Pastoor-deken Tijssen van Sittard. De man met de rozenkrans
(1957)–Jacques Schreurs– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
1. Pastoor TijssenSusteren noemden wij de kans van zijn leven, omdat het de vader in hem, die tot dan toe zijn dubbelganger, de tuchtmeester, naar de ogen had moeten zien, de gelegenheid bood zich in al zijn breedheid te ontplooien. Het was een plaats, die groot genoeg was voor een mogelijk ambitieus iemand en klein genoeg om een man met het nodige aanpassingsvermogen de stap van de commandobrug ener kostschool in de direkte zielzorg zonder haperen te laten zetten. Met zijn, respectievelijk aan de west- en oostzijde van het dorp genestelde, nogal afgelegen gehuchten Baakhoven, Gebroek en de Heide, vormde Susteren in 1911 een gemeente met ongeveer 2400 zielen. Een gemeente, die echter in de naaste toekomst met een sterke bevolkingsaanwas rekening te houden had als het uitgebreid rangeerterrein, dat de Spoorwegen als overlaadplaats van steenkool in voorbereiding hadden, een feit zou gaan worden. | |
[pagina 116]
| |
De kern van het bij de samenloop van twee zusterbeken, midden in het meest samengekrampte deel der provincie Limburg, gelegen Suestra, is een Stiftplaats, waarvan de ouderdom hoog oploopt en in wier eerbiedwaardige historie o.a. melding gemaakt wordt van een heilige Vastrada, een dochter van keizer Arnulf, die er een landgoed bezeten zou hebben dat zij aan Sint Willibrord ten geschenke gaf. Deze zou er een klooster voor zijn monniken gesticht en er meer dan eens vertoefd hebben op doorreis naar Echternach. Zeker is dat zijn twee eerste opvolgers op de bisschopszetel van Utrecht, de deservitor Gregorius en de bisschop Albericus, beiden als heiligen vereerd, in Susteren begraven werden. Door de Noormannen verwoest, herrijst meer dan een eeuw later en vermoedelijk door toedoen van Swentibold, de eerste en laatste koning van Lotharingen die in de nabijheid zijn residentie had en bij Urmond sneuvelde tegen zijn eigen opstandige hertogen, het Susterens convent. Doch nu met een vrouwelijke bezetting. Aan het hoofd der monialen verschijnt - waar vandaan en hoe, weten wij niet - de abdis Amalberga, onder wier kromstaf zich de drie dochters van koning Swentibold scharen. Twee van hen, Caecilia en Benedicta, zouden in Susteren leven en sterven. Het nageslacht heeft al de genoemde figuren gecanoniseerd en, guller met nimbussen dan het onze, ook Swentibold met een stralenkrans vereerd. Een gebaar dat echter in een minder hoofse tijd teniet werd gedaan. Van al dezen ook worden in Susteren, in grotere of kleinere gedeelten, de stoffelijke overblijfselen bewaard, vereerd en bij de zevenjaarlijkse | |
[pagina 117]
| |
heiligdomsvaarten getoond. Tot zelfs het hoofd van Swentibolds vrouwe Odrada toe. In soms kostbare schrijnen, zoals dat van de heilige Amalberga, gevat maken zij, met het zeldzame, sierlijk verluchte twaalfde-eeuwse evangelarium en enkele fragmenten van byzantijnse zilversmeedkunst, de schatten van het nederige Susteren uit. Om zijn architectuur geroemd wordt voorts het in zuiver romaanse stijl opgetrokken Susterense Munster: een juweel van een bouwwerk dat, met zijn crypte en arcosolium, tot een der fraaiste monumenten der Maasgouw gerekend mag worden en vele zusterlijke trekken vertoont met de kloosterkerk van Rolduc. Zou het iets met providentie of met toeval te maken hebben, zo vragen wij ons af, dat de zo typisch romaans gemodeleerde mijnheer Tijssen, van Rolduc moest komen als hoeder van deze even voorname als eerbiedwaardige basilica Sanctissimi Salvatoris? Toen pastoor Tijssen in oktober 1911 de, aan de onlangs in de Heer ontslapen pastoor Verheggen ontvallen, herdersstaf opnam, vond hij er, wat zijn kerk aanging, volkomen zijn gading en wat zijn parochianen betrof, een grotendeels behoeftige bevolking waaraan hij zijn hart kwijt kon; een bevolking ook die de slepende gevolgen van haar vroegere ‘horigheid’ aan het Stift ‘het Stuf’, zoals zij het noemde, nog te verwerken had. Een groot deel der woningen, waarvan de voorkant de werkelijkheid bedriegelijk camoufleerde, bestond nog uit vakwerk en leem. Met al hun stoffigheid en lamentabele bedomptheid waren de huizen stuk voor stuk broeinesten van allerhande ziekten, die zich dan ook terdege lieten gelden. | |
[pagina 118]
| |
Buiten diegenen, die hun brood op Duitse tichelbakkerijen en boerenhofsteden wonnen, zaten veel mannen, bij gebrek aan emplooi en ook wel eens bij gebrek aan de nodige energie, met de handen in de schoot, terwijl de vrouwen sloofden en veel kinderen niet gedijen konden. Neerlands zuidelijkste provincie, de elfde parel aan de kroon der Oranjes, was er nog in het begin dezer eeuw niet al te best aan toe. En de aloude stiftsheerlijkheid Susteren maakte daar geen uitzondering op, voordat de steenkool ons Zuiden uit de brand en in de branding kwam helpen. Maar dit laatste is weer een ander kapittel. Wat pastoor Tijssen in Susteren als een groot winstpunt te noteren kreeg, was een burgemeester naar zijn eigen hart; een, die het lot ditmaal niet was toegevallen vanwege ‘de dikste buik en de domste kop’. Mijnheer Evertz was een man die zich méér op zijn vaderschap over zijn gemeentenaren liet voorstaan dan op wat anders. Hij was een boereman met de beschaving van op en top een heer die zich, hoewel wat hoekig, hoogstaand en evenwichtig jegens de medemens verhield en dag en nacht zijn deur had openstaan voor wie bij hem aanklopten om raad en daad. Beter dan met deze voorbeeldige christenmens als burgervader, had pastoor Tijssen het nauwelijks kunnen treffen. Van hetzelfde degelijke Limburgse hout als burgemeester Evertz gesneden, was mijnheer Schutgens, het hoofd der openbare school, een zeer respectabel iemand die als mens en opvoeder aanspraak maakte op de hoogste waardering en er precies de man naar was om de meer dan gewone priesterlijke eigen- | |
[pagina 119]
| |
schappen van pastoor Tijssen op hun juiste waarde te schatten. Behalve dan van één, die voor hem de oorzaak van veel verdriet zou worden, waren de figuren van de kapelaans, die pastoor Tijssen achtereenvolgens in Susteren terzijde stonden, blijkbaar zo weinig markant dat wij ze rustig in dit verhaal over het hoofd kunnen zien. Intussen lijdt het geen twijfel dat de pastoor hen immer even priesterlijk en vaderlijk tegemoetkwam en hij zich ernstig aansprakelijk gevoeld heeft voor hun wel en wee. Achter de kerk, bij ‘het Stuf’, resideerden de zusters van St. Vincentius, die er een bewaarschooltje op nahielden en zieken verzorgden. Burgemeester Evertz had hemel en aarde bewogen om zusters in zijn gemeente te krijgen en door bemiddeling van de voortreffelijke Dieterense Lazarist Willem Meuffels was het hem tenslotte in Rue du Bac te Parijs gelukt dat er daar een drietal voor Susteren werden afgezonderd. Zuster Wouters, een notarisdochter uit Roermond, had er het heft in handen en, liefderijk onder elkaar, waren ze arm en dienstvaardig zoals aan dochters van St. Vincentius betaamt. Spoedig al hadden deze geestelijke scherpschutters opgemerkt, dat haar nieuwe pastoor niet de eerste de beste was. De luister van het Huis Gods ging hem bizonder ter harte. Als ze versierd hadden, de zusters, kon het nooit mooi genoeg. Het altaarlinnen kon niet wit genoeg, de kaarsen konden niet lang en dik genoeg zijn. En hij was een groot bidder; een indrukwekkend offeraar; een stralende zanger; een predikant, die de harten wist te treffen. De Maria-congregatie was van meetafaan de appel | |
[pagina 120]
| |
van zijn oog en de wijze waarop hij, staande op de preekstoel, biddend en zingend de vergaderingen leidde, leeft nog in de herinnering voort. Maar voorlopig nog - en dat was zelfs de parochianen niet ontgaan - wist de nieuwe pastoor met zichzelf niet goed raad. Hij voelde zich een ontwortelde; een ontwende. Het grote kind, dat hij in zijn gevoelsleven bleef, wist niet waar hij het zoeken moest. Zijn omgeving zag hem almaar van zijn huis naar de kerk lopen en weerom. Zijn stemming was er een van ‘Aan Susterens wateren gezeten, denk ik aan Roda en verteer’. Het heimwee speelde hem parten. Maar er was nog een andere noot in het spel: de oppositie die in de parochie begonnen was tegen hem op te steken. De man, die alleen maar vrede wilde, voer met tegenwind. Dat zat zo. Onder pastoor Verheggen, die een vroom maar oud en ziekelijk man was, waren de kerkelijke financiën in ongerede geraakt; een aangelegenheid, die dringend om correctie riep om nog niet dieper in de put te raken dan men al zat. Veel te argeloos om te kunnen voorzien hoeveel slapeloze nachten hem dit zou kosten, besloot hij, daartoe door burgemeester Evertz aangespoord, de pachters der kerkelijke landerijen, die sedert jaar en dag in gebreke gebleven waren, de duimschroeven wat aan te draaien en ze met de achterstallige pachtgelden over de brug te doen komen. De man, die het de eenvoudigste zaak van de wereld vond, dat iemand die verplichtingen had die verplichtingen ook nakwam, deed de onthutsende ontdekking dat hij zich misrekend had. Na eerst gedaan te hebben of hun de neus bloedde, | |
[pagina 121]
| |
traden de pachters, op de een of andere loffelijke uitzondering na, voorlopig nog ondergronds en dan met open vizier tegen de nieuwe pastoor in het krijt. Aan hun oude tradities van horigen - van mensen die het genomen hadden waar ze het krijgen konden en erop afgericht waren zich occulte te compenseren - ontleenden zij daarbij een schijn van recht, dat in hun mond min of meer de omvang kreeg van een heilige zaak. De burgemeester, die zijn pappenheimers beter kende en de zaak zo zwaar niet opnam, gaf de pastoor de raad voet bij stuk te houden. En dat probeerde hij dan ook. Doch intussen deed het onbegrip waarop hij gestoten was bij diegenen, voor wie hij slechts een goede herder en een vader wenste te zijn, hem veel pijn; meer pijn dan hij in de gegeven omstandigheden gebruiken kon. Want bij dat alles kwam nog dat de ligging van zijn parochie, voor driekwart door zompig broekland omgeven, niet precies bevorderlijk was voor zijn reuma. Om nog te zwijgen van zijn pastorie, die vochtig en tochtig was. Vreemd nog in een omgeving, die zich niet van haar beste kant had laten kennen en vreemdeling in eigen huis, waar een ancilla zich maar vragen stelde, werd hij bedlegerig op de koop toe. Anneke Meintz, de buurvrouw, zag hem - gewikkeld in een ongewassen schapenvacht - in zijn bed liggen; dampend van het zweet, maar vriendelijk en geduldig. ‘Heeft u veel pijn, mijnheer pastoor?’ vroeg Anneke. ‘Neen, Anneke, niet de moeite waard’. Hij dronk stromen afschuwelijke kruidenthee en karnemelk. Zijn vertrouwen in kwakzalvers en boe- | |
[pagina 122]
| |
renmiddelen verliet hem. niet. Toen hij weer een veer van de lippen kon blazen, trok hij zich voor een paar dagen terug op Lilbosch, bij de Trappisten. Worstelend met zichzelf zocht hij zijn evenwicht te hervinden. Men verdacht hem ervan, Trappist te willen worden. Maar hij liep al naar de vijftig. Als hij dat van plan was, had hij het eerder moeten doen! Op een devotieprentje, de pastoor van Ars voorstellend, hield die heilige pastoor hem voor: ‘Il n'y a d'heureux dans ce monde que ceux qui ont le calme de l'ame; au milieu de la vie, ils goûtent la joie des enfants de Dieu’. (7) De man, van wie op Rolduc gezegd werd dat hij even bezorgd was voor anderen als hij onbekommerd was om zichzelf, wilde gelukkig zijn. Hij zou de kalmte van zijn ziel hervinden. En dat tegen iedere prijs. En op de achterzijde van hetzelfde prentje schreef hij een op zijn toestand toepasselijke tekst van St. Chrysostomus. ‘Het kenmerk van een edelmoedige ziel is het, zich niet te laten ontmoedigen, nooit te wanhopen; hoe groot ook de verdrietelijkheden wezen mogen.’ Zich niet meer laten ontmoedigen! Met dat vaste voornemen kwam hij van Lilbosch terug naar zijn parochie; naar ‘de zijnen’; klaar nu de handen aan de ploeg te slaan; niet meer om te zien en het verleden te begraven. De volgende dag reeds, na de catechismusles bij mijnheer Schutgens, gaat hij op stap en als hij die dag, van de morgen tot de avond, huis in en huis uit gelopen heeft, weten veel mensen elkaar al te vertellen ‘dat ze een pastoor hebben uit de duizend’. Zelf gaat hij tevreden naar huis: ‘Adieu Rolduc, riant | |
[pagina 123]
| |
séjour des bois!’ Hij gaat vroeg naar bed. Als hij niet door zijn reuma geplaagd wordt, geniet hij een gezonde slaap. ‘Zijn pastorie is armoedig gemeubileerd’, zegt Anneke, de buurvrouw, die hem op straat brengt. ‘Geen lopers en geen karpetten; alleen maar het strikt noodzakelijke. En misschien dat niet eens. Het enige wat opvalt is de zilveren schelp van het herdersschopje dat, met een witzijden strik versierd, in de hoek van zijn zitkamer staat.’ | |
2. Mens met de mensenIedere dag nu ziet men hem op straat. Iedereen vriendelijk groetend en de mensen open tegemoetkomend gaat hij van huis tot huis. Bij de zieken natuurlijk het eerst. Het gerucht gaat al, dat hij er gek op is. Ook dat hij voortdurend loopt te bidden, met de rozenkrans open in de hand of in de zak. Als hij van Baakhoven komt waar iemand op sterven ligt en hij naar de Heide wordt ontboden, gaat hij, van de Belgische naar de Duitse grens bijna, in één weg door naar de Hei. Een meisje dat hem tegenkomt vraagt hem: ‘Maar, mijnheer pastoor, waarom fietst u dan ook niet?’ ‘Och kind’, zegt hij ‘dan kan ik niet eens met de mensen praten.’ En hoe praat deze mens met de mensen? Aan een postbode vraagt hij wat deze, heel de dag van hot naar haar lopend, zoal doet. ‘Denken, mijnheer pastoor!’ geeft de man tot bescheid. ‘Bidden is nog beter, jongen!’ zegt de bidder, die | |
[pagina 124]
| |
altijd aan zijn rozenkrans loopt. Bij een zieke klopt hij op het venster en roept: ‘Hoe gaat het, Sjang?’ ‘Goed, mijnheer pastoor!’ klinkt binnen het antantwoord. En de pastoor: ‘Je moet zeggen, het kan niet beter; Gods wil is immers altijd het allerbeste!’ Pastoor Tijssen komt voorbij een huis, waar een vrouw wortelenstamppot aan 't koken is. ‘Ik zou hier wel willen blijven eten, want hier ruikt het goed,’ zegt hij tegen de vrouw. En tegen de man gekscheert hij: ‘Je schoorsteen trekt goed, Bert; maar de mijna ook... als ik wat te stoken heb tenminste.’ Hij komt met de zakken vol eieren bij een zieke en legt die op het bed. Als de zieke zegt, dat hij zelf ook kippen heeft, merkt de pastoor lachend op: ‘Maar zo'n lekkere eieren niet als ik!’ Een berucht wildstroper brengt mijnheer pastoor een haas; zo, vers uit de velden. De pastoor weigert. De wildstroper houdt aan; de ene dienst is immers de andere waard. ‘Nee!’ zegt de pastoor, ‘die haas accepteer ik niet; die is op je eigen grond niet gewassen.’ De wilddief in zijn praktijken 6teunen doet hij niet. En Bert kan gaan met zijn haas! Pastoor Tijssen is reeds enkele maanden in Susteren en al aardig op dreef. Hij heeft al in heel wat alkoven gekeken; aan heel wat ziekbedden gezeten; heel wat armoe geroken. Een winter is voorbijgegaan; de kersen hebben gebloeid. De koekoeken roepen in het Broek en de merels fluiten. Eens tegen de avond, wandelt hij in zijn tuin en ziet daar Jan Hupkes boven in zijn kerseboom zitten. | |
[pagina 125]
| |
Jan Hupkes, die daar beslist niet zit om alleen maar te zitten fluiten, denkt dat zijn laatste uur heeft geslagen en bidt reeds een akte van berouw. De pastoor onderbreekt even zijn rozenkransgebed om Jan Hupkes de absolutie te geven. ‘Hou je gemak maar, jongen’, zegt deze vriendelijk lachend; ‘wat jij daar doet, deed ik vroeger ook.’ Natuurlijk heeft de kersendief van dan af nooit een kwaad woord over zulk een pastoor willen horen. Verondersteld dan, dat er zo'n woord over hem te spreken viel! Zelfs de achterstallige pachters hebben stilaan ingebonden; zijn schoorvoetend, de een na de ander, over de brug gekomen en prijzen nu met al wat stem heeft hun pastoor. De grootste deugniet zelfs, legt het tegenover zijn blijmoedige goedheid, die zich nimmer verloochent, af. Na een lang ziekbed sterft de zwager van Frans Jozef Meuffels en laat een vrouw met vijf onverzorgde kinderen achter. Pastoor Tijssen bezorgt de man een knappe begrafenis. Na de uitvaart gaat Meuffels, die met zijn twee broers ‘bij elkaar gelegd heeft’, naar de pastorie om de onkosten te betalen. ‘Wat kom je doen, Frans?’ ‘De begrafenis betalen, mijnheer pastoor.’ ‘Die begrafenis ìs al betaald, Frans.’ ‘U kunt dat toch niet voor niets doen, heer pastoor!’ ‘Voor Sjang (de overledene) wel!’ ‘Maar wij betalen het onder ons drieën.’ ‘Voor Sjang doe ik dat, en ook de zeswekendienst, ter liefde Gods.’ | |
[pagina 126]
| |
Jan Hupkes, de gewezen kersendief, vertelt ons de volgende anecdote. Wanneer ze uit de duim gezogen is, liegen wij in commissie. Ze bewijst in ieder geval, dat die van Susteren toen al van hun pastoor in de gaten hadden, dat hij niet van humor verstoken was. Naartje, in de wandeling van Herfs genaamd, gaat hooguit eens per jaar te biechten en komt dan nog maar moeilijk over de dam. Vóór hij, omtrent Pasen, de grote stap gaat zetten, drinkt Naartje, om zich moed te geven, de nodige potten bier. Ook heeft Naartje de hebbelijkheid om op elke bewering die hij lanceert - en Naartje leeft van beweringen - ‘Waat zêk geer daovan?’ te laten volgen en dan vreselijk wijs te kijken. Naartje stapt dan op een avond voor Beloken Pasen bij pastoor Tijssen de biechtstoel binnen, biecht zijn reemsel af en besluit gewoontegetrouw met: ‘Waat zêk geer daovan, pastoor?’ De pastoor antwoordt: ‘Voor penitentie laat ik jou met erwten in de schoenen naar de Roermondse kapel lopen; waat zaês doe daovan, Naartje?’ En Naartje: ‘Dan zal ik die erwten toch eerst goed laten koken; waat zêk geer daovan, pastoor?’ Waarop de pastoor natuurlijk geen wiselgeld meer heeft. ‘Wanneer het leven, zoals beweerd wordt, een lach en een traan is, krijgt pastoor Tijssen ruim de gelegenheid dat in Susteren te constateren. Er is immers geen vreugde en geen verdriet meer denkbaar onder ‘de zijnen’, waarin hij niet betrokken wordt. Afgezien van nog een paar recalcitranten dragen allen hem op de handen. En simpel als een Godsgeschenk aanvaardt hij zijn populariteit. Als een middel om de | |
[pagina 127]
| |
zielen dichter bij God te voeren. Hij weet, dat als een priester de zielen wil aantrekken, die priester aantrekkelijk moet zijn en dus liefderijk. En hij slaat er Paulus ‘Over de Liefde’ nog eens op na en richt er heel zijn doen en laten naar. Daarom ‘prijzen alle mensen hem dan ook op alle gebied.’ Als iemand in moeilijkheden zit, krijgt hij van alle kanten de raad: ‘Ga naar de heer pastoor, die helpt alleman!’ Gauw al gaat ook het gerucht ‘dat hij iets kàn’; dat zijn gebed een helende kracht heeft. Anna Peters haar jongen wordt ‘hersenziek’. De dokter staat met de handen in het haar. Er wordt nog alleen maar uitkomst verwacht van het gebed. Dus maar hardnekkig gebeden en de hemel geweld aangedaan! ‘Nu hebben jullie al drie rozenkransen gebeden en het helpt nòg niet’, roept opeens, tussen het bidden door, de zieke jongen, ‘haalt de pastoor erbij!’ De pastoor wordt gehaald en als die binnen is gekomen, zijn bonnet heeft af gezet en de hand op het hoofd van de zieke heeft gelegd, roept de jongen: ‘De krankheid staat stil!’ Er is brand uitgebroken in Susteren en, nog voor de brandspuit er is, arriveert de pastoor. ‘Hij bidt en de brand gaat uit!’ ‘Wie dit niet geloven wil is een dommerik, want hij weet niets van onze pastoor!’ Stiefvader Swillens heeft de kanker in de keel en lijdt verschrikkelijk. Dagelijks komt de pastoor ‘die dag en nacht achter de zieken heenzit’ hem bezoeken. Als Swillens het eens heel erg te kwaad heeft, klaagt hij tegen de pastoor: ‘Was ik maar dood!’ ‘Stil maar’, troost deze hem, ‘ik ga de H. Mis opdragen en over een uur zal je verlost zijn, Swillens!’ | |
[pagina 128]
| |
‘Wat ook gebeurd is’ verklaart de stiefdochter. En ze voegt eraan toe: ‘Dao is noots eine baëtere mins es pestoor Tijssen gewaes; zo braaf en heilig kwaam noots eine preester oet!’ In de Feurthstraat ligt Setta, een meisje van 16 jaar, zwaar ziek. Setta gaat sterk achteruit en verliest haar spraakvermogen. Als mijnheer pastoor komt voor de bediening, vindt Setta's moeder het heel erg dat het kind niet meer biechten kan. ‘Wees maar gerust’, bemoedigt pastoor Tijssen haar; ‘ik ga nu naar de kerk en als ik terugkom, spreekt en biecht Setta.’ ‘Setta biechtte, werd bediend en stierf in de namiddag om drie uur’, vertelt haar broer, een goede zestiger nu al, met tranen in de ogen. Spreekt het vertrouwen dat de mensen in pastoor Tijssen stelden hier al duidelijke taal, het spreekt boekdelen als Anneke, de buurvrouw, zich in het gesprek komt mengen. De eigen geit van de pastoor is ziek en de huishoudster komt bij Anneke binnenlopen en lamenteert: ‘Heregod, Anneke, wat vang ik aan, de geit is krank; de geit gaat me kapot; ze doet niets dan braken!’ ‘Maar jij, domme gans die je bent’, geeft Anneke haar tot bescheid; ‘doe wat ze allemaal doen en haal de pastoor erbij: die kan iets voor mensen en die kan óók iets voor geiten!’ Met die geit nu is het een eigenaardig geval. Doodgegaan is ze niet; ze heeft haar vergiftiging overleefd. En meer! Toen er in Susteren een geitenfokvereniging werd opgericht, werd de pastoor zelf ook lid en deed de bewuste geit haar intrede in zijn bestaan. Het dier werd echter zo astrant dat het overal was behalve daar waar zijn plaats was. Precies als alle tweevoetige | |
[pagina 129]
| |
wezens dat deden, liep het de pastorie in en uit. En als bij toeval de deur eens dicht was, wipte het door het venster naar binnen. Met alle gevolgen van dien natuurlijk, waar de huishoudster goed voor bleef. Maar de kruik ging ook hier weer zolang te water tot ze brak. Toen Dr. Nolens op zekere dag zijn oud-collega Tijssen bezoeken kwam en de staatsman in de deur door de mekkerende geit werd verwelkomd, was het pleit beslecht. Dezelfde avond nog verhuisde ze naar een familie, die om melk voor haar kinderen verlegen zat. De pastoor bleef lid van de vereniging, doch wij geloven niet dat hij zich nadien nog ooit aan een geit heeft gewaagd. We lachen misschien met de geit van mijnheer Pastoor; lachen echter om zijn geitenfokvereniging moeten wij beslist niet doen. Indien wij ons tenminste realiseren kunnen, hoe het er tot vóór de eerste wereldoorlog bij ons voor de arbeidende klasse - en dat was dan voor een groot deel der bevolking - nog uitzag. Pastoor Tijssen kon dat in ieder geval wel; maar pas nadat de heersende nood ook hem de ogen had opengebroken. De ‘koe van de kleine man’ was toen voor velen nog een uitkomst. Daarom stond hij zijn vereniging voor. Niet als oplossing van het nijpend sociaal probleem. maar toch als een eerste schuchtere schrede reeds naar de oplossing ervan. Zoals ook de boerenleenbank, die hij in Susteren oprichtte, voor hem weer een andere stap in de goede richting betekende. Meer willen wij er hier niet van zeggen. Er alleen nog op wijzen dat, wat in het menselijke brein uit nood geboren wordt, slechts zelden lachwekkend is. | |
[pagina 130]
| |
3. Het oordeel der mensenEr gaat haast geen dag voorbij, dat er niet hier of daar in zijn parochie iets aan de hand is waar de pastoor aan te pas moet komen. Maar dat heeft hij dan ook aan zichzelf te wijten. Al te goed is buurmans gek! Als je iemand een vinger geeft, grijpt hij de hele hand. Wat men pastoor Tijssen te verwijten heeft is, dat hij niet zuinig is op zichzelf. Dat hij, om maar iets te zeggen, zijn nachten aan sterfbedden doorbrengt, moet hij zelf weten. Als hij tenminste meent, dat een mens niet zonder hem over de drempel der eeuwigheid kan. Maar dat ons het hart in de keel schiet, als wij hem zachtjes bij een sterfbed ingedommeld vinden, dat vergeven wij hem niet! Men zou hem eigenlijk tegen zichzelf in bescherming moeten nemen, menen wij. Maar hoe? Ook zou men er een stokje voor moeten steken, dat hij zijn huis, zijn linnenkast en zijn keuken leegdraagt en het zelf 's morgens met een bórd havermoutse botermelk met een appel stelt. En wanneer Anneke, de buurvrouw, er dan over te pas komt en tegen de huishoudster zegt, dat een ei erbij hem beter goed zou doen, glimlacht hij en zegt: ‘vrouwepraat!’ Een curieus man! Dat is hij, maar een die het stukken te bont maakt. Laten wij het erover eens zijn, dat zijn huishoudster geen leven bij hem heeft met altijd Jan Rap en zijn maat over de vloer. Met geen enkel recht ook van spreken, wanneer zelfs het huishoudgeld niet meer veilig is voor ‘die mens’. Lang al zou Catharina met de noorderzon verdwenen zijn als ze hem | |
[pagina 131]
| |
's avonds op zijn kamer niet zo hard hoorde bidden en zuchten. En als hij voor het minste of geringste niet zo dankbaar was als een kind. Een kind, zegt Catharina, wie laat dat aan zijn lot over? Dat hij zo'n verschrikkelijk zelfvergeten man is, kan hij zelf ook niet verhelpen. Dat hij in zijn doen en laten zo vreselijk op Iemand anders begint te lijken die óók te goed was voor de mensen en daarom ook buurmans gek, is zijn ongeluk! Want waar moet het naar toe met een man die, wanneer hij méér gedaan heeft dan hij doen kan, nog niet over zichzelf content kan zijn! Wat heeft zulk een man dan nog te zuchten en zich op de borst te kloppen? Is Onze Lieve Heer een beul? Is Die nog niet tevreden met het onderste uit de kan? Is Onze Lieve Heer niet de beste Mens van de wereld? Maar waar ziet onze pastoor Hem dan voor aan? Ja, onze pastoor die, als een stervende hem bij louter toeval zonder volle bediening naar een beter leven ontsnapt, zich met de ogen vol tranen afvraagt: ‘Zou het mijn schuld wezen, dat die ziel zó naar de eeuwigheid is moeten gaan?’ Welk een mens toch, die pastoor van ons! Ja, welk een mèns! Wanneer hij een bediening moet gaan doen in Baakhoven of IJzeren Broek, gaat hij, altijd blootshoofd en met de witte rochet aan, op stap en komt dan een dik uur later druipnat thuis. Maar dat is het gekste niet. Iedereen kan door de regen overvallen worden. Het gekste is, dat je dan zo'n koorknaap, zo'n aap van een jongen, onder de grote paraplu van de pastoor ziet stappen en de pastoor met Ons Heer door de regen. Zoiets doet ook vast aan zijn reuma geen goed. Want waar moet dat op de duur | |
[pagina 132]
| |
met hem op uitlopen; al is hij voorlopig nog zo sterk als een klein paard! Dat hij schijnt te ruiken als er ergens onraad is, valt ons geregeld op. Wanneer hij nu ook telkens nog op tijd kwam om het onheil te voorkomen, was het wonder compleet. Zo is onlangs bij ons een kind in een gierput gevallen en verdronken; maar nauwelijks had het ongeluk zich afgespeeld of de pastoor stond er al bij om de moeder te troosten. Beducht dat de vader het van vreemden zou moeten horen, ging hij de man, toen die van zijn werk kwam, tegemoet om hem in zijn hoede te nemen en de schok te verzachten. Eenmaal herder geworden, waa hij het dan ook geheel en al en gaf hij zich gans aan zijn schapen. Filosofie noch theologie hadden hem geleerd dat er zoveel ellende in de wereld was. Doch dat ontmoedigde hem niet. Dat gaf aan zijn leven plots die verrassende stroomversnelling, die zichzelf vergetende en onder de voet lopende haast die hij nodig had om gans zichzelf te zijn: een herder, een man met het gemoed van een lam en de moed van een leeuw! ‘Eerst mijn eigen schapen weiden!’ had hij zich voorgehouden; ‘die, waarvoor ik eenmaal voor God rekenschap moet afleggen’. Voor die zou hij alles zijn; voor die alles over hebben. En hij somde op: ‘Mijn hart, mijn geest, mijn tijd, mijn kracht, mijn huis, mijn brood, mijn wijn, mijn sigaren, mijn alles!’ Om méér aan de armen te kunnen geven, ‘zou hij zichzelf scheren, zelf zijn haren knippen.’ Is het niet om te huilen? ‘Nooit zou hij voor zijn eigen genoegen uitgaan; óók zou hij niet naar begrafenissen gaan; en geen bezoeken, behalve van priesters, ontvangen’. Nooit ook | |
[pagina 133]
| |
zou hij naar andere schapen of naar een andere standplaats verlangen, maar herderen zonder voorkeur; zonder walg van ziekten of afschuw van zeer. In een naburig dorp lag iemand op sterven en de stervende wenste hem over de belangen van haar ziel te spreken. Hij wist immers zoveel van de dingen van het andere leven; hij was zo vertrouwelijk met de dood; met de christelijke dood, die iemand uit de wereld wegneemt met een kus. Men vraagt en dringt aan. Eindelijk komt men hem halen. Hij laat zich overreden en gaat. Maar halverwege keert hij zich plotseling om en zegt: ‘Moeder heeft een goede pastoor, zeg haar dat ik voor haar bidden zal’. En hij liet zijn begeleider staan en keerde weer naar de zijnen. Verantwoordelijk als hij zich voelde voor het welzijn van allen, stond hij, toen hij vreesde dat zijn krachten niet toereikend genoeg meer waren, met grote blijdschap een deel van zijn kudde af aan anderen. En het werd een heilige wedijver, - onzalige naijver kende hij niet - tussen hem en zijn medehelpers; een wederzijds waarderen en stimuleren; een onverpoosd zoeken naar middelen die dienstig konden zijn voor de meest vruchtbare uitoefening van hun heilig ministerie. De tijden der diensten werden zó geregeld, dat de gelovigen altijd of hier of daar terecht konden; de fuiken werden zó gezet, dat de vissen er in móesten lopen. En hoe meer de anderen er vingen, hoe liever onze mensenvisser het had. Gewoonlijk bleef hij tot over tien in de kerk; en dat zomer en winter. Al zijn gebeden verichtte hij coram Sanctissimo. En uit zijn povere nagelaten papieren weten wij, dat hij daar twee maanden jicht per jaar voor over had. Dan gebruikte hij een stuk brood, | |
[pagina 134]
| |
‘zonder vlees, zonder kaas, zonder ei.... voor de bekering der zondaars’. Daarna gaf hij zijn catechismus, ontving mensen of ging naar zijn zieken, bad zijn rozenkransen en gebruikte zijn sober middagmaal, waarna hij nooit langer dan twintig minuten rust nam. ‘Meer heeft een mens niet nodig’. Hij werd aangetrokken door alle leed, en van alle lijden vorderde hij zijn deel. Geen zielenood was zo afzichtelijk dat die hem afstiet. Want, ‘wat waren wij als de Goede God niet zo'n medelijden met ons had!’ ‘Wanneer een ziel, hoe diep gevallen ook, wederom opstaat uit de zonde, moeten wij ons verblijden, want zo doet ook God’. Met deze wijsheid staat en gaat de herder temidden van zijn schapen. En altoos met dezelfde zichzelf vergetende liefde. Hier zit hij op het bed van een typhus-lijder en daar buigt hij zich over een kind en vraagt naar het feest van de dag. Hij verzamelt de kinderen van een zieke moeder om zich heen en bidt met hen de rozenkrans. Hier roept hij een werkman een goed woord toe of leert een jongeman een schietgebed. Bij de een vertelt hij over de hemel; bij een ander over het vagevuur. ‘De mensen horen dat graag’. Nooit praat hij over de hel. Monument van liefde en erbarmen tussen God en de zielen, draagt de goede herder aan zijn schouder het Lam ‘qui tollit peccata mundi’. | |
4. Wat de Paus van hem zeggen zou.Wel kon onze pastoor soms dingen naar voren brengen, waarvan men denkt, dat hij ze beter had kunnen zwijgen. Wanneer een huisvrouw ergens de was stond | |
[pagina 135]
| |
te doen en dat mens klaagde over veel werk en gezwollen benen, zei onze pastoor: ‘Dat heb ik ook!’ Dat is nog tot daarentoe. Maar als hij dan bij 't heengaan hardop denkt: ‘Kon ik hier de was maar doen!’ gaat dat voor een pastoor te ver. Stel je voor: een pastoor, die bij een ander de was staat te doen! Wat zou de Paus van Rome daar wel van zeggen? Wat de Paus van Rome van het volgende zeggen zou, weten wij ook niet. Toen hij gezorgd had dat onze goede Felix Weynen in Heel in het liefdegesticht werd opgenomen, nam onze pastoor tevens voorzorgen, dat Felix daar iedere dag zijn vaste twee borrels kreeg. Een andere keer vroeg iemand hem, wetend dat hij daar niets voor voelde, waarom hij bij een plechtig jaargetijde de dienst niet door de Lauden vooraf liet gaan zoals in andere kerken. Zijn antwoord was: ‘Och jongen, als ik wist dat de ziel er iets aan had’. Dat er voor hemzelf iets aanzat, daar hield hij geen rekening mee! Een begrafenis uit een arm gezin geschiedde altijd kosteloos. Een sterke rekenbaas was hij niet. Weer een andere keer kwam hij lachend een huis binnen stappen en zei pardoes tegen de vrouw des huizes: ‘Vannacht heb ik van u gedroomd!’ Toen de vrouw hem verwonderd vroeg, of het iets goeds was wat mijnheer pastoor van haar gedroomd had, zei hij, dat ze een goed werk kon doen waarmee hij haar wilde verrassen. Overal waar leed was, was mijnheer pastoor pas recht in zijn element; een meer hartelijk trooster bestond er niet. ‘Waar leed is’, zei hij, ‘daar moet men blij zijn, want daar is God; waar geen leed is, daar is Hij niet. Het lijden is een zegen’. | |
[pagina 136]
| |
Of alle mensen het daarin met hem eens waren, geloven wij niet. Wel geloofden de mensen hem als hij zei: ‘Ik ben gelukkig als ik leed heb’. Want dat zagen ze hem aan. Wat zou de Paus van Rome ervan zeggen, wanneer al zijn pastoors dagelijks al hun zieken gingen bezoeken zoals die van ons? Hij zou hen minstens allemaal een schouderklopje geven en misschien een praebende en de bef toe, menen wij. De onze ging dan gewoonlijk bij de zieken op bed zitten, wat wij, gezien de toestand van onze bedden, niet iedereen aanraden mogen. Wees de patiënt hem waar hij pijn had, bijvoorbeeld in de richting van de longen, dan zei onze pastoor: ‘Wees maar niet bang, Sjang, want daar hééft men niets!’ Vroeg Sjang hem eens te voelen hoe de polsslag was, dan antwoordde hij: ‘Dat weet ik ook niet!’ En al deze leugentjes deed onze pastoor om de zieke gerust te stellen en hem nog niet zieker te maken dan hij was. Eens zat hij om tien uur 's avonds nog bij een zieke in het Broek, op een uur gaans van huis. De sneeuw lag hoog en de wegen, die toch al slecht waren, lagen ondergesneeuwd. Op de terugweg verdwaalde hij en kwam in een weiland met prikkeldraad terecht. Gelukkig, dat hij de ziekenlantaarn bij zich droeg en hij door een wildstroper werd opgemerkt. Dat was dan ook de enige keer dat onze pastoor - en dat nog buiten zijn schuld - is afgeweken van de goede weg. Gebeurde het, dat iemand die in gevaar van sterven verkeerde, zich niet aan Gods wil kon onderwerpen, dan kwam hij geregeld bij een familie met veel kinderen binnenlopen met de boodschap: ‘Gaat eens gauw naar de kerk de rozenkrans bidden!’ | |
[pagina 137]
| |
Van gebed, daar verwachtte onze pastoor àlles van. Doch met de goede wil van iemand om te bidden, was hij ook al tevreden. Moeders met kleine kinderen moesten op zondag maar braaf in haar huis blijven in plaats van naar de kerk te gaan. De plichten van staat wogen immers zwaarder dan de geboden der Kerk. Tot een typhuslijder die klaagde dat hij niet bidden kon, sprak hij: ‘Dat weet ik dat je, ziek zijnde, niet bidden kunt, maar ik zal voor je bidden’. En dat bleef onze pastoor, hand in hand met de zieke, daar dan ook geruime tijd doen. Ook onze alleenwonende Paul Boers werd dagelijks door hem bezocht toen hij ziek geworden was. Toen het met de goede man op een eindje liep en onze pastoor informeerde wie er de komende nacht bij Paulus zou waken, stak niemand de vinger op. Dan heeft, om Gods wil, onze pastoor, na nog even naar huis te zijn gegaan, daar zelf maar weer de wacht betrokken. We zullen hem niet mooier maken dan hij was en alleen maar vertellen wat wij zeker weten; waarvan we, ieder van ons, met de hand op het hart en zo nodig met de hand op het Evangelie, kunnen getuigen. Welke goede eigenschappen hij niét bezat, weten wij niet. Wat wij bijvoorbeeld wel van hem weten en goed van hem weten is, dat hij een groot begrip had voor onze menselijkheden en tekorten. In de biechtstoel en ook daarbuiten kon niemand zo vaal of grauw zijn, voor wie hij niet de ene of de andere verontschuldiging vond. Wat des te meer opviel, daar wij mensen, al noemen wij ons Christenen, ieder ogenblik gereed staan iemand de knie op de borst te zetten en | |
[pagina 138]
| |
hem af te maken. Want goed beschouwd zijn wij eigenlijk in ons hart allemaal vijanden van elkaar en sluipmoordenaars. Pastoor Tijssen was dat niet. Hij was een uitzondering op de regel; een heldhaftige uitzondering wel. Oordeel zelf. Een bedelaar belt bij hem aan. Zijn huishoudster, goede ziel, God geef haar de hemel, die open gaat doen, laat zich ontvallen: ‘Alweer zo'n bedelaar!’ ‘Catharina’, zegt hij ‘dat mag je niet zeggen! Zijn we niet allemaal bedelaars van de Lieve Heer.’ Behalve voor arme en zieke mensen, had onze pastoor een zwak voor de zondaars en voor hen die het goede spoor bijster waren. Er was geen enkel soort mensen, voor wie hij geen verontschuldiging had. Voor een moordenaar: ‘Wat zou er van ons geworden zijn, als we niet zo'n brave ouders gehad en niet zo'n goede christelijke opvoeding genoten hadden!’ Voor een dronkaard: ‘Si iniquitates observaveris, Domine; Domine quis sustinebit!’ (8) Voor een zondaar, die publiek met zijn last te koop liep: ‘Wij zijn allemaal zondaars’. Van een oplichter zei hij: ‘Ik laat me liever tienmaal bedotten dan ooit een mens niet te helpen die hulp nodig heeft. Trouwens, het goede werk met zuivere mening gedaan, draagt vrucht uit zich zelf. En als dàt misschien het enige middel is om iemand te bekeren, waarom hem dan niet te woord staan en helpen?’
Van een priester, die ontrouw aan zijn roeping werd, zei hij alleen maar dit: ‘Wij kunnen nu alleen nog maar voor hem bidden en... lijden. Als een geval hopeloos geworden is en men er alleen nog maar | |
[pagina 139]
| |
voor bidden en lijden kan, beseft een mens pas goed wat hij is’. Met zijn diepe kijk in de menselijke natuur en kennis van het leven, sprak onze pastoor dan ook nooit kwaad; onder geen enkel voorwendsel; over niemand. Ook duldde hij niet, dat in zijn bijzijn iemand beoordeeld of veroordeeld werd. Hij sprak alleen maar goed, als hij over iemand sprak. En was er nu eens aan iemand werkelijk geen enkel haar dat deugde... wel, dan wist hij van zo iemand nog altijd dit goede in te brengen, ‘dat hij toch zo'n brave, goede moeder had!’ Er zaten eens drie vrienden - onze burgemeester, onze notaris en onze gemeenteontvanger - tesamen. Het wachten was op mijnheer pastoor, die wel weer van Baakhoven zou moeten komen. Intussen gingen zij de weddingschap aan, hem, al was 't maar één enkel woord, tegen de naastenliefde af te persen. Toen onze pastoor binnentrad, namen ze gedrieën een man onder handen die zich nog kersvers verschrikkelijk vergrepen had en trokken geducht van leer. Ondanks al zijn protesten, ‘om ieder mens in zijn wezen en het oordeel aan God over te laten’, legden de drie vrienden de ‘goedprater’ het vuur zo nà aan de schenen, dat hij op zeker ogenblik opsprong en driftig met de vingers op de ruiten begon te roffelen. En dit vermoedelijk, omdat hij van de zondebok niet eens zeggen kon, dat hij zo'n brave, goede moeder had. Van iemand, die zulk een aanhoudende ernst maakte met het eerste en voornaamste gebod van Christus als onze pastoor, is het te begrijpen, dat hij van anderen verwachtte dat zij het óók zouden doen. | |
[pagina 140]
| |
En dan zeker van diegenen die, uit hoofde van hun roeping, de liefde hadden voor te staan. Met dagelijks het voorbeeld voor ogen van de man die alles van de liefde kende behalve haar grenzen, mochten de zusters van Liefde het zich dubbel voor gezegd houden. Indien ze tenminste ooit zouden vergeten zich te spiegelen in het voorbeeld van haar Stichter, van haar heilige vader Vincentius, in wiens congregatie onze pastoor ‘aggregé’ zou worden vanwege zijn liefde voor de armen. Het was in de tijd dat het 's avonds in de herbergen bij ons nog wel eens lelijk kon stuiven. Van onze dorst zijn we nu nagenoeg genezen; maar toen nog niet. Opgehitst door de drank, kregen drie mannen op zekere avond ruzie en het gevolg was dat één van hen het gelag betaalde met een doorgesneden pols. Een dokter, die daarvoor uit Echt moest komen, legde het eerste verband. Nauwelijks echter was de dokter vertrokken, of de dronkeman rukte in zijn razernij het verband eraf. Daar goede raad duur was, werd de wijkzuster erbij gehaald die het zaakje weer opknapte. Voordat de zuster goed thuis was, kwam Holland weer in last en moest ze op haar schreden terugkeren om de razende Roland andermaal te verbinden. En dit tot driemaal toe. Ook al omdat het inmiddels diep in de nacht geworden was, kreeg de wijkzuster toen van haar overste de boodschap dat het mooi geweest was. Tevens gaf zij dit, vanuit een bovenvenster, de man aan de bel op duidelijke wijze te verstaan. Te duidelijk misschien. Want daar klinkt vanuit het pikkeduister opeens een haar welbekende stem: ‘Est ce qu'une fille de la Charité répond ainsi à un pauvre?’ (9) Een ogenblik | |
[pagina 141]
| |
stilte volgt, waarin de overste tijd krijgt om zich te bedenken. Dan hoort zij: ‘Venez, ma soeur, je vous accompagne!’ (10) Wat kon de overste nu anders doen dan zich de schoen aantrekken en de pastoor vergezellen? Het slot was dat zuster Wouters op de terugweg ook nog duchtig gekapitteld werd over haar gebrek aan liefde. En dat, zonder dat er ditmaal één frans woord aan te pas kwam. Zuster Catharina, de portierster van ons klooster, heeft ons verteld dat ze eens een domme streek had uitgehaald. Volgens haar overste, wel te verstaan; maar niet volgens onze pastoor. Dat zat zo. Zuster Catharina liep eens, toen het gebeld had, naar de deur en toen ze die geopend had, stonden daar twee mensen die ze binnenliet. Het waren een arme vrouw, die iedere week bij zuster overste haar bijdrage kwam halen, en een deftig heerschap. Wat moet ik doen? dacht zuster Catharina. Omdat haar door de H. Vincentius op het hart gedrukt was: ‘de armen zijn Uw Heren en Meesters’, liet zij de arme vrouw in de spreekkamer. De deftige heer liet zij in het ‘Groene Kruis’, waar slechts een oude stoel stond. Dan vroeg zij hem, waarmee ze mijnheer van dienst kon zijn. De heer vroeg of mijnheer pastoor er soms was? De zuster zei, dat die catechismus aan het geven was en dat ze hem zou gaan roepen. ‘Toen de pastoor kwam’, vertelde zuster Catharina, ‘gaven de heren elkaar de hand en hoorde ik dat mijnheer pastoor de ander ‘Ruijs de Beerenbroeck’ noemde. Op hetzelfde ogenblik kwam zuster overste bij de arme vrouw vandaan en maakte haar excuus dat de heren in het ‘Groene Kruis’ stonden. Ik kreeg een strenge | |
[pagina 142]
| |
berisping over wat ik gedaan had. Ik verontschuldigde mij zeggend: ‘Onze heilige Stichter zegt: De armen gaan vóór en ook u, moeder, heeft mij dat geleerd. Intussen stonden de heren daar te lachen. Toen zei mijnheer pastoor: Waarde moeder, de zuster heeft goed gedaan; zo wìl het de heilige Vincentius. En tot mij sprak hij: Ga nu maar gauw aan uw werk, zuster Catharina, en houd maar veel van de armen.’ ‘Om bij de armen en eenvoudigen niet de indruk te wekken dat hij de beter-gesitueerden voortrok, wat hij zeker niet deed, kwam hij weinig bij ons aan huis’, vertelt mevrouw Lienaerts. ‘Alleen als hij er vanwege zijn bediening gewenst werd, zag hij naar niemand om en was hij er geheel en al.’ Als jongen van 10 jaar al moest Jan Hubert van de Berg naar Duitsland, naar de brikken. Het was daar een ruw leven en Van de Berg raakte van de goede weg en kende zelfs de gebeden niet meer die zijn moeder hem geleerd had. Toen hij in Susteren terugkwam en wilde trouwen, moest hij eerst bij mijnheer pastoor in de leer. Omdat het leren hem verdroot, zei hij op zekeren dag ronduit, dat hij er de brui aan gaf en niet meer kwam. ‘Wanneer je nog één keer bij me bent geweest, dan kom je graag!’ had de pastoor gezegd. En hoe het precies kwam, weet van de Berg zelf niet; maar heel gauw al liep hij de pastoor na als een hondje. ‘Wat van die priester uitging, dat kon men niet zeggen’, meent van de Berg, ‘alleen maar voelen! Als alle priesters zo waren, was het goed op de wereld.’ Nicolaas de Win was getuige bij het huwelijk van de protestant Pasman die door pastoor Tijssen bekeerd was tot het ware Geloof. Na de Mis vroeg Pasman de | |
[pagina 143]
| |
pastoor wat hij hem schuldig was. ‘Dat zal ik je straks wel zeggen’, zei de pastoor, ‘komt eerst allen samen maar mee naar de pastorie.’ Toen ze op de pastorie kwamen, stond daar feestelijk de koffietafel gedekt en toen er gegeten en gedronken was en Pasman weer de rekening vroeg, maakte onze pastoor over alles een groot kruis en kon ‘Pasman in vrede vertrekken’. ‘Toen ik nog op school was’, gaat de dochter van de Win voort, ‘zond de zuster mij eens naar de pastorie om de ceintuur van mijnheer pastoor te halen. Die zag eruit of de ratten eraan geknabbeld hadden. De zusters van St. Vincentius zouden er nieuwe franje aan knopen, was met de huishoudster afgesproken. Ongelukkig echter kwam ik met de ceintuur de pastoor tegen die me vroeg wat ik daarmee moest. Toen ik hem vertelde wat de zusters ermee van plan waren, nam hij me de ceintuur heel beleefd af en zei: ‘Dat is niet nodig, kind, Onze Lieve Heer droeg ook geen kwasten aan zijn kleren. Dat heeft me toen heel erg getroffen.’ | |
5. Zijn sociaal programWanneer wij van onze pastoor gaan ophalen, komt er geen einde aan. Niet, dat wij toen reeds allemaal even helder zagen wat wij aan hem hadden. Er zijn overal mensen die goed zien, die slecht zien en die niet zien. Daarop maakten de mensen van Susteren geen uitzondering. Dwarsdrijvers waren er ook onder ons. En natuurlijk lieden, die het Onze Lieve Heer zelfs niet naar de zin kon maken. Dezen waren erger dan die meenden dat ze de kerklucht niet verdragen | |
[pagina 144]
| |
konden; erger ook dan de wildebrassen onder ons, omdat zij, terwijl ze aan het kerkelijk leven deelnamen, dat leven eigenlijk ondermijnden. In een beeld uitgedrukt, leek Susteren een bos in de herfst vol goede en vergiftigde paddestoelen; allemaal door elkaar. Wie in de meerderheid waren, is moeilijk te zeggen. Laat ons aannemen, dat ze elkaar in evenwicht hielden. En laat ons hier onmiddellijk aan toevoegen, dat niet alle goeden even goed en niet alle vergiftigden even kwaadaardig waren als ze schenen of de naam hadden te zijn. Dat bleek, toen we een pastoor kregen die het geloof meebracht in de mogelijkheid, dat er zelfs van vergiftigde, goede en genietbare paddestoelen te maken waren; het geloof dus in wat men wonderen zou kunnen noemen. En in de toverstaf van het gebed ‘als pijn’. Wat dit precies betekent, weten wij niet; maar zó hebben wij het, tenminste die onder ons ziende waren, aan onze pastoor ervaren. Daarom vereerden wij hem en kwam eigenlijk niemand langs hem heen. Daardoor ook leerden de blinden onder ons zien; de doven luisteren; de stommen spreken. Maar langzaam, beminde gelovigen! Langzaam!
Toen in 1914 de grote wereldbrand uitbrak, was de pastoor zo na drie jaar bij ons. Zo we toen voor direkt oorlogsgeweld gespaard zijn gebleven, wil dat niet zeggen, dat we er de indirekte gevolgen niet van ondervonden. Was ooit de wereld een gekkenhuis, dan zeker toen onze eerste schrik gaandeweg ontaarde in, laat ons zeggen, brooddronkenheid. Het waren jaren die vele mensen de staat van wilden nabij brachten en | |
[pagina 145]
| |
waarin zelfs de meest geharnasten tegen de verwildering, geestelijk of zedelijk, veren lieten. Vol van allerhande geruchten van profetie en ondergang die, door het nu eens veraf dan weer dichtbij geblaf der kanonnen en het rammelen van deuren en ramen benadrukt, op onze zenuwen werkten, werden we koortsig van een leven, waaraan we ons des te gretiger overgaven naarmate het ons steeds minder de moeite waard voorkwam. De soldaat die - let op zijn geijkte ‘liggen’ - in garnizoen lag, in kwartier lag, aan de grens lag en, aan ernstiger dingen dan meisjes en verveling ontwend, op onze stoepen, in onze vensterbanken, zichzelf in de weg en ons zwaar op de maag lag, gaf de toon aan. De grenzen waren afgegrendeld en doemden die mannen onder ons, die van kindsbeen af werk en brood in Duitsland gevonden hadden, met de handen in de schoot te zitten en met die anderen, die nooit van plan geweest waren ze te gebruiken, broederlijk te verpauperen. Ginds in het zuiden rookten de mijnen; doch voor de enen nog te veraf en voor de anderen nog teveel een schrikbeeld en een hel om er zich aan gewonnen te geven. Wanneer enkelen de stoute schoenen aantrokken en bij de mijnen onderdak zochten was dat, omdat de schoorsteen thuis moest blijven roken en de kinderen om boterhammen vroegen. De rest gaf zich over aan smokkelarij die, eerst uit avontuur bedreven, gaandeweg tot bedrijf en kostwinning werd. Hand in hand gaande met de dronkenschap, deed zij de herbergen floreren, de straten brallen. Dingen gebeurden er die men te fatsoenlijk is te omschrijven en die iemand het hoofd deden duizelen. Gelukkig werd, met het oog op het door de Spoor- | |
[pagina 146]
| |
wegen geprojecteerde emplacement en de verwachte toeloop van spoorwegpersoneel, in 1916 de kolonie van het Sint Vincentiusplein gebouwd. Toen in 1917 ook nog het emplacement zelf tot uitvoering gebracht werd, kwam er meer werk aan de winkel en kon ook een aantal van onze werkwilligen zijn handen kwijt. En nog was de oorlog niet voorbij of het algemeen gebrek aan voedsel en kleding, sleepte ziekte op ziekte over onze drempels de huizen binnen. Mannen in de bloei van hun leven vielen als bomen aan typhus of longenpest ten prooi. Soms in één huis stonden drie lijken boven aarde en velen vroegen zich af: Waar is God? Van de morgen tot de avond was toen onze pastoor op stap. Als hij op de Heide iemand de ogen gesloten had, lag weer een ander in het Broek op sterven. Men wist niet wie het meest te beklagen waren: de doden of de levenden. De weduwnaar Nicolaas de Win, met zeven kinderen, huwde met de weduwe Maria Rouwers die acht kinderen uit haar eerste huwelijk meebracht. En samen waren dat vijftien kinderen. Een waar kapitaal! Iedereen vroeg zich af, waar die mensen de moed vandaan haalden zich, in de gegeven omstandigheden, zulk een ambaras op de hals te halen. Onze pastoor alleen stelde geen vragen. Want: ‘waar mensen strijden, helpt de Heer,’ zong ongeveer in dezelfde tijd René de Clercq. Onze pastoor nam het gezin in bescherming dat nu, bijna veertig jaar na datum, nog iedere dag aan hem denkt en hem als een heilige vereert. Maar als men nu denkt dat dit gezin het enige was waarover hij vaderde, dan vergist men zich deerlijk. | |
[pagina 147]
| |
Laat ons dit zeggen, dat het niet aan onze pastoor lag als er op een bepaalde tijd bij ons geen boterhammen voor de kinderen waren. Of hij er toen al een duidelijk sociaal program op nahield, durven wij betwijfelen; maar al zijn sociale bekommeringen, menen wij dat samengevat konden worden in deze regel: ‘Red de zielen, red daarom de lichamen, red daarom het brood.’ Wat onze pastoor voor het echtpaar Derhaag-Hansen, ook met vijftien kinderen van wie negen nog in leven, gedaan heeft, is - ze komen er zelf recht voor uit - ‘met geen pen te beschrijven.’ Geregeld kwam hij gedurende de oorlogsjaren ‘bij hen in de kast kijken of er ook te eten was.’ Eens, dat de spoeling bij hen erg dun was, ‘liet hij hen de pot met bonen brengen, zo van zijn eigen vuur.’ Een andere keer ‘kwam hij op een avond met een brood en een mik onder zijn mantel van Baakhoven af, waar hij die voor hen van een boer had afgebedeld. En ga zo maar door. Een dochter van zeventien jaar stierf en toen Derhaag de begrafenis ging betalen, zei onze pastoor tegen hem: ‘Nee Willem, jij betaalt niet! Hier, drink een glas wijn, dat doet je goed en ga dan maar weer naar huis.’
‘Het waas eine leeve heer’, houdt Willem Derhaag niet op te verklaren; ‘eine baëtere kump neet oet!’ ‘Went daë mins neet heilig is, dan weit ich het neet!’ voegt zijn vrouw eraan toe. ‘Haë waas zo minselik eenvoudig. De sop ruuk lekker, An,’ had hij eens tegen haar gezegd. Het was geen gezegde waar een mens van op zijn achterste benen gaat staan. Maar hoe komt het, dat | |
[pagina 148]
| |
Anna Derhaag het na zó lang nog niet vergeten is en nooit vergeten zal? Toen hij onze Jan Neutgens uit de Winkelstraat getrouwd had, zei onze pastoor, toen Jan om af te rekenen kwam: ‘Went ich dich drie gölje tel, Sjang, is dat te veûl? Anges doon ich het veur niks.’ - Tegen een ander trouwpaartje weer, zei hij na de plechtigheid: ‘Laot mer zitte, kenjer, koup uch dao mer get hoesraot veur!’ Waar hij zelf van leefde, waa ons dikwijls een raadsel. Als men overdrijven kan in de liefde, dan heeft onze pastoor dat gedaan. ‘Ook zijn liefde tot de armoede en de armen was overdreven,’ zegt zuster Wouters. ‘Zijn huishoudster klaagde steen en been. Om te beletten dat zijn linnenkast de verkeerde weg in sloeg, kwamen we overeen dat die naar het klooster verhuisde en de schuldige aldus gerantsoeneerd werd dat hij iedere week niet meer dan hij nodig had onder de vingers kreeg.’ ‘Zijn grootste fout was, dat hij geen “neen” kon zeggen’, verklaart onze gewezen stationschef van Ratingen. Dit is waar, doch wij vragen ons af, hoe het er bij ons uitgezien zou hebben, als onze pastoor dat wèl gekund had. Maar nòg was de grote oorlog niet voorbij of daar komen mannen uit het Noorden, socialisten of klassenstrijders genaamd, in onze armoe wroeten en - in Maastricht stuift het reeds - ons met hun historisch materialisme op de hals vallen. Wat we van hen wisten was, dat jongens uit Limburg hen zo pas in Den Haag de voet dwars hadden gezet en dat onze kinde- | |
[pagina 149]
| |
ren als het motregende, het: ‘Weg met de socialen, leve de Willemien’ op de speelplaats uitgalmden. Wie dat fraaie lied had uitgedacht, zijn we vergeten; zeker evenwel is dat het, meer dàn wat ook misschien, de klassenstrijders bij ons de das heeft omgedaan. We weten hoe mak ze nu geworden zijn; doch rond 1918 nog niet. Toen hadden ze nog het vuur in hun blikken, dat men nu nog maar hier en daar ziet glinsteren tussen de sintels. Toch moeten we eerlijk zijn en toegeven dat hun optreden, aanschouwelijker dan door veel geschriften die ons te geleerd waren of die wij te dom waren om ze te lezen, het sociaal probleem aan de orde gesteld heeft en het stellig onze verlossing uit het proletariaat heeft verhaast. Dat lijkt nu, veertig jaar na datum, reeds allemaal uit de oude doos; maar toen we met potdeksels en ketels spektakel stonden te maken op de markt om hun woordvoerders de mond te snoeren, was het, voor ons tenminste, nog gloednieuw. Van onze Bert Jessen, van wie we hier geen kwaad spreken als we zeggen dat hij een smokkelaar, een stroper en een drankwagen was, werd beweerd, dat hij met hen onder één deken lag. En dat wàs zo. Het zij hier ter ere van Bert Jessen, die zichzelf ook niet gemaakt had, vermeld, dat hij er publiek voor uitkwam aan hun kant te staan. Maar dat niet voor niets! De socialen hadden hem een mooi huis en een schoenwinkel beloofd, als hij van hun partij werd en er propaganda voor maakte. Behalve dat zij van die schone beloften geen steek geloofde, had de vrouw van Bert er groot verdriet van. Vooral ook omdat Bert de kinderen erin betrok en zijn jongen misbruikte om strooibiljetten rond te brengen. Van het leed van zijn vrouw | |
[pagina 150]
| |
trok Bert zich niets aan en teneinde raad, na veel kijven en schelden, ging Marie haar nood bij onze pastoor klagen. Toen ze haar gemoed gelucht had, zei deze: ‘Je moet niet op hem schelden, Marie; Bert is een goede mens, ook als hij soms een borrel teveel drinkt. Och - en die papieren prullen, die hij rond moet brengen: hou de kinderen wat aan een kant. En, als het niet anders kan, laat de jongen ze dan verspreiden... maar niet schelden; vóór alles de vrede bewaren, Marie!... En dan gaan wij allemaal samen de negen Eerste Vrijdagen ter ere van het Heilig Hart van Jesus houden: ik aan het altaar en jullie aan de communiebank om Bert tot inkeer te brengen. Dat is dan afgesproken, Marie!’ ‘En het was vóór de zevende Eerste Vrijdag’, vertelt Marie Jessen, ‘dat Bert op een avond de la met ‘de klommele’ uit de kast trok en ze zonder hoe of ba te zeggen leegschudde in de brandende berenblauw’ (kachel). Inplaats van het mooie huis en de schoenwinkel af te wachten, had Bert Jessen zich bekeerd en vierde hij de zevende Eerste Vrijdag met vrouw en kinderen mee. Toen Marie op de vooravond naar de pastoor liep om te zeggen, dat Bert in aantocht was om te biechten, zei onze pastoor: ‘Ik wist dat, Marie!’ - En liepen de tranen hem over de wangen. ‘Hij was een heilige’, zegt nu aan allen die het horen willen, Marie Jessen. ‘Een heilige en toch zo echt een mens!’ | |
[pagina 151]
| |
6. MariaveldWas pastoor Tijssen tot dan toe al handen tekort gekomen, in 1916, toen het rectoraat Mariaveld gesticht zou worden, kwam hij èn handen èn voeten tekort. ‘Hier moet ik gaan denken aan de zielzorg van het spoorwegpersoneel’, had monseigneur Schrijnen, toen hij, na de aanbesteding van het reusachtige rangeerterrein, eens Susteren gepasseerd was, gezegd. En de grote bisschop, bij wie denken en doen hetzelfde waren, had reeds in 1915 aan de priesters Vincentianen opdracht gegeven oostelijk van Susteren een bijkerk te stichten. Blijkbaar met dezelfde dynamiek als de Roermondse bisschop geladen, had de hoogeerwaarde heer Vilette, algemeen overste der Lazaristen, geen uur langer dan nodig was gewacht om zich van de opdracht te kwijten. In 1916 dan arriveerde de Lazarist Willem Meuffels, van Dieteren geboortig, in Susteren om de nodige voorbereidingen te treffen. Als een regelrechte gezant van de Voorzienigheid werd hij door pastoor Tijssen verwelkomd. En van dan af, tot 1919, genoot Susteren het voorrecht twee priesters, die elkaar in vroomheid en zielenijver niets toegaven, zich dag en nacht te zien bekommeren om zijn welzijn. Het eerste waarnaar getracht moest worden, was beslag te leggen op de nodige percelen bouwgrond waarop, naast het te stichten kerkgebouw, nog een school, een patronaat en een klooster dienden te verrijzen. ‘Een hele durf, een zware onderneming in deze dure tijd!’ schreef pastoor Tijssen in een krantenartikel waarin hij, na de lof van de heilige Vincentius en | |
[pagina 152]
| |
zijn volgelingen gezongen te hebben, de bedelstaf opnam. ‘Op stoffelijk gebied immers was alle zorg aangewend om het spoorwegpersoneel een lief en vriendelijk tehuis te bieden; doch de zorg voor hun zielen, het voornaamste, mocht niet vergeten worden! De kerk van Susteren, de oude grijze Basilica Santissimi Salvatoris, was al veel te klein. En hoe zou het wezen als het hele bedrijf in werking zou zijn en het voltallige personeel zich in Susteren gevestigd zou hebben?’ vroeg de pastoor zich af. ‘Wat mij altijd in onze heilige pastoor Tijssen getroffen heeft’, vertelt ons de eerwaarde heef Meuffels, ‘waren zijn liefde tot God en zijn zielenijver. Deze twee deugden, die de drijfveren waren van zijn priesterleven en die vooral een priester ‘groot’ maken, waren harmonisch in hem verenigd.
Het aankopen van de nodige gronden scheen met vrij grote moeilijkheden gepaard te zullen gaan. Daarom zei de pastoor, voordat wij op stap gingen om de zestien verschillende eigenaars tot afstand van hun eigendommen te bewegen: ‘Laat ons eerst naar de kerk gaan en bidden!’ Eerbiedig voor het altaar geknield, brachten wij een half uur in gebed door. Toen wij 's avonds om negen uur thuis kwamen, gingen we weer eerst naar de kerk om God voor het succes van die eerste dag te danken. ‘Goed bidden maar; als God met ons is, gaat alles goed!’ was immer pastoor Tijssens eerste en laatste woord. En een ander bovennatuurlijk woord, dat ik van hem onthouden heb, is dit: ‘Als we met het bouwen der Mariakerk maar één zondaar tot God brengen, is onze tijd niet verloren.’ Dat ze goed gebeden hadden, de beide edele pries- | |
[pagina 153]
| |
ters, blijkt uit wat pastoor Tijssen in 1917 kon mededelen. ‘Alle eigenaars, tot de armste toe, hebben met een edelmoedig hart hun terreinen en gronden voor een geringe prijs afgestaan. Ja, zij rekenden het zich tot eer dat de percelen, die, zij van vader en moeder geërfd hadden, zouden dienen voor het aan de Onbevlekte Ontvangenis van Maria toe te wijden heiligdom.’ Degenen die het grote werk niet door grondafstand voorthielpen, droegen naar vermogen het hunne bij. ‘Weken lang zag men de beide priesters, zonder iemand over te slaan, van huis tot huis gaan. Mijnheer Meuffels kwam daarvoor iedere morgen op klompen van Dieteren. Kwamen zij bij mensen, van wie de pastoor wist dat ze het niet al te breed hadden, dan stelde hij dezen al op voorhand gerust en maakte hij er een vaderlijke visite van. Stonden zij erop toch in hun schrale beurs te tasten, zoals Sander Suylen van de Heidestraat, dan vroeg de pastoor aan diens vrouw: ‘Kun je dat ook wel missen, Nelke?’ en deelden zij met elkaar, ieder de helft.
‘September 1916’, gaat mijnheer Meuffels verder, ‘werd ik voor vast in Susteren geplaatst om eindelijk met pastoor Tijssen de bouw der Mariakerk ter harte te nemen en tevens dienst te doen in de parochiekerk. Toen ik hem daar van zo nabij aan het werk zag, kon ik alweer niets anders zeggen dan: Wat een heilige priester! Iedere morgen voor de Mis, bracht hij een vol uur voor het Allerheiligste door, het meditatieboek in de hand. Hij las de heilige Mis zo godvruchtig, zo stichtend dat de parochianen van hem | |
[pagina 154]
| |
zeiden: Onze pastoor is een heilige; alleen zijn we maar bang dat hij zich door de hemel heenbidt. Zijn ‘officiële’ rozenkrans bad hij 's avonds met de huisgenoten samen. Ondanks zijn drukke bezigheden, hield hij bijna iedere dag nog een uur aanbidding en minstens iedere vrijdag bad hij de Kruisweg. In het gebed vond hij raad en kracht. Ook troost in het leed, dat hem niet gespaard bleef. Omdat hij weinig tijd had om veel te lezen, nam hij altijd onder het eten een boek, meestal een heiligen-leven, om zijn geest bezig te houden met bovennatuurlijke gedachten. Waren er bijzondere moeilijkheden in de parochie, zoals bijvoorbeeld in de smokkeltijd, dan bracht hij meermalen de nacht in de kerk door. Wanneer er gevaar was voor de kudde, waakte de herder! Dan zei hij 's morgens, altijd even kalm en rustig: ‘O.L. Heer zal ons wel helpen, moed en vertrouwen!’ Zijn liefde tot God kwam vooral tot uiting op de feestdagen van het H. Hart en van Moeder Maria. Op de Eerste Vrijdagen van de maand was hij altijd vanaf twee uur in de nacht in de kerk. Dit om de mijnwerkers die dan op sjicht moesten, in de gelegenheid te stellen tot biechten en communiceren. De mijnwerkers hadden een bizondere plaats in zijn hart. Hoorde hij de mijnwerkerstreinen voorbij rollen, dan zei hij: ‘Daar gaan ze weer, onze mannen. Wat kunnen zij veel voor de hemel verdienen als ze alles met een zuivere mening doen.’ Op de feestdagen van Onze Lieve Vrouw kon hij met grote geestdrift en uit volle overtuiging over onze hemelse Moeder spreken. Dan zei hij mij: We moeten niet toelaten dat in Susteren één mens méér van Maria houdt dan wij, priesters. Hij leefde, hij werkte voor | |
[pagina 155]
| |
God. Zijn lijfspreuk was: Alles voor God. Meer dan eens heeft hij me toevertrouwd, dat hij zo gaarne missionaris zou zijn geworden en dat hij erover gesproken had met zijn biechtvader op het seminarie. Omdat het niet Gods Wil was geweest, bad hij dagelijks de litanie van het H. Hart voor de bekering der heidenen. Ook gaf hij van zijn armoede ieder jaar 25 gulden voor de Missie. Daarom spoorde hij de ouders, vooral de moeders, die hij zo'n grote invloed op de harten der kinderen toekende, voortdurend aan te bidden, om voor één harer kinderen van God de genade van een roeping tot het missionarisleven te verwerven. Daarom tenslotte leidde hij te Susteren, even zelfvergeten en heldhaftig als welke missionaris onder de heidenen ook, het leven van een missionaris. Hij kende zijn schapen door en door; met naam en toenaam. Hij was meer in hun huizen dan op de pastorie. En overal waar hij verscheen, kwam hij als priester; sprak hij als priester en troostte hij als priester. Ik heb hem nooit anders dan als priester gezien. Alles weggevend en zichzelf nooit sparend, is hij alles voor allen geworden om allen gelukkig te maken.
In zijn eerste testament, te Susteren opgemaakt, had hij bepaald, dat al wat hij aan kleren, linnen en beddegoed had, bij zijn dood aan de armen geschonken moest worden. ‘In de eeuwigheid zal het een troost voor me zijn te weten dat mijn kleren door de armen gedragen worden’, had hij eraan toegevoegd. Was zijn beurs leeg en zijn keuken- en linnenkast zonder voorraad, dan ging hij bedelen bij anderen. En bedelen dat kòn hij! | |
[pagina 156]
| |
Maar bedelen ala een heer; en nooit voor zichzelf; altijd voor anderen. Voor werk ging hij bedelen bij de werkgevers, bij de Mijndirecties, bij de Spoorwegen. Minstens twintig keer ben ik met hem naar Heerlen, naar Maastricht en naar Utrecht geweest. En het was altijd om werk. Of om bij de grote bazen en de rechters ten gunste van de zijnen te pleiten. Dan hoorde ik de heren al op voorhand zeggen: Zo mijnheer pastoor, komt u weer voor een van uw ‘heiligen’ van Susteren? Dan glimlachte de pastoor. En was die of die werkman, die of die smokkelaar, die of die stroper, die of die dronkaard of delinquent, altijd weer véél beter dan men van hem dacht. Dan had die, hoe weinig goeds hij overigens bezat, toch altijd nog zulk een brave moeder of zo'n oppassende vader. En de zaak was dan gewoonlijk, zoals niet geheel en al, dan toch voor een groot deel gewonnen! Na de dood van pastoor Tijssen zei een chef van de Mijnen: ‘Aan hem hebben wij de goede geest onder onze mijnwerkers te danken.’ Hoe dikwijls ook is, met name Directeur Mous, niet gezwicht voor de man die onweerstaanbaar was, als hij ter liefde Gods voor zijn beschermelingen opkwam Overtuigd als hij ervan was dat, vooral in de zielzorg, alles van de Genade en derhalve van het gebed - van het uitboetende bidden, dat in heel wat anders dan in mondgeprevel bestaat - afhangt, toog hij in 1918, toen Limburg al meer en meer in de branding geraakte, naar monseigneur Schrijnen om zijn bisschop toestemming te vragen tot het stichten van een klooster van contemplatieve zusters: een droom van hem, die door zijn overplaatsing naar Sittard onder- | |
[pagina 157]
| |
broken werd, doch die hem ook als pastoor-deken van Sittard niet los zou laten. Zichzelf heiligend, liet hij persoonlijk geen enkel middel onbeproefd om zijn parochianen te heiligen. Door zijn gebed, zijn versterving, zijn heilig voorbeeld op de eerste plaats. Vervolgens door zijn onderricht, zijn catechismus, zijn preken die eenvoudig, prakisch en van hart tot hart waren. Meegesleept door zijn bezieling, bloeiden zijn congregatie, zijn Heilige Familie, zijn Erewacht; kwam onder zijn parochianen de veelvuldige heilige communie in trek en kon men in Susteren de huizen, waar het H. Hart niet geintroniseerd was, op de vingers van één hand tellen. Laat mij, na mijn persoonlijke visie op de man Gods gegeven te hebben, besluiten met de overtuiging, welke mijn broer Hubert Meuffels C.M. er op nahield: ‘Dat pastoor Tijssen een echt vrome, ijverige, heilige priester was; in onze tijden en omstandigheden voor Limburg een tweede Saint Curé d'Ars, van wie hij een groot vereerder was.’ ‘Men dacht de lieve Heiland zelf te zien rondgaan onder zijn volk, met eenzelfde groot begrip voor menselijke zwakheden en tekorten als Onze Heer. Die men immers óók verweten heeft, dat de zondaars zijn troetelkinderen waren,’ besluit zuster Wouters. De vraag, of pastoor Tijssen een nederige was, komt dan ook, na al het voorafgaande, niet eens meer aan bod. | |
7. Mee in het avontuurLaat ons hier de lofzang op pastoor Tijssen even onderbreken voor een terugblik op een paar gebeur- | |
[pagina 158]
| |
tenissen in zijn leven die hem, hoewel wij er nergens een weerklank van vinden, sterk aangesproken moeten hebben; gebeurtenissen, zoals wij allemaal op onze levensweg tegenkomen en waarmee dan gewoonlijk, met een dieper besef van de betrekkelijkheid van ons menselijk bestaan, onze vereenzaming ingaat. In 1897, het jaar dat hij tot prefect van Rolduc benoemd werd, was, na een tweeentwintig jarig pastoraat in Helden, heeroom Jacobs gestorven. En in 1901 was zijn goede moeder, wier vrome nagedachtenis Louis Tijssen tot zijn dood toe als een kleinood zou bewaren, haar heerbroer naar een beter leven nagegaan. Telkens als zich de gelegenheid voordeed, zou Louis Tijssen, ook in het openbaar, niet nalaten huldigend de beeltenis zijner moeder op te roepen en haar als prototype van de goede, brave christelijke huisvrouw voor te stellen. In de vacanties, die hij na haar afsterven - buiten de dagen die hij in Rolduc sleet - in Wessem doorbracht, zag men hem iedere morgen na zijn heilige Mis in gebed en herinnering verzonken staan bij de graven van zijn ouders. ‘De professor is weer op vacantie,’ zeiden de mensen dan die hem aan zijn rozenkrans voorbij zagen gaan. En de goede vrouw Scheeren uit de Havermanstraat, herhaalde wat zij reeds zo dikwijls gezegd had, dat ze professor Tijssen nooit anders dan biddend had gezien. Het huwelijk van zijn zuster met een zekere Henri Janssen, een graanhandelaar uit Thorn, was niet gelukkig in die zin, dat tante Marie, zoals wij haar voortaan zullen noemen, reeds vrij spoedig haar man en haar enigst kind, haar dochter Dora, verloor. Alleen achtergebleven in het ouderlijk huis en niet jong | |
[pagina 159]
| |
meer van jaren - zij was vrij laat gehuwd - meende zij er de hand der Voorzienigheid in te mogen ontwaren, toen heerbroer Louis haar in het laatste oorlogsjaar naar Susteren riep om zijn huishouden te komen besturen. Dat dit, gezien de geruchten die er over heerbroer de ronde deden, geen gemakkelijke taak zou zijn, daarvan hield ze zich overtuigd. Vast besloten er het beste van te maken en haar broer tegen zichzelf in bescherming te nemen, vertrok zij vol goede moed naar Susteren. Wie haar toen voorspeld zou hebben, dat haar toeleg en vrouwelijke slimmigheid totaal door haar broer gefrustreerd zouden worden en de geenszins avontuurlijk aangelegde vrouw het avontuur van haar leven zou gaan beleven, zou zij in zijn gezicht hebben uitgelachen. Want zo was zij: zelfbewust genoeg en, hoewel uit hetzelfde goede vrome hout als haar broer gesneden, teveel aards gericht en te natuurlijk verwikkeld nog om te kunnen beseffen, dat zelfs slimmigheid het tenslotte af legt tegen de liefde. Omdat er geen enkel goed werk aan de orde gesteld kon worden, waarbij pastoor Tijssen niet voorging, nam ook hij, toen de Duitse kindertransporten loskwamen, een Duits kind in huis. Niet in de gelegenheid zich veel met het meisje bezig te houden, bepaalde hij zich ertoe de opvoedkunde van zijn zuster, onder wier hoede het kind gesteld werd, af en toe te corrigeren.
Als bijvoorbeeld Sophie 's avonds bij het rozenkransgebed in slaap viel en tante Marie haar een duwtje gaf, onderbrak de pastoor het gebed om op te merken dat zij het kind moest laten slapen. Tegen een neef, een seminarist, die het meisje zijn | |
[pagina 160]
| |
schoenen wou laten poetsen, zei hij kortweg: ‘Schaam je, doe het zelf!’ Tante Marie, die Sophie als een soort ersatz voor haar eigen dochter Dora beschouwde, gaf, ook toen de grenzen opengegaan waren voor gewoon verkeer, het kind nauwelijks gelegenheid eens naar haar familie in München-Gladbach te gaan. Ze moest blijven, omdat tante Marie haar niet missen kon. Daardoor kreeg Sophie hoe langer hoe meer heimwee. Toen de pastoor het merkte, was het uit en kon het kind voor goed terug naar haar ouders. Kort daarvoor was tante Marie eens op retraite in Roermond en Sophie, 15 jaar oud, nam het huishouden waar. Van de gelegenheid gebruik makend dat de kat van honk was, gaf de pastoor toen aan bedelende Duitsers, die in die tijd de deuren plat liepen, alles weg wat hij kon. ‘Ook heel zijn ondergoed, behalve twee erg gelapte korte broeken; één zwart en één grijs.’ ‘Ik zie ze nòg voor me’, vertelt Sophie, thans een gezette Duitse matrone, die zich overigens van haar verblijf in Susteren niet veel zaaks meer herinneren kan. Omtrent diezelfde tijd stapte, in een augustusnacht, een officier van gezondheid in Susteren af en zocht voor inkwartiering zijn weg naar de pastorie. Op het plein voor de kerk gekomen, werd hij getroffen door de prachtige silhouet van het romaanse Munster dat in maanlicht baadde, stond daar een tijd in bewondering stil en belde dan bij de pastoor aan. ‘Zijn zuster deed mij open’, vertelt dokter van der Hoff, ‘en het allereerste wat me toen trof was, dat de pastoor opstond om mij te begroeten. Onmiddel- | |
[pagina t.o. 160]
| |
Susteren: Sieraad van de Maasgouw
| |
[pagina 161]
| |
lijk had hij een aanknopingspunt voor een gesprek dat - kenmerkend voor de man van beschaving - niet zijn maar mijn belangen raakte. Slechts even wist ik zijn belangstelling in mijn persoon af te leiden door over zijn monumentaal kerkgebouw te spreken. Hij vertelde mij, dat hij van missionarissen, die bij hem geweest waren, fijne thee had gekregen; een luxe in die oorlogstijd. De thee werd te voorschijn gehaald en ik kreeg van het beste dat hij had. Wij gingen naar boven en hij gaf me wijwater. Ik kende die gewoonte niet en ik herinner me nog goed dat, hoewel ik het gevoel had dat er iets haperde, deze mens mij niet in het minste liet merken dat ik me links had gedragen. Ik ging slapen met de gedachte: dat is een merkwaardig man! De volgende morgen stond ik op, hield een kort spreekuur voor de soldaten en hoe het nu precies verlopen is, weet ik niet meer, maar die ganse dag heb ik, van 's morgens negen uur tot 's avonds negen, huis in en huis uit, achter hem aan langs de zieken gelopen die eigenlijk niet op mijn terrein lagen. Dat ik meeging, vond hij vanzelfsprekend. En ik tenslotte ook. Maar onder zijn invloed. Het was in de tijd van de Spaanse griep toen Susteren, dat geen eigen huisarts had, geen hulp kon krijgen, noch uit Sittard, noch uit Echt. Een paar dagen later vertelde hij me, dat hij zo'n pijn had door eelt onder zijn voeten en hij vond het alweer de meest gewone zaak van de wereld, dat ik hem hielp. Bij een ander zou hij het immers zelf ook gedaan hebben.’ Aan zijn familie, die hem steeds minder in haar midden zag sedert de zielzorg hem opgeëist had, liet | |
[pagina 162]
| |
hij weten ‘dat hij priester geworden was voor de zielen van zijn parochianen en niet voor zijn familie.’ Als ze op bezoek kwamen, waren ze welkom; doch ze moesten hem niet weerhouden. Wanneer hij rust nodig had of behoefte tot bezinning voelde, trok hij zich terug op Lilbosch, waar hij zijn tijd dan nagenoeg geheel en al coram sanctissimo doorbracht. Voor liefhebberijen en zeker voor beuzelarijen was zijn tijd te kostbaar. Sigaren- en wijnhandelaars aan zijn deur, wees hij vriendelijk naar beslist af. De zware koffietafels, die na plechtige uitvaarten gewoonte waren, schrapte hij radicaal; zeer ten ongerieve echter van sommige assistenten die anders, etend en drinkend, soms tot 's avonds toe hun tijd bleven verlummelen. In plaats van, zoals sommige confraters de hebbelijkheid hadden, alle mogelijke begrafenissen af te lopen en er een gezellige uitgangsdag van te maken, las hij ‘waar de ziel méér aan had’ voor de overledene, aan wie hij verplichtingen meende te hebben, een heilige Mis. Op een nieuwjaarsmorgen had hij zich weer eens ‘in tranen gepreekt’. De dag der Besnijdenis van Ons Heer, had hij de zijnen voorgehouden, was een heilige en gevaarlijke dag; heilig, vanwege het eerste bloed dat onze Verlosser op die dag voor ons gestort had; en gevaarlijk vanwege het drankmisbruik en de drankdwang die er dan gepleegd werd. Na al zijn parochianen een zalig nieuwjaar gewenst te hebben - de spoorwegmensen, die zich onlangs in Susteren gevestigd hadden, kregen een bizondere vermelding - drukte hij hen op het hart, de duivel toch niet in de kaart te spelen, en hem geen gelegenheid te geven ‘zijn vaan nog verder te ontplooien’. De toestand was immers al treurig genoeg. Behalve dat de jeneverfles | |
[pagina 163]
| |
hoogtij vierde in de parochie en hand in hand met de lediggang ging, droegen de smokkelaars, zonder er zich om te bekommeren dat hun medemensen honger leden, het eten over de grenzen en was geld, geld en nog eens geld - de strop waar Judas zich aan verhing - de spil waar alles om scheen te draaien. ‘O, Vader’, riep hij pathetisch uit, ‘als uw arme jongen zich prijsgeeft aan lediggang en drank en uw dochter, na uren lang in de nacht met jongens gelopen te hebben om drie of vier uur thuiskomt, blik dan op naar het kruisbeeld en zeg: ‘Mijn God, heb ik deze nacht de ziel van die arme onschuldige kinderen niet voor dertig zilverlingen verkocht?’ Toen hij op die nieuwjaarsdag 's avonds bij burgemeester Evertz een zalig nieuwjaar kwam wensen en deze hem, om hem op de proef te stellen, een glas wijn presenteerde, wees hij dat verontwaardigd van de hand. Een huichelaar was hij niet! De pastoor had het trouwens wel eens meer met de burgervader aan de stok. Maar altijd zó dat de vriendschap er niet door in het gedrang kwam en het wederzijds respect er niet onder leed. Het was de burgemeester ter ore gekomen dat smokkelaars, in het nauw gedreven, hun toevlucht op de pastorie hadden gezocht en gevonden. Toen mijnheer Evertz de pastoor op de ‘onwettigheid’ van zijn handelwijze wees, glimlachte deze alleen maar veelzeggend. En de burgemeester was eerlijk genoeg te bedenken, dat hij het ook niet liet als hij een gesmokkelde ham kon bemachtigen. Dat de pastoor zo even nog een ham, die hem door een smokkelaar werd opgedrongen, had geweigerd, werd niet eens in rekening gebracht. | |
[pagina 164]
| |
Om de zielen ten voordeel en de zijnen tot voorbeeld te zijn, had hij zich reeds eerder onthouden van sterke drank. In 1917 echter verbond hij zich door een soort jaarlijks te hernieuwen gelofte om, behoudens op dokters voorschrift, ook geen wijn meer te gebruiken. De spijt die hij erover had vroeger graag een borrel gedronken te hebben, drukte hij uit in de woorden: ‘dat hij toen nog niet geweten had, dat er zoveel ellende in de wereld was.’ Om zijn gelofte kracht bij te zetten, welde hem ‘hoe die 10 Januarii 1919’ nog het volgende gebed uit de mond: ‘Vivat Cor Jesu Sacratissimum! O, Bona Mater, St. Joseph, custos mei; omnes Sancti patroni, omnes sancti et sanctae Suestrenses, orate pro me ut fidelis sim usque ad finem temporis statuti.’ En hiermee gaan de mensen van Susteren zelf weer door met de geschiedenis van hun merkwaardige pastoor. | |
8. Een fijne geest, een wijze mensWanneer onze pastoor ons voorhield dat we, ondanks alles, het leven rooskleurig moesten zien, wisten wij hoe hij dat bedoelde. Dan bedoelde hij daarmee de kleur, die de hemel over ons bestaan legt. De kleur der hoop op een ander beter leven. Zijn gezongen prefaties! Wie kan die ooit vergeten? En dan zijn ‘vita mutatur, non tollitur’ der requiemmis, dat je door merk en been ging? Zelf leefde hij in de grootste verwachting. Hij leefde Christus tegemoet. Hij leefde Christus met al de vezels van zijn wezen tegemoet; dag in en dag uit. De ernst, die hij van zijn leven en van het welzijn van | |
[pagina 165]
| |
onze zielen maakte, vonden velen van ons ook alweer overdreven. Niet dat hij ons nooit heeft doen lachen; glimlachen beter gezegd. Hij hàd humor! Maar dat niet alleen. Hij kon soms zulk een verrukkelijk vat van tegenstellingen zijn. Hij kon zo verrukkelijk van binnen niet zijn, wat hij van buiten was. Hij was slordig op zijn eigen; doch ook als hij op klompen liep, bleef hij een heer. Maar waarom liep hij op klompen? Hij hield van pracht en praal; echter alleen maar in de kerk. Op hoge feestdagen was hij in zijn element. Dan was er altijd een plechtige hoogmis met de nodige assistentie. Dan kwam hij, voorafgegaan door zijn paladijnen, als een paaskaars - een enorme paaskaars - heerlijk opgetuigd te voorschijn. In de sacristie al had hij zijn toog tot een lange sleep laten vallen en wij verwonderden ons niet als zijn sleep dan wel eens vol slijk hing. Wij glimlachten alleen maar, omdat wij wisten dat hij dan vóór de Hoogmis nog even, door regen en modder, naar Baakhoven of het Broek was geweest naar een zieke. Een hoge, edele geest in een log lichaam, dat was hij. Een franciscanerpij zou hem goed gestaan hebben. Ook zijn ziel was een franciscaanse; zijn verhouding tot alle Gods rijkdommen in natuur en bovennatuur. Geen schepseltje hoe klein, of hij aanschouwde er het wonder in. Een kevertje zet zich op zijn mouw; met bewondering kijkt hij er een poosje naar en zegt dan: ‘Kijk, Gods almacht in een speldeknop!’ Een andere keer ziet hij op de beek bij Heggen een schrijverke in volle zonneschijn over het water gaan en zegt tot zijn begeleider: ‘Geloof je wel, dat ik zulk een diertje voor geen geld van de wereld kwaad zou kunnen doen?’ | |
[pagina 166]
| |
Hij gaat onder een brandende sterrenhemel. ‘Welk een vuurwerk!’ onderbreekt mijnheer Meuffels op zeker ogenblik het rozenkrans-gebed waaronder zij achter elkander voortlopen over een veldpad. Opeens blijft onze pastoor staan en zegt: ‘Als ik daar naar kijk, word ik altijd een beetje bang!’: De huiver voor het onuitsprekelijke dat nog immer het kenmerk is van een grote ziel. ‘Le silence de ses espaces infinis m'effraie,’ (11) zei Pascal. ‘Hoeveel malen’ zegt dokter van der Hoff, ‘ben ik met hem door de velden van Susteren gegaan; nooit echter zonder iets van hem te leren of op te steken. Zo sprak hij eens tot mij dit wijze woord: ‘Dokters moeten tegenover arme mensen veel vriendelijker zijn dan tegenover anderen. De armen kunnen niet van hen weglopen.’ Pastoor Tijssen drong intuitief door tot de kern van armen en misdeelden. Beter dan zijzelf misschien verstond hij de omvang van hun gemis. Waar zij maatschappelijk dreigden zichzelf te verliezen, kregen zij in het gezelschap van pastoor Tijssen het gevoel ‘herschapen’ te worden. Ook zei hij eens tegen mij, dat veel zielzorgers jaloers mochten zijn op het vertrouwen dat geneesheren over het algemeen bij de mensen genieten. Ja, een fijne geest, een wijze mens in een log lichaam, die in mijn verbeelding (en verering) voortleeft zoals ik hem eens van Dieteren zag komen: barret op, dikke bouffante om de nek, rozenkrans in de hand!’ Dat hij veel verstand van architectuur had, geloven wij niet. Als de romaanse schoonheid van zijn basilica hem zo sterk boeide was dat, omdat ze hem herinner- | |
[pagina 167]
| |
de aan die van Rolduc: even eerlijk en voornaam van buiten, als bartveroverend van stemming en wijding van binnen. Zonder achterdocht, zat hij in zijn biechtstoel op een rijk met zilver en gouddraad doorweven groenlakens kussen en daarmee vermoedelijk op een restant van koning Swentibolds wapenrok. En in het minst niet door scrupules over die profanatie geplaagd. Wat al die, bij de laatste restauratie in de kerkwanden ingemetselde, hardstenen grafstenen hem gezegd mogen hebben? Wij hebben hem er nooit naar gevraagd. Op de daarop gebeitelde vele kwartieren en luisterrijke namen heeft hij ons nooit gewezen. Zeker echter is, dat ze zijn gebedsleven in deze zin gevoed zullen hebben, dat ze hem, mèt de reuk van vervlogen eeuwen welke de melancholie van een kerkgebouw soms zo verzwaren kan, de vergankelijkheid van alle aardse glorie levendig voor de geest hebben geroepen. Veel inniger spraken hem de reliekschrijnen met de overblijfselen der Sueterense heiligen aan. Daar weten wij alles van. Zoals hij zijn professoraat op Rolduc in de hoede der Rolducse heiligen gesteld had, zo stond zijn pastoraat bij ons onder de hoede van die van ons. Want waar zijn hart van vol was, liep zijn mond van over! -
Met God en de zielen als enige maatstaven van heel zijn denken en handelen, had hij ook een fijn en accuraat gevoel voor menselijke verhoudingen en menselijke waarden, waardoor hij zich onder diegenen rangschikte, die niet alleen weten maar met heel hun wezen belijden, dat heel de stoffelijke schepping in Gods | |
[pagina 168]
| |
hand niet opweegt tegen het hart van een boer of een simpel kindergebed. Hij was een heilige, zeggen we allemaal; een aparte man; een heerlijk mens! Wat we aan hem hadden, beseften wij pas toen we hem verloren hadden. Sommigen van ons hebben het als een straf, anderen als een groot verdriet gevoeld. En nu nog, bijna veertig jaar na zijn vertrek uit Susteren, kunnen velen nog slechts van hem spreken met tranen in de ogen. Zonder dat wij er het geringste vermoeden van hadden, had zijn vertrek ons reeds een tijd boven het hoofd gehangen. Hij zei niets, hij kon zwijgen en... lijden. In Sittard had deken Canoy afstand gedaan van zijn troon. Doch eerlijk gesproken, waren wij er eensgezind van overtuigd, dat onze pastoor te goed voor Sittards vacante zetel wae en dat we van die kant dus niets te vrezen hadden. De Voorzienigheid evenwel gaat vreemde wegen. Toch moest onze pastoor driemaal naar het Bisdom geroepen worden, voor de kogel door de kerk ging. Wat er verhandeld werd kan in het kort aldus worden samengevat. De eerste keer zei bisschop Laurentius tegen zijn oud-prefect: ‘Ik wil je tot opvolger van deken Canoy benoemen, wat denk je daarvan?’ ‘Met mijn wil, monseigneur, ga ik nooit uit Susteren weg’, was het antwoord. ‘Bid maar eens goed’, zei Laurentius ‘en kom dan terug.’ Toen onze pastoor terugkwam, was hij de bisschop vóór: ‘Ik ken een betere opvolger voor deken Canoy’, zei onze pastoor. En hij noemde de naam van mijnheer Jongen, pastoor van Spekholzerheide. | |
[pagina 169]
| |
‘Bid maar goed,’ zei Laurentius de Grote, ‘en wacht maar af!’ Toen onze pastoor de derde keer naar het Bisdom geroepen werd, begroette Laurentius hem bij het binnenkomen met: ‘goede dag, mijnheer de deken!’ En onze pastoor zei: ‘In Gods naam dan maar!’ en boog het hoofd. Hij had gehoopt in Susteren te mogen sterven. ‘Als ik sterf,’ had hij eens tegen een kerkmeester gezegd, ‘moeten ze me in een hoek op het kerkhof leggen, met een klein kruis op mijn graf.’ Bij de burgemeester, aan wie hij 's avonds ging vertellen wat hem overkomen was, zat hij verslagen neer. Het bericht van zijn benoeming bracht ontsteltenis over ons allen. Tegen iemand die hem ‘deken’ noemde, zei hij: ‘Pastoor klinkt veel mooier, want dat betekent ‘herder’. Velen van ons wilden met een petitie naar het Bisdom, doch daar hield hij hen van terug. Het Gezag had immers gesproken en de gehoorzaamheid had antwoord gegeven. Uit ons allen vormde zich toen een comité om hem te huldigen en hem een geschenk aan te bieden. Toen de voorzitter hem ging vragen wat hij verlangde, wierp hij mèt de huldiging alle gedachte aan een geschenk zó ver van zich af dat de voorzitter er niet verder over praatte en het comité eenvoudig zijn eigen weg ging. Zonder zijn verdiensten voor Susteren te verkleinen, had hij verklaard, dat hij blij was dat hij iets voor de zielen had kunnen doen en dat dàt zijn grote beloning was. Omdat hij er zich absoluut geen zorg over scheen te maken, hoe hij zijn pastorie te Sittard met zijn armoedig meubilair zou aankleden, dacht het comité voor hem en bood het hem een salonameublement aan. | |
[pagina 170]
| |
Ieder van ons tastte daarvoor zo diep hij maar kon in zijn beurs. Zelfs de enige man in Susteren die, om welke onbegrijpelijke reden ook, een tand tegen onze pastoor bleef houden, weigerde zijn bijdrage niet. Omdat hij voor zijn installatie te Sittard geen passende kleren had - op de heiligdomsvaart te Maastricht had hij onlangs nog gelopen met een vreselijk gelapte toog - ging zijn zuster naar de kleermaker en bestelde een toog en een overjas. Echter onder dit beding, dat de kleermaker drie maanden op zijn geld zou moeten wachten. ‘Want hij kan het op het ogenblik niet betalen,’ had tante Marie gezegd. Intussen probeert onze pastoor het kwellend denkbeeld van zijn aanstaand vertrek zo goed mogelijk te verwerken en zit hij, ook om de gelukwensen te ontlopen, halve dagen in de kerk. Uit Wessem komt zijn broer Jozef om hem te feliciteren. Als ze een ogenblik alleen zijn, zegt onze pastoor: ‘Zo zal de profetie van mère Scholastique, aan moeder zaliger gedaan, dan toch in vervulling gaan, Jozef.’ Toen de Ursulinen van Sittard de benoeming van pastoor Tijssen tot deken van Sittard vernamen, zagen ze elkaar verwonderd aan en zeiden zij tegen elkander: ‘Zo gaat de profetie van mère Scholastique dan nog in vervulling!’ Bij zijn huldiging, enige dagen later, werd hij op een soort podium gezet en moest hij zijn lof aanhoren. Hij zat scheef gezakt in zijn zetel en terwijl de muziek speelde en de mensen schreiden liet hij met zich begaan. Daar stond ook Dr. Stijns uit Echt die, ofschoon hij geen parochiaan was, toch een tientje had bijgedragen voor het geschenk. Een andere dokter kwam | |
[pagina 171]
| |
bij hem staan en toen ze elkaar aanzagen, dachten beiden hetzelfde: Een doornenkroning! Met zijn brevier in de ene en zijn rozenkrans in de andere hand, vertrok hij te voet naar Sittard. Op de dag van zijn installatie was half Susteren leeggelopen en vulde het daar, lang voor de plechtigheid een aanvang nam, de grote kerk. ‘Ik was die dag met mijn man gaan wandelen’, herinnert mevrouw Lienaerts zich nog. ‘Toen wij van de Holtumerweg de Rijksweg bereikten en daar half Susteren, waaronder veel mensen schreiend, tegemoet kwamen, weet ik nog dat wij, mijn man en ik, ons allebei schaamden dat ook wij niet naar Sittard waren gegaan.’ Die van Susteren gunden Sittard hun pastoor niet. Twee zeer oude mannen al kregen er hooglopende ruzie over. Tot die van Susteren die van Sittard zijn gal voor de voeten spuwde en zei: ‘Als jij zo oud niet was, manneke, dan rekende ik met jou af!’ ‘Als ik hem in mijn kruiwagen terug kon kruien naar Susteren,’ zei onze koster, ‘liet ik het niet!’ |
|