst voor en toen voegde hij er een voor hem kenmerkende zin aan toe. Ik had vergeten de mensen voor hun gebed en medeleven “recht hartelijk” te danken’. Kort voor zijn dood werd hij bediend in een leunstoel. Hij bad de gebeden der stervenden zelf mee. Tot op zijn sterfbed toe had, als men vroeg hoe het met hem ging, alleen het welzijn van anderen zijn belangstelling. De winter van 1929 was een zeer strenge winter. Tegen een bezoeker maakte hij zich zorgen over de kinderen, die bij de carnavaloptocht, die uittrekken ging, op de praalwagens moesten zitten ‘en het zo bitter koud zouden hebben’. ‘Toen ik vernam dat zijn einde nabij was, liet ik mijn werk in de steek en ging naar hem toe’, vertelt de oud-Rolducien Joep van Wessem, met wie deken Tijssen het blijkbaar nooit laten kon een steekspel in schalksheid te voeren. ‘Hij lag met zijn gezicht naar de muur gekeerd en toen hij dat, vaal-bleek als het geworden was, naar mij toekeerde, zag ik dat het met hem gedaan was. Hij vroeg mij, hoe mijn vrouw en kinderen het maakten, Toen ik hem gezegd had, dat zij het allen goed stelden, zei hij: ‘Dan moet je nu maar weer naar je werk gaan, Jozef; het is goed dat je nog even gekomen bent. Ik dank je recht hartelijk’. Daarop keerde hij zich weer van me af en ging ik naar de deur. Toen ik, op de gang gekomen, nog eens | |||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||
- voor de laatste maal, besefte ik - naar hem omzag, had ook hij zich weer omgekeerd en keek ik hem recht in zijn gelaat. En ofschoon hij me vanaf Rolduc altijd met Jozef aangesproken had - en dit zelfs tegen het algemeen gebruik, dat een Joep van me gemaakt had, in - zei hij toen, met een laatste vleugje schalksheid in zijn uitdovende ogen: ‘Daag... Joep!’ ‘Toen hij sterven ging’, verhaalt Mère Aimée de Marie, ‘had hij graag dat ik bij hem bleef. Enkele uren voordat hij stierf, sprak hij van de grote reis die hij ging ondernemen. Vijf minuten voor hij de geest gaf, vroeg hij nog om te mogen communiceren. Hij deed een geestelijke communie en zei: Ik ben maar een arme zondaar, maar heb altijd getracht een goede mening te hebben. Kort daarop zag ik dat de dood intrad. Wanneer men beweert, dat hij de laatste 24 uren bewusteloos was, moet men zich vergissen. Tot het einde toe was zijn geest helder’. Het was ongeveer acht uur in de avond van 20 februari 1929 dat hij, 64 jaar oud, zacht en kalm in de vrede van Christus ontsliep. Netje Konings van Weseem, dat bij deken Tijssen van 1928 tot aan zijn dood als dienstmeisje diende, had hem meermalen horen zeggen dat hij op een woensdag - dag, toegewijd aan de H. Jozef, patroon van een zalige dood - zou sterven. Wat dan ook gebeurd is! Bij zijn dood waren, behalve de geneesheer-directeur, aanwezig: Mère Claire, de overste van het ziekenhuis; Mère Aimée de Marie; Mère Alice en Soeur Basile. Toen zijn biechtvader, een oude pater Franciscaan die even later aankwam, de sterfkamer ver- | |||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||
liet, zei deze tot een verpleegster: ‘Een heilige is van ons heengegaan’. ‘Van zijn familie’, vertelt dokter van der Hoff, ‘ontving ik als ereloon voor de behandeling een der weinige dingen die hij nog bezat: zijn rozenkrans, waaraan hij meer kilometers gevesperd heeft dan ik meters aan de mijne’. ‘Het is niemand gegeven’, filosofeert de medicus verder, ‘volmaakt of bijna volmaakt te zijn in de wetenschap. Dat is blijkbaar anders bij de wetenschap der heiligen. God schiep de mens zó, dat hij volmaakt geloven, hopen en beminnen kan.
Deken Tijssen bereikfe met Gods genade deze top van menselijk kunnen. Hij zong het Credo van Geloof en Verwachting met heel zijn verstand, uit heel zijn hart en met al zijn vermogens; en uit Liefde schonk hij zichzelf weg tot in de dood’. Het was op de 21e februari van 1929 dat, op de avond van die dag, de dodewagen met het lijk van ‘de heilige deken’ het ziekenhuis verliet. In grote vlokken was de sneeuw beginnen te vallen en juist toen de zwarte wagen in een doodse stilte, waarin alleen het hoefgetrappel der paarden hoorbaar was, de Steenweg opreed, begonnen de klokken van de grote kerk te luiden. Koster Bronneberg, naast de koetsier op de bok gezeten, haalde zijn vereerde deken thuis door een geslagen stad. Twee mensen stapten ingetogen achter de dodewagen aan: de directeur van het ziekenhuis en zijn vrouw. Die langs de weg stonden, ontblootten het hoofd; sommigen knielden neer in de sneeuw; allen baden of schreiden; enkelen luidop in de stilte. | |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
Sittard rouwde, want van al zijn bewoners was er niet één, die niet een vader verloren had. Tevergeefs nu had Sittard zich op de viering van zijn veertigjarig priesterfeest voorbereid. ‘Ik had het grote voorrecht voor zijn begrafenis te zorgen,’ vertelt koster Bronneberg. ‘Ik legde hem af in een prachtige eikenhouten kist. Dat viel me erg zwaar. In de pastorie was een mooie chapelle ardente ingericht in de grote zaal. Daar baarde ik zijn stoffelijk overschot op. Het deksel werd van de lijkkist genomen en zijn rustig, voor eeuwig slapend, gelaat werd aan allen ter aanschouwing gegeven’. Tot de 25e februari trokken parochianen en vreemden één voor één langs zijn lijkbaar, waarop hij rustte in het gewaad dat hem het beste gepast had. Van weerszijden van de baar hielden de zusters van het ziekenhuis de wacht. En terwijl de mensen, die almaar voorbij trokken, de tranen langs de wangen liepen, werden talloze rozenkransen en andere voorwerpen aangestreken aan zijn gelaat en handen. Een oude vrouw greep hem snikkend bij de voeten en zei iets in haar dialect, waarvoor men in het Nederlands geen equivalent kan vinden dat de ontroering en verering ervan uitdrukt. ‘Doe erme sjelm’, zei de weduwe Schmeits, ‘leeste ôs noe allein!’ Iedereen hield de overleden deken voor een heilige. Velen klaagden dat zijn testament, althans de meest aandoenlijke passage eruit, niet strikt geëerbiedigd werd. Anderen echter waren van oordeel, dat de verheerlijking die hij was ingegaan, reeds op aarde tot uitdrukking moest worden gebracht. En beide groepen van mensen hadden het gelijk op hun kant. | |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
Zijn koninklijke begrafenis was een gebeurtenis, zoals Sittard er nog nooit een beleefd had. De grote kerk kon de mensen op geen stukken na bevatten. Alleen in de kerk al werden drieduizend gedachtenisprentjes uitgereikt. Na de plechtige requiemmis besteeg deken Jongen van Echt de kansel om, welsprekender dan welke lijkrede ook, het testament van de overledene te lezen. De uittocht van deken Tijssen naar zijn laatste rustplaatst, tart iedere beschrijving. ‘Ik word nòg koud als ik eraan denk’, zegt men in Sittard. En dit zegt in zijn beknoptheid alles wat er te zeggen valt. Meer dan tweehonderd geestelijken, met Doctor Poels aan het hoofd, deden hem uitgeleide. De ogen die droog bleven van wie hem nastaarden, waren op de vingers van één hand te tellen. En Susteren met al zijn vaandels trok mede achter hem aan. Zijn lichaam werd toevertrouwd aan de aarde op de helling van de dierbare berg, waarheen hij zovele van zijn kinderen naar hun laatste rustplaats begeleid had. Daar rust hij nu in de schaduw van een groot kruis, met ginds in het verschiet de torens van zijn stad en alle torens van zijn dekenaat. En met overal in het rond de schachten en schoorstenen der Mijnen. De wolken roken over zijn graf voorbij en de jaren gaan en komen. Arme, terneergedrukte zielen knielen in alle noden bij hem neer. Ouders komen er bidden voor hun kinderen en kinderen voor hun ouders en leggen er bloemen neer. Dan sluiten zij de ogen, vouwen de handen en zeggen: ‘Onze vader die in de hemelen zijt......’ Toen de duizenden, die hem uitgeleide gedaan had- | |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
den, terug keerden in een stad als een sterfhuis, stond daar plotseling, verschraald en min, een man vóór ons die ons met een glanzende zekerheid in de ogen verklaarde: ‘Daë kump trök!’ De profeten zijn onder ons uitgestorven; doch misschien was dàt nogmaals een profetie. Hij kòmt terug, als de roep der menigte gelijk van ouds de voorbode is van de Heilige Geest. |
|