| |
| |
| |
V. In memoriam
Quot homines, tot praecones.
De een bewaart een kruisje van hem als aandenken; een ander een kerkboek of prentje; weer een ander een rozenkrans of een brief; allemaal heel eenvoudige verbruikte dingen. En wie is er niet gelukkig die van hem te bezitten? Kostbare herinneringen zijn het geworden, relikwieën welhaast, zoals ook zijn vele gevleugelde woorden; zijn altoos liefde, deernis of bezorgdheid ademende vermaningen; zijn sprankelende bon-mots en schalkse opmerkingen.
Toen prefect Tijssen pastoor werd te Susteren, had hij zijn broer Jozef reeds gewaarschuwd: ‘Nu hebben jullie niets meer van mij te verwachten, Zef, want nu zijn de parochianen mijn familie’.
Tòch hebben de nichten en neven nog van heeroom geèrfd. Nicht Dora, een Lievevrouwebeeldje, dat geen handjes had en er nòg geen heeft. Nicht Anna, een Vierge à musique; maar met een kapot mechaniekske. Betje, twee gedeukte koperen vaasjes en een boek ‘de Levens der heiligen’, inplaats van de tien gulden die heeroom haar beloofd had als bijdrage voor een nieuwe fiets. Neef Gerard erfde heerooms verroest scheermes.
En nicht Marie, die niets had, ‘gapte zich bij het scheiden van de markt een hemd van heeroom. Om toch óók iets van hem te hebben’.
‘Het is niet veel’, zeggen ze; ‘maar het is toch
| |
| |
iets’. Ook wordt er ergens in Wessem nog met alle piëteit een oude paraplu van hem bewaard; doch we weten niet meer waar. Persoonlijk mogen wij het kruisje bezitten dat hij in de handen hield toen hij stierf.
‘Toen daags voor zijn uitvaart, zijn hartebloed uit zijn mond opbruiste’, verhaalt koster Bronneberg; ‘heb ik dat opgevangen in watten en deze watten in zijn bloed gedrenkt in een kistje geborgen, dat ik verzegelde en een bijschrift meegaf omtrent zijn inhoud en opborg in mijn woning. Ik deed dit met de gedachte: dit worden later de kostbaarste relikwieën van onze heilige deken. Jammer genoeg is deze schat bij een verhuizing zoek geraakt, hetgeen ik ten zeerste betreur.’
Op zijn graf werd, volgens zijn verlangen in zijn testament uitgedrukt, een eenvoudig eikenhouten kruis geplaatst, dat echter later door een groot hardstenen kruis met terracotta corpus werd vervangen toen van de gemeente een ander graf verkregen werd en zijn stoffelijk omhulsel daarheen was overgebracht.
Bij de overbrenging waren, behalve zijn koster, aanwezig: de weleerwaarde heer Cuypers, een politie-agent, de dodengraver en enkele werklieden.
En op een afstand stond Mère Aimée, die andere grote weldoenster van Sittard, de rozenkrans te bidden.
Op de tombe staat, in hardsteen uitgekapt, de tekst:
Aan deken Tijssen
Minnaar van Maria en Jozef
Verheerlijker
van het H. Hart van Jezus
| |
| |
waaraan hij nu rust
na een rusteloos leven
van liefde
Als van een vader.
Zijn kinderen.
‘Mijn vertrouwen in de voorspraak van onze heilige deken is zeer groot’, zegt koster Bronneberg; ‘Ik bid gewoon tot hem in tijden dat ik mij tot bidden geroepen voel of bidden wil. Geen dag voor mij zonder deken Tijssen z.g.!’
Sprekend in dezelfde geest, sluiten talloos velen, uit iedere rang en stand, zich bij hem aan met verklaringen die allen samen een indrukwekkend getuigenis vormen voor het vertrouwen dat deken Tijssen als voorspreker bij God geniet.
‘Ik houd hem voor een heilige, die voor ieder priester als een voorbeeld kan gelden’, verklaart Pater Jacobs M.S.C. ‘Wanneer ik zijn graf bezoek, is het niet zozeer om voor zijn zielerust te bidden, maar om met groot vertrouwen zijn voorspraak in te roepen, omdat het mij niet mogelijk is te denken, dat hij niet bij God in de hemel zou zijn. Die alles voor hen op aarde was laat, nu hij in de hemel is, de mensen niet in de steek’.
‘Ik ga dikwijls naar zijn graf bidden’, zegt een eenvoudige vrouw uit het volk; ‘ik heb dikwijls veel leed en dan huil ik bij zijn graf en dan meen ik, dat ik hem hoor zeggen wat ik hem eens als kind tegen een buurvrouw, die ook veel leed had, hoorde zeggen: Kind, verdragen maar; verdragen. Dikwijls maak ik mij ongerust over iets, dan laat ik alles in de steek en ga ik naar het kerkhof, naar zijn graf. Dan bid ik
| |
| |
eens goed en huil mij eens uit en dan voel ik me heel verlicht en sterk. Ik kan nergens zo goed en aandachtig bidden, als bij hem aan het graf; vooral als ik alleen op het kerkhof ben’.
‘Negen dagen achter elkaar’, gaat weer een andere vrome ziel voort, ‘bezochten wij, mijn zus en ik, biddend om een betrekking voor mijn broer, het graf van onze heilige deken die Sittard de rozenkrans gaf, en de achtste dag waren wij verhoord’.
Van een thans overleden bewoner van de Putstraat is het bekend, dat hij iedere dag het graf van deken Tijssen bezocht. Trof het dat hij wat laat kwam en hij het kerkhof gesloten vond, dan klom hij over de afsluiting. Omdat hij anders te kort dacht te schieten in de verering die zijn gemoed hem ingaf.
‘Nooit klopte ik tevergeefs bij hem aan’, vervolgt een dame uit dezelfde straat. ‘Als ik moeilijkheden had, zorgde hij steeds dat alles in orde kwam. Ook nu nog ga ik geregeld op zijn graf bidden en vraag hem mijn voorspreker te zijn bij O.L. Heer. Toen mijn kinderen klein waren, liet ik hen altijd een steentje van het graf van onze heilige deken bij zich dragen. Hij is immers nòg als een vader voor zijn kinderen’.
‘Ik kan me niet indenken ooit een priester ontmoet te hebben, die met deken Tijssen vergeleken kan worden’, getuigt C. Bux, oud-vrijgestelde van de R.K. Werkliedenvereniging. ‘Ik roep hem elke dag aan. Zijn portret hangt boven mijn bed en mijn eerste blik als ik wakker word, is voor hem. Mijn overtuiging is dat, als deken Tijssen de hemel niet verdiend heeft, ik niet behoef te proberen hem te verwerven’.
Op de burgemeesterskamer van het Sittardse gemeentehuis staat zijn portret; als patroon van het
| |
| |
spreekuur en raadsman in hopeloze zaken. ‘Ik voel het, neen, weet zeker dat de heilige man ons dichterbij is dan ooit’, zegt burgemeester Coenders.
De gezusters Schmeits van de Steenweg, die deken Tijssen als een heilige vereren en geregeld zijn graf bezoeken, bewaren, naast nog een paar andere nietige voorwerpen, met grote piëteit een ernstig geschonden Mariabeeld uit zijn nalatenschap. Aan dat beeld schrijven zij het toe dat, toen de granaten op Sittard regenden en rondom overal stukken maakten, geen enkel scherf haar huis getroffen heeft. Ook in andere moeilijkheden nemen ze haar toevlucht tot de vereerde deken en, met soms niet veel tijd voor veel woorden, zeggen zij eenvoudigweg als tegen een vader: ‘U moet er maar voor zorgen, dat het in orde komt’.
Toen Guus Salm gebrekkig begon te lopen, kreeg hij van deken Tijssen een wandelstok cadeau.
‘Een souvenir van een heilige’, zegt de Jood Salm, ‘dat ik voor geen geld van de wereld van de hand zou willen doen’.
Jarenlang heeft de gepensioneerde mijnwerker Deneer een brief van deken Tijssen bewaard. Die werd hem door zijn zoon afhandig gemaakt. ‘Om een relikwie van de man Gods te bezitten tegen de dag dat hij heilig zou worden verklaard’.
Maria Hermans-Tijssen uit Weasem vertelt:
‘Toen Heeroom gestorven was en wij, zijn familie, op de pastorie te Sittard samen waren, kwam de moeder van kapelaan Schoolmeesters, thans pastoor te Beek, om een relikwie van heeroom. Tevreden met een oude vette bef van hem, zeide ze tegen mijn vader, Jozef Tijssen: ‘Wij zullen het wel niet meer meema- | |
| |
ken; maar die kinderen daar zullen het beleven, dat hun heeroom heilig zal worden verklaard’.
Van eenzelfde verwachting getuigde, met nagenoeg dezelfde woorden, mejuffrouw Corten, een zeer vrome en heilige Sittardse ziel, toen ze tegen Truke Schmeits zei: ‘Ik zal het niet meer zien, Truke, maar jij zult het nog beleven dat die mens - deken Tijssen - zalig wordt verklaard’.
‘Zijn schoonste zijde was altijd zijn heiligheid’, verklaart Jozef van Wessem; ‘met opzet zeg ik niet zijn braafheid; zijn godsvrucht. Die zagen we reeds op Rolduc. Zijn stralend aureool is ons echter pas daarna, in Susteren en Sittard, verschenen. Sinds ik hem in zijn ware liefelijke gedaante van pastoor en deken heb leren kennen, weet ik voor mij zeker dat deken Tijssen een heilige was’.
‘Een priester als weinigen; een man naar Gods hart en een groot vriend van de mensen, van alle mensen’, noemt hem de oud-directeur van het bisschoppelijk college te Sittard, emeritus pastoor Brouns; ‘een heel aparte man die je, alhoewel hij je altijd open, joviaal en met innemende glimlach tegemoet trad, niet zonder timor reverentialis naderde’.
‘Ik ben maar een arme zondaar, doch deken Tijssen is een heilige’, zei monseigneur Buckx, apostolisch vicaris van Finland, tegen een verpleegster, toen hij tegelijk met de deken te Sittard in het ziekenhuis lag.
Madame N.N. had een man die machtig dronk en het nogal eens met de politie aan de stok had. De heilige deken heeft zich zeker vier of vijf maal naar Maastricht naar de rechtbank moeten begeven om barmhartigheid af te smeken omwille van het gezin. Deken Tijssen was haar enige steun in haar zwaar
| |
| |
leven en is dat nòg. Geen dag dat ze niet aan hem denkt en zijn voorspraak inroept bij God.
Heel de familie Neilen-van de Pas, die hem tijdens zijn leven reeds als priester en zielzorger vereerde, heeft sinds zijn overlijden het grootste vertrouwen in zijn voorspraak bij O.L. Heer. Vertrouwen dat, vanwege tastbare resultaten die er het gevolg van zijn, met de dag nog toeneemt en dat de familie ook graag aan anderen mededeelt.
‘Als priester één uit de duizend’, noemt hem de coupeur Willems die, evenals zijn vrouw, iedere dag bij het morgengebed de voorspraak van deken Tijssen inroept, die zij altijd als een heilige hebben vereerd.
‘Er bestond geen tweede als onze deken’, gaat madame Pfennings met de loflitanie voort. Sedert zijn zalig afsterven vergat zij niet één dag te bidden voor zijn zalig en heiligverklaring. Iedere morgen en avond één Onze Vader.
Doch niet alleen uit Sittard, ook uit Susteren en van elders komen zich klanken van verering mengen in het grote koor van allemaal eenstemmige getuigen.
Toen wij met een begeleider Susteren aandeden en daar personen bezochten, die ons gevraagd hadden over pastoor Tijssen gehoord te mogen worden, was het eerste wat ons opviel, dat welhaast huis aan huis de mensen begonnen te schreien als zij gingen neerzitten om hun herinneringen aan hun onvergetelijke herder op te halen.
Wat wàs dat, hebben wij ons toen afgevraagd, dat bijna veertig jaar na zijn vertrek uit Susteren en weldra dertig jaar na zijn dood, die mensen nog zozeer onder de indruk leven van zijn persoon?
| |
| |
Loochent dit niet volkomen, wat hijzelf bij een zekere gelegenheid gezegd heeft:
Anna Hendriks voer met de hondekar vrachten op Sittard en moest altijd de koffie bij mijnheer pastoor blijven drinken. Hij heeft veel voor haar gedaan; vooral toen haar man in de kast zat. Van hem hoefde ze toen niet naar de kerk, omdat ze beter deed bij de kinderen te blijven. De plichten van staat gingen immers vóór. ‘Zo braaf en heilig koûm geine oet’, zegt Anna Hendriks.
Iedere dag nog denkt ze aan hem.
Idem de weduwe van Bert Jessen, de smokkelaar, wier levensweg ook niet over rozen liep. Sedert deken Tijssens dood bidt zij iedere dag tot hem. Haar gevoel heeft haar steeds weerhouden voor hem te bidden. ‘Hij was een heilige!’ zegt zij ontroerd.
Herman Kelleners heeft als kleine jongen van vijf of zes jaar pastoor Tijssen bij zijn installatie te Susteren het herdersschopje mogen aanbieden. Hij is daar nòg fier op. Het was een der grote momenten in zijn leven. Omdat de pastoor iets in hem zag, heeft hij hem later zelf naar Lilbosch, het college der Trappisten, gebracht. Daar ook kwam pastoor Tijssen soms om wat rust te nemen of, beter gezegd, om te bidden. Want dat kòn hij! Herman Kelleners mocht dan nu en dan even bij hem komen en heeft hem daar de H. Mis mogen dienen. Kelleners is nu een volwassen man die op een vrachtwagen rijdt en de herinnering aan de heilige pastoor nog diep in zijn gemoed draagt. ‘Ook als dit alles voor de heiligverklaring van deken
| |
| |
Tijssen niets om het lijf heeft’, meende hij er toch gewag van te moeten maken.
De indruk van heiligheid, die pastoor Tijssen op de twee voorbeeldige Vincentianen, Hubert en Willem Meuffels, gemaakt heeft, hebben wij in deze levensgeschiedenis reeds verantwoord. Vermoedelijk hebben ook zij, in de zesde lectie van het officie van hun geestelijke vader Vincentius à Paolo, trek voor trek het geestelijk portret van pastoor Tijssen ontwaard: ‘Haec inter et alia gravissima negotia, Deo jugiter intentus, cunctis affabilis et sibi semper constans, simplex, rectus, humilis ab omnibus divitiis et deliciis semper abhorruit, auditus dicere, rem nullam sibi placere, praeterquam in Christo Jesu, quem in omnibus studebat imitari.’
Jan Neutgens uit de Winkelstraat werkte eens in een tuin die aan de pastorietuin grensde en daar hoorde hij pastoor Tijssen zo hard bidden, dat men het op de Steenweg horen kon.
‘Hij was een pastoor zoals ik er nog nooit een gezien heb’, zo vat Neutgens zijn herinneringen aan die heilige priester samen.
‘Wat was die man ons dierbaar!’ roept Anneke Peters uit. Iedere dag naar de kerk en dan bidden tot deken Tijssen! Dat is Anneke's eerste en laatste gebod.
‘Alles wat pastoor Tijssen deed, geschiedde uit liefde’, zegt van Ratingen, oud stationschef van Susteren. ‘Als hij ooit ergens tekort schoot, was dat nòg uit liefde’. Reeds lang voordat er nog van een zaligen heiligverklaring sprake was, heeft van Ratingen in moeilijke omstandigheden de voorspraak van deken Tijssen ingeroepen bij God. Mede aan hem wijt
| |
| |
hij de genezing van zijn geheel verlamde vrouw. Beiden, zijn vrouw en hij, denken elke dag aan hem en kloppen trouw bij hem aan.
‘Pastoor Tijssens devies was “Alles voor God”; een devies dat hij in alle omstandigheden tot in het kleinste doorvoerde’, verklaart J.P. Schutgens, oud-hoofd der school te Susteren. ‘Hij was een lichtbaken; een lumen Christi; een heilige van de nieuwe tijd. Ik voor mij beschouw hem als een voorspraak bij O.L. Heer. Ik vereer hem, beveel mij bij hem aan en hoop hem weer te zien in de hemel’.
Van Sander Suylen, gepensioneerd spoorman, heeft pastoor Tijssen alle kinderen gedoopt. Toen twee van hen stierven, wilde hij niets voor de begrafenis. ‘Alle mensen’, zegt Suylen, ‘prezen de pastoor op alle gebied. De geestelijken, van wie men dat zeggen kan, moet men ver zoeken! Er mankeert altijd iets aan; is het niet dit dan is het dat’, filosofeert Suylen.
Wat de familie de Win-Rouwers aan pastoor Tijssen schuldig is, valt met geen pen te beschrijven. Zoals overal in Susteren heeft hij ook bij hen het H. Hart geïntroniseerd. Moeder is hem mee gaan begraven naar Sittard, heeft haar rozenkrans aan hem aangestreken en vanaf zijn zalige dood, ging er geen dag voorbij, dat ze hem niet om zijn voorspraak bidt.
‘Wat van die priester uitging, is niet onder woorden te brengen’, verklaart Jan Hubert van de Berg; ‘dat voelde men. Overal waar hij kwam, liet hij een troost achter. Hij was een heel aparte mens. Als alle geestelijken zo waren, was het goed op de wereld. Dan liepen alle mensen de priesters na. Ze hebben nu geen tijd meer om naar de mensen te luisteren. Daarom luisteren nu de mensen ook niet meer naar hen’.
| |
| |
Wat het echtpaar Derhaag-Hansen aan pastoor Tijssen verschuldigd is, daarvoor alweer schieten alle woorden te kort. ‘Als die mens niet heilig is, dan weet ik het niet meer’, zegt vrouw Derhaag. ‘Hij was zo menselijk eenvoudig’. Samen hebben ze geen woorden voor de goedheid van die heilige priester.
‘Ik heb wel eens gezegd en dikwijls gedacht: Waarom verklaren ze die goede mijnheer pastoor, die zoveel overeenkomst met onze heilige stichter vertoont, niet heilig?’ zegt zuster Hélène, die onder pastoor Tijssen te Susteren in de kerk werkte. Die evenwel nooit mooi genoeg kon sieren en dan het dorp moest aflopen om bloemen. Zuster Hélène, van de dochters van Liefde, is al oud; al in de zeventig; doch hoopt de canonisatie van deken Tijssen nog te beleven.
Zuster Wouters, in de tachtig, heeft die hoop opgegeven, maar bidt er voor.
Wanneer sommige anderen, die deken Tijssen ook als een heilige vereren, zeggen dat een heiligverklaring de mensen op kosten drijft, hebben zij gelijk. Als ze daaraan toevoegen dat de heilige zelf daar toch niets aan heeft, zijn ze misschien niet zover er naast. Dat de Una Sancta nooit heiligen genoeg heeft, zien zij echter evenzeer over het hoofd als dat Gods uiterlijke glorie nog onvoltooid bleef.
‘Moge hij voor Gods troon blijven, wat hij hier op aarde voor ons was: onze voorspraak door zijn smeken, onze steun door zijn vriendschap met Jezus en Maria’, schrijft zuster Maria Gerardine van de zusters van O.L. Vrouw te Tegelen. ‘Als wij grote intenties hebben in onze provincie, is deken Tijssen reeds lang onze toevlucht en voorspreker bij God’.
Maandenlang was de toestand van moeder Hamers
| |
| |
zorgwekkend. Ze had de foto van deken Tijssen steeds vóór zich en had groot vertrouwen in hem. Eindelijk kon de operatie plaats vinden en spoedig trad de beterschap in.
De caféhouder Maessen van de Markt te Sittard herinnert zich nog levendig dat, toen pastoor Tijssen als deken van Sittard geïnstalleerd was, zijn lokaal vol schreiende mensen uit Susteren zat. Maessen en zijn vrouw kunnen niet zonder ontroering aan deken Tijssen denken, in wie ze nooit anders dan een heilige hebben gezien. Sedert zijn dood gaat er geen dag voorbij, dat morgen en avond zijn voorspraak niet ingeroepen wordt.
Zoals André van de Venne, de opvolger van deken Tijssen te Susteren, verklaarde ook deken Rhoen, zijn opvolger te Sittard, zich wel er van bewust te zijn, voor een moeilijke taak te staan een heilige te moeten vervangen. Wij geloven niet dat het een vermetelheid is te zeggen, dat deken Rhoen, die overigens ook een - doch geheel ander - uitmuntend priester was, aan die taak is bezweken. Sittard kon zijn ‘stal van Betlehem’ niet vergeten en heeft deken Rhoen groot onrecht gedaan door van hem te eisen dat hij anders zou zijn dan hij was.
Dat de loflitanie op deken Tijssen, het hameren op steeds hetzelfde aambeeld, eentonig begint te worden, beseffen wij goed. Wij kunnen het echter ook niet gebeteren, dat het idioom, waarin het katholieke volk zijn verering pleegt uit te drukken, zo weinig verscheidenheid biedt. Maar misschien, dat we er toch door bereikt hebben wat wij bedoelden. Dat wij er de eensluidende verwachting voorgoed mee hebben vastgelegd, waarmee de kudde de herder is blijven nasta- | |
| |
ren sedert zijn dierbare gestalte aan haar horizon verdween.
‘Als er ooit een mens geweest is die een heilige was, dan was dat deken Tijssen’, geeft een zekere Hendrik hem na, die sinds jaar en dag geen kerklucht meer geroken heeft, doch overigens geen vlieg kwaad doet en trouw zijn duiven melkt.
Gevraagd, waaruit die heiligheid van deken Tijssen dan volgens hem zou zijn gebleken, maakt hij er zich van af met - de gewone dooddoener - ruwweg een vergelijking te trekken tussen deken Tijssen en ‘de anderen’; vergelijking, die natuurlijk niet in het voordeel van ‘die anderen’ uitvalt.
Verbluffend bij dat slag van mensen, als waarvan onze Hendrik een niet goed te doorgronden specimen uitmaakt, is dat ze blijkbaar niet beseffen de laatst geroepenen te zijn om een oordeel te vellen. Geestelijken voor hen zijn blijkbaar vogelvrij. Wanneer zulke lieden echter een uitzondering op die regel maken en die uitzondering ronduit heilig verklaren, kunnen daar allerhande motieven voor in gelding gebracht worden. Motieven nu welke alle tesamen de overtuiging wettigen, aan zulk een verklaring voldoende eer bewezen te hebben als men ze rustig naast zich neerlegt.
De niet denkbeeldige mogelijkheid bestaat evenwel, dat genoemde mensen - intuitief of hoe dan ook - in de uitzondering werkelijk het uitzonderlijke gezien hebben; dat zij, met andere woorden, in de priester die ze canoniseren, de ideale priester, de alter Christus, ontwaard hebben en dat deze in de gestalte van de Goede Herder of Barmhartige Samari- | |
| |
taan onvoorwaardelijk bezit heeft genomen van hun harten.
Merkwaardig bij deken Tijssen is nóg dat, onmiddellijk na zijn dood, de anecdote, de legende, zich van hem meester heeft gemaakt en ze zijn geschiedenis nog mooier heeft willen maken dan ze al was. Waar die grillige versiersels van zijn historie ontstaan en door wie ze uit de duim gezogen zijn, is moeilijk na te gaan. Hoewel de waarachtigheid, die wij in dit boek zo gewetensvol mogelijk betracht hebben, er dus niet mee gebaat is, menen wij deze verzinsels toch niet geheel en al uit de weg te moeten gaan.
Behalve dat de aap der Sittardse mentaliteit erin scherp uit de mouw komt, zijn ze stuk voor stuk als venstertjes te waarderen, waardoor de held van ons verhaal naar buiten tuurt met juist die eigenaardigheden waarin de zijnen hem gezien en liefgehad hebben.
In een der kleine straten van Sittard, vertelt de legende, was een vrouw gestorven en de man bleef met een huis vol kleine kinderen zitten. Hij raakte aan de drank en zodanig van bed op stro, dat de toestand in huis onhoudbaar werd. Het was en bleef een hopeloos geval, hoezeer de goede deken zich ook het vuur uit de schoenen liep om de zaak recht te houden. Hij was begonnen met een kruisbeeld in het woonvertrek van de weduwnaar te hangen en er de goede man op te wijzen, waar hij zijn kracht en troost te zoeken had.
Toen hij op zekere keer weer op huisbezoek kwam, zag de deken iets vreemds. Het kruisbeeld hing omgekeerd, dus met het corpus naar de muur. Toen de deken informeerde, wat dat te betekenen had, zei de
| |
| |
man mistroostig: ‘Och, heer deken, Hijzelf kon de miserie hier niet meer aanzien’.
Een andere keer weer, wil de legende, was de deken een bediening gaan doen op de Broeksittarderweg. Toen hij diep in de nacht terugging naar zijn pastorie en hij voorbij de basiliek van O.L. Vrouw van het H. Hart kwam, ontwaarde hij daar, met de rug tegen de deur gezeten, twee mannen die, flink in de olie, zo hard als ze maar konden de rozenkrans zaten te bidden. Toen de deken de mannen vroeg, waarvoor ze daar zo machtig zaten te bidden, richtte een der twee - een bekend Sittards cafébezoeker - zich op, lei plechtig de hand op de borst en verklaarde: ‘Wij bidden, heer deken, voor de bekering der zondaars!’
De andere lustige broeder zou daarop ook nog een duit in het zakje gedaan en de deken bezworen hebben: ‘Als iemand ook maar één vinger naar u uitsteekt, heer deken, ruk ik hem levend aan stukken!’
Het verhaal wordt al te mooi, waar het vertelt, dat de deken de twee mannen broederlijk in de arm genomen heeft en ze als kindertjes naar huis heeft gebracht. Het duidt echter wel goed aan, waartoe de menslievende deken door zijn volkje in staat werd geacht.
Hoezeer zijn persoon Sittard is blijven boeien, bleek onder meer uit de plechtige herdenking, die stad en rectoraten aan hem wijdden, bij de tiende verjaardag van zijn zalig afsterven. Van deken Haenraets was slechts een kleine wekroep nodig, om toen in een algemene bidtocht duizenden naar het graf te doen trekken van de man Gods, wiens leven één bidtocht geweest was en die, zoals deken Haenraets zich in zijn toespraak uitdrukte, de geestelijke en stoffelijke no- | |
| |
den van zijn kinderen met ongekende naastenliefde en grenzenloze zelfopoffering had zoeken te lenigen.
Niet minder indrukwekkend was de daarna op 16 maart 1939 gehouden herdenkingsbijeenkomst in het Forum, die door Mr. Jules van Wessem geleid werd en ingeleid met een van een hoge verering getuigende kenschets van de meest priesterlijke mens en menselijke priester, welke men zich denken kan en die Sittard het geluk had als pastoor-deken te mogen bezitten. Een begunstiging evenwel, die verplichtingen oplegt.
De daarna door Pater Jacobs M.S.C. voor een volle Forumzaal gehouden rede, was een aan eigen ervaring getoetst stuk zielegeschiedenis van de heilige deken, waarin hij vanuit diens innerlijk wezen op treffende wijze de beweegreden van zijn doen en laten belichtte en niet aarzelde hem onder de vele priesters, met wie hij gedurende zijn leven omgang had, dé priester te noemen, die hem het meest aan de Goddelijke Meester herinnerd had.
De herdenkingsplechtigheid op de 25ste verjaardag van deken Tijssens dood bestond weer in een massale bidtocht naar zijn graf: bidtocht, die zich op initiatief van deken Haenraets sedertdien ieder jaar in de namiddag van Allerheiligen herhaalt. Uit stad en rectoraten maken zich dan processiegewijs duizenden biddend op naar de Kollenberg om er zich in herinnering en verering te verzamelen rond de plaats waar de onvergetelijke herder en vader rust temidden van de velen, die hem ‘cum signo fidei’ zijn nagegaan en daar slapen ‘in somno pacis’.
De vele op voorspraak van deken Tijssen verkregen gebedsverhoringen waarvan gewag gemaakt wordt, la- | |
| |
ten wij intussen voor wat ze zijn en wachten rustig af wat de causa van de man Gods, die in het Bisdom Roermond ingeleid gaat worden, ons brengen zal.
Zeer zeker zou het nogmaals een onschatbare begunstiging van Boven zijn, als het diocees Roermond en speciaal Sittard, dat met zijn Petrus van de stoel van Antiochië, zijn Michaël van de hemelen en zijn Rosa van Lima, zijn heiligen ver van huis is gaan zoeken, straks publiek zouden mogen bidden:
‘Heilige deken Tijssen, patroon van verloren zaken, bid voor ons’.
|
|