Pastoor-deken Tijssen van Sittard. De man met de rozenkrans
(1957)–Jacques Schreurs– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
1. Surveillant op RolducMoeder Dorothea zegt, dat men niet beter doen kan dan de vingerwijzingen der overheid, die de vingerwijzingen Gods zijn, te volgen. Dat men dan nooit bedrogen uitkomt. En haar zoon Louis is dezelfde overtuiging toegedaan. Als hij niet bij heeroom in Helden vertoeft of een nacht bij oom en tante in Grathem is overgebleven, begeleidt hij iedere morgen zijn moeder, die groot en zwaar is en wankel op de benen, door de Groenstraat naar de kerk. De brave vrouw Scheeren, die op enkele passen van de Tijssens vandaan in de Havermanstraat woont en hen voorbij ziet gaan, roept dan haar kinderen aan het venster. Later zal vrouw Scheeren met een tikkeltje heilige overdrijving van de professor verklaren, dat ze hem nooit anders dan biddend heeft gezien. Haar dochter Anna zal dan, hoe jong ze ook is, moeder Dorothea begeleiden en nu en dan een handjevol krenten krijgen toegestopt. Als Anna wat bleek ziet om haar neusje, zal moeder Dorothea haar mee naar binnen nemen in de winkel, een suikerklontje fijn kloppen op de toonbank, de suiker met wormzaad vermengen en Anna Scheeren het mengsel toedienen. Een remedie waar moeder Dorothea bij zweert. | |
[pagina 55]
| |
Broer Jozef is fier op Louis, die het al tot ‘professor’ heeft gebracht en Sjengske Verheggen, nog altijd klein van stuk en met hondstrouwe ogen, ziet hoog tegen hem op. Sjengske Verheggen beweert niet dat hij hem nooit anders dan biddend heeft gezien, maar overdrijft niet als hij verklaart, dat zijn vriend van binnen dezelfde gebleven is. Samen maken ze grote wandelingen in de omgeving van Wessem, bellen beleefd bij de pastoor aan waar ze ‘zich frans te gedragen’ hebben, of vallen de kapelanie binnen om er de boel op stelten te zetten. Wat bij de kapelaan, die ook niet veel aan de hand heeft, màg, is bij de pastoor niet gepermitteerd: een wonderlijk en bizonder stijlvol heer, die het aan één stuk door druk heeft Voltaire uit zijn graf op te delven en hem met zijn eigen knekels om de oren te slaan - le perfide! Zonder er nog ooit met iemand over te spreken, bewaart intussen moeder Dorothea de woorden, heel vroeger door mère Scholastique over haar zoon uitgesproken, en overweegt die in de stilte van haar hart. Ze volgt hem met de ogen overal waar hij gaat en is zo teder met hem als een moeder met haar kind, dat het geestelijk kleed draagt, maar zijn kan. Ze is teder, maar ook zuinig op hem. Als hij al eens een hand uitsteekt bij het werk of op de losplaats, verdriet haar dat. Zij is als die andere Limburgse moeder die meent dat een geestelijk persoon altijd en overal een heer moet zijn; dat hij altijd geschoren moet wezen en manchetten moet dragen. De eerwaarde heer Tijssen is voorlopig altijd geschoren, maar zelden goed. Manchetten draagt hij alleen 's zondags en dan nog slechts bij de kerkgang. | |
[pagina 56]
| |
Van zijn persoon immers maakt hij niet veel. Hij interesseert zich aan de geschiedenis van Wessem of Wis-heim, wat eiland van wissen betekent; aan de godsdienstige controversen die de bevolking tijdens de Reformatie verscheurden; aan het eigen muntrecht dat de vesting Wessem eertijds bezat. Hij verdiept zich in de oude Wessemer gebruiken zoals de schippersmis en vraagt naar de oorsprong der drie horens in het Wessemer wapen, naar de oorsprong der Goswinus ab Insula stichting en gaat de wegen na waarlangs Sint Medardus in Wessem verzeild kan zijn als parochiepatroon. Zijn belangstelling in wat zijn geboortegrond aangaat is grenzeloos. Van de eigen knechten noteert hij smakelijk het rijmpje: Het is ei verke,
dae op Medardusdaag geit wirke,
en van de smid, die ginds op de hoek van ‘de Hel’ op zijn aambeeld staat te turven, het volkswijs gezegde: Tegeliek met het liek
Vergeit auch het leid; -
en denkt allicht aan meester Vossen die nu, reken eens even, al acht jaar dood is; in 1879, twee en vijftig jaar oud, gestorven. Spijtig genoeg is zijn school reeds lang niet meer wat ze was; de roem van Wessem is verlopen; de mensen klagen. Niet omdat er op de speelplaats door de kinderen geen Frans meer gesproken wordt en de franse kerkboeken uit de kerk zijn verdwenen - men kan O.L. Heer ook op zijn Wessems zeggen wat men Hem te zeggen heeft - maar over de algemene gang van zaken. Met het onderwijs loopt het nog wel los, doch de opvoeding laat veel te wensen over. De kin- | |
[pagina 57]
| |
deren zijn niet meer wat ze waren; de jeugd schiet in eerbied en gehoorzaamheid jegens de ouderdom te kort; naar de avondklok wordt niet meer geluisterd en de straatschenderij neemt hand over hand toe. En dan die jongens en meisjes onder elkaar. 't Is Godgeklaagd! De jonge professor hoort de mensen aan en staat op de nagel van zijn voorvinger te bijten. Met het wel en wee der Wessemer bevolking en vooral met de jeugd begaan, liggen de klachten hem zwaar op de maag. Maar wat kan hij, die pas komt kijken en met de handen nog vol aan zichzelf? Zusters! zegt de pastoor, die daarin tenminste voor de vrouwelijke jeugd een uitkomst ziet; maar waar haal ik die vandaan? Zusters! peinst de professor, die er ook geen raad mee weet; doch het probleem laat hem niet los.
Onderwijl loopt de zomervacantie ten einde. De oogst is binnen, de spreeuwen zijn al aan het zwermen en Rolduc gaat zijn poorten openzetten voor zijn leergierig legioen. Wat monsieur Tijssen er te verhapstukken zal krijgen, is vooralsnog een geheim der goden; doch die hem spoedig wel uit de droom zullen helpen. Dat hij er als jongst aangekomene in de watten gelegd zal worden, daarover maakt hij zich niet de minste illusie. Van nabij immers weet hij zo ongeveer wat zo iemand te wachten staat. Natuurlijk geen hel, geen hemel en ook geen vagevuur, maar een beetje van allemaal samen en zó dat je er met de nodige goede wil en geest van geloof - met de nodige liefde ook voor de jeugd - een leven van maken kunt dat de moeite loont. Met de genade van Boven | |
[pagina 58]
| |
moet het trouwens mogelijk zijn zich ook als jongste bediende en zelfs als duvelstoejager te heiligen. En is het daarom eigenlijk niet begonnen? Om dat heiligen, bedoelen we? Daarmee, menen wij, moet tenaastebij de gesteltenis weergegeven zijn waarmee, auspice Deo, monsieur Tijssen, in het voetspoor van nog twee andere nieuwe leerkrachten, van de heren Van Tuyl en Nolens, de poort van Rolduc bereikte. Gedurende vierentwintig jaren, van 1887-1911 zou hij onder de directeuren Everts, Corten en Schrijnen aan de inrichting verbonden blijven en er achtereenvolgens als surveillant, als leraar en als prefect en leraar zijn beste krachten aan wijden. Directeur Everts, die ernaar streefde Rolduc tot een ideaal oord van wetenschap en opvoeding te maken en daarin wonderlijk slaagde, was, behalve een man die zijn wegen en middelen te kiezen wist, een figuur die de teugels van zijn bewind strak hield en, niet zuinig op zichzelf, van zijn medewerkers, in welke hoedanigheid ook, het volle pond vroeg. Ruimhartig genoeg, liet hij dezen dan ook eerlijk in de luister die er van het huis uitstraalde op delen; een gebaar dat spontaan gehonoreerd werd door het enthousiasme waarmee een keurkorps van leraars zich, als voor een stuk van zichzelf, voor de inrichting inzette. In ‘Rolduc in woord en beeld’ schiet zijn opvolger Corten in lof jegens directeur Everts niet te kort waar hij diens respectabele activiteiten, in het belang der school ontplooid, opsomt en hij diens uitzonderlijke verdiensten voor Rolduc nog door anderen laat benadrukken. Terwijl een illustere stoet van prominente personen zich geregeld van de bloei der ver- | |
[pagina 59]
| |
maarde abdij kwamen overtuigen en er met vorstelijke zwier ontvangen werden, was de grote Cuypers er, ook al vanwege de vele herstelwerken die hij er te verrichten kreeg, kind in huis en gold de emancipator Thijm er, door een wellicht méér literaire dan hartelijke vriendschap met de directeur verbonden, als een geregelde en gevierde gast. Bepaalde gebeurtenissen en festiviteiten werden door muziek- en toneeluitvoeringen opgeluisterd; manifestaties, waardoor het aan een straffe regelmaat gebonden schoolleven profijtelijk werd onderbroken en het instituut zijn naam als haard van cultuur meer en meer opvoerde. Als een bewijs van de hoge eer, waarin de Schone Kunsten reeds in 1860-'61 op Rolduc stonden, wordt vermeld dat er, bij gelegenheid der prijsuitdelingen dier jaren, respectievelijk de opera's ‘Josef en Egypte’ van Méhul en ‘Lionello’ (Fidelio) van Beethoven, met verwonderlijk succes werden uitgevoerd. En ‘de talentvolle Sittardse priester en leraar B.A. Pothast’, onder wiens leiding de aperte ‘stoutigheden’ tot stand kwamen, loog er stellig niet om, toen hij bij de laatste manifestatie van zijn eigen durven aantekende: ‘Cette exécution me semble être le nee plus ultra des forces musicales d'une maison d'education’. (2) Als gewezen student en filosoof op Rolduc, kende de diaken Tijssen er het klappen van de zweep en wist hij ongeveer uit eigen ervaring wat er onder de ruim driehonderd jongens zoal te koop was; wist hij ook - doch misschien niet eens voor het tiende deel - wat hem als surveillant, in welke hoedanigheid hij bij het proces der opvoeding werd ingezet, te wachten stond. Zonder veel andere richtlijnen dan een dor | |
[pagina 60]
| |
reglement, zonder dat er nog van zijn paedagogische kwaliteiten veel te verhopen viel en zonder nog het nodige aan gezag dat hij in de weegschaal te werpen had, ging zijn weg aanvankelijk niet over rozen en zou het de nodige tijd duren voor hij zijn vorm gevonden had. Natuurlijk stond de jeugd - een uit allerlei instincten samengestelde grootheid, waarvan het klassieke oordeel zegt dat ze wreed is - klaar om haar tegenspeler - want zo zag ze hem - op zijn bruikbaarheid te toetsen en hem zo mogelijk te doen struikelen. Het succes dat ze boekte was niet zo spectaculair dat het hem onmogelijk maakte, maar was niettemin een succes. Colerisch van aard, ging hij zich in krachttermen, waarin zich zijn onmacht bloot gaf, te buiten. Wie echter gedacht had over de goedigaard, die hij in zijn hart was, te kunnen lopen, vergiste zich deerlijk in zijn temperament; en ja, ook wel eens in de kracht van zijn hardhandige argumenten. Het ‘Leert van mij dat ik zachtmoedig van harte ben’ had nog zo dwingend niet tot hem gesproken en de kunst van het ‘Irascimini et nolite peccare’, van het ‘met de stok dreigen en toch geen stukken maken’, moest hij zich nog verwerven. Uitdrukkingen als ‘Ik zal je als een postzegel tegen de muur plakken’ die de ‘dierentemmer’ - hoe juist weet de jeugd zich zelf soms te kwalificeren! - later nog wel eens schertsenderwijze bezigde, waren hem aanvankelijk bittere ernst: een paedagoog nog maar ‘in herba’; de latere Mozes in de biezen korf. Doch, voor wie goed toeziet, met de tekens van zijn leiderschap reeds in aanzet op het voorhoofd. ‘Errant (enim) opinantes ecclesiastae, quod mu- | |
[pagina 61]
| |
neri suo doctrinae splendore magis quam vitae integritate et caritatis ardore possint satisfacere’ (3), waarschuwde Petrus Canisius de geestelijken die er op uit waren méér door geleerdheid dan door heiligheid uit te blinken: een waarschuwing die in het algemeen haar kracht behoudt doch, naar het ons voorkomt, veel van haar opportuniteit had ingeboet in de jaren dat Louis Tijssen zijn groot seminarie deed. Hoe weinig zelfs de theologische wetenschap toen in tel was en hoe geringe wetenschappelijke eisen er aan de candidaten voor het priesterschap gesteld werden, voordat de Kerk in deze door haar wijze richtlijnen had ingegrepen, blijkt uit het feit, dat van de diaken Louis Tijssen niet gevergd werd zijn theologische studies reglementair te voltooien. Zonder dat immers zijn geestelijke bagage proefondervindelijk getest was en hij zich op eigen gelegenheid aan de hand der rubrieken in het opdragen van het H. Misoffer en het toedienen der Sacramenten bekwaamd had, vertrok hij in de vasten van 1889 naar Roermond om er, na luttele dagen van geestelijke afzondering in het grootseminarie, op 6 april tot priester gewijd te worden door monseigneur Boermans. | |
2. NeomistDe volgende dag, Passiezondag, droeg hij zijn eerste plechtige H. Mis op te Rolduc ‘en présence de sa mère, de son oncle Jacobs, curé de Helden et d'un de ses frères’, zoals Pothast in de ‘Annales de Rolduc’ vermeldt. ‘Dominus benedicat neo - sacerdoti, amicissimo mihi!’ (4) schrijft een andere leraar, Jozef Raven, | |
[pagina 62]
| |
in zijn dagboek; van welke schrijver wij verder vernemen dat de neomist vóór de plechtigheid op de bisschopszaal werd afgehaald. Omstandigheden die het gebeuren begeleidden en stellig door de studenten hogelijk gewaardeerd zijn geworden, waren een algehele kwijtschelding van straffen en het verlof om van kwart voor twee tot kwart voor vier te roken. Sommige oud-leerlingen, waaronder monseigneur van Gils, herinnerden zich jaren later nog de diepe indruk die de neomist op hen gemaakt had door zijn statige houding aan het altaar en door de pracht van zijn gezang. Het bij die gelegenheid uitgegeven en in het Frans gestelde gedachtenisprentje is even karakteristiek voor Rolduc als voor hem zelf en bewijst hoezeer de geest, de zin en ook de stijl van de inrichting reeds de zijne geworden waren. Het stelt de crypte der abdijkerk voor met de heiligen die om bepaalde redenen op Rolduc een bizondere verering genoten en van wie Norbertus, de grote verdediger van het altaarsacrament, op de keerzijde wordt aangeroepen in een gebed waarin op de betrekkingen gezinspeeld wordt die de heilige in vroeger eeuwen met de abdij had onderhouden. Een gebed ook waarin men de grote gevoelens vertolkt mag zien die het hart van de jonge priester bewogen: een levendig geloof, een diepe eerbied en een brandende liefde voor de H. Eucharistie. Zijn vroomheid was een Limburgse vroomheid, werd van priester Louis Tijssen op gemerkt; een vroomheid die afgestemd was op de beste religieuze tradities van zijn volk - zijn gehechtheid aan de H. Eucharistie en de Moedermaagd - en op de heiligen en de devoties van de plaats waar de Voorzienigheid | |
[pagina 63]
| |
hem gesteld had. Levend uit het Geloof en mateloos geboeid door de bovennatuur, was hij als weinig anderen van meetafaan gegrepen geworden door wat men de aparte bekoorlijkheid van Rolduc kan noemen en waaraan hij zich heel zijn leven graag schatplichtig zou blijven bekennen. Waarin die bekoorlijkheid precies bestond, is moeilijk onder woorden te brengen. Het was een totaal van waarden en gevoelsdingen en had stellig op de eerste plaats met godsdienst, met evangelische blijdschap te maken. Met de ‘Zon des Geloofs’, zoals een schrijver in ‘Rolduc in woord en beeld’ schrijft, ‘die in Rolduc niet opkomt en niet ondergaat, maar er ononderbroken haar bundels van licht en warmte, van wijding en heiligheid over uitstort.’ Ook als de lofrede door Felix Neujean op Rolduc in: ‘La religion à la base, la religion au centre et la religion à la cime de Rolduc’, aangeheven, ons wat pathetisch in de oren klinkt, moet de innige vervlochtenheid van natuur en bovennatuur, van wetenschap en religie, die er het leven van alle dag bepaalde en er haar uitdrukking in zinvolle riten, schone gebeden en eigen hartverheffende liederen en gezangen vond, een naar vroomheid dorstend gemoed als dat van Louis Tijssen evenzeer hebben bekoord als dat ze ontelbare nog onbeschreven jongenszeilen ontvankelijk gemaakt heeft voor waarden, waarvan men pas op latere leeftijd beseffen leert dat ze tot de kostbaarste en edelste verworvenheden des levens behoren. De getuigenis der besten ‘nergens dichter bij de hemel geleefd te hebben dan op Rolduc’, verklaart dan ook mede de innige verbondenheid van de jonge priester aan die inrichting, terwijl ze haar en haar | |
[pagina 64]
| |
doelbewuste bestuurders ongemeen tot ere strekt; méér nog dan de vele knappe koppen en prominente figuren die, uitgaande van het illustere Roda, het kerkelijk, staatkundig en maatschappelijk leven van Nederland haast een eeuw lang mede christelijk hebben doordesemd en tot aller welzijn beheerst. Rolduc en Tijssen: het was in 1889 nog te vroeg om hen in één adem te noemen. Hij was toen nog niet ‘de man van het huis’, ‘de chef van alles’, zoals hij zich later - overigens zonder ophef en met dat tikkeltje (galgen) humor dat hem eigen was - durfde noemen. Hij stond nog pas aan het begin van zijn carrière; een neomist nog maar, die zo even van het altaar was gedaald waarop hij zijn eerste H. Mis had opgedragen en die nog naar wierook rook. De dag na het feest staat hij weer tussen de studenten, die hem nu met heel andere ogen bezien. Ze zien een mateloos gelukkig mens, wiens toeleg het nog slechts zijn kan aan anderen mede te delen van de sacramentele rijkdommen waarmee hij zo onverdiend beweldaad werd. Een kleine veertien dagen resten hem nog om zich op de grote dingen die aan hem geschiedden in stilte te bezinnen en God voor zijn uitverkiezing te danken. En dan zal twee weken lang het rumoer rond hem niet van de lucht zijn. Paaszaterdag immers zal hij in Wessem door zijn dorpsgenoten als priester begroet en bejubeld worden. En dan zal bij achtereenvolgens op Paasdag in zijn geboorteplaats, op Paasmaandag in Grathem en op Beloken Pasen bij heeroom Jacobs in Helden een plechtige H. Mis celebreren. Het is bijna teveel van het goede, en alles bij elkaar voldoende om een min- | |
[pagina t.o. 64]
| |
Rolduc: Vroomheid in schoon gewaad
| |
[pagina 65]
| |
der nederig man als Louis Tijssen hovaardig te maken. Maar geen nood! ‘Als alles maar in het nette geschiedt en O.L. Heer niet beledigd wordt, heb ik er niets op tegen,’ zou hij later tot de Sittardse carnavalvierders zeggen en we stellen ons voor, dat hij in dezelfde geest de te maken ereronde tegemoet heeft gezien. Intussen is Wessem, dat zich niet meer herinneren kan een priester aan Gods Kerk geschonken te hebben, gloeiend trots op zijn neomist; ook al omdat hij diegenen in het ongelijk stelt die beweerd hebben dat er een doem op het dorp zou liggen. Huis aan huis worden de vlaggen uit de kamfer gehaald; erebogen worden in elkaar geslagen. En terwijl avond op avond de Wessemer meisjes druk zijn met een oneindig aantal papieren rozen, zit Veronica Tijssen achter de school te blokken op het welkomst-gedicht dat kop noch staart heeft, al werd het door mijnheer pastoor zelf bij elkander gerijmd. Ook zal de onlangs op gerichte harmonie zich op Pasen van haar beste kant laten horen en door het zangkoor zelfs worden pogingen aangewend om een jubelmis onder de knie te krijgen. Andere dan deze terloops vergaarde gegevens bezitten wij niet over de voorbereidingen. Ook over het verloop van het feest zelf, liet het geheugen van wie we raadpleegden ons jammer genoeg in de steek. ‘Als ik toen geweten had, wat ik nu weet’, zei Ties Bours, de visser, mij - als ik toen geweten had dat er stof voor een levensgeschiedenis aan mijn school-kameraad zat, wilde hij zeggen - ‘zou ik mijn ogen wel beter de kost hebben gegeven’. Voor wie echter met Limburgse toestanden en gebruiken op de hoogte | |
[pagina 66]
| |
is, zal het niet zo lastig zijn de neomist in de verbeelding op zijn ereronde te volgen; alleen de geschiedschrijver moet zijn fantasie het zwijgen opleggen, waar de geschiedenis zwijgt. | |
3. Priester-leraarNa de parade die hij gelopen heeft tuiten zijn oren nog een paar dagen na van de weeromstuit - want hoe kan het anders! - maar dan ie hij weer die hij het liefste is: geheel en al zichzelf en met hart en ziel bij zijn taak op Rolduc. Voorlopig is het nog surveilleren wat de klok slaat, de jongens achter de veren zitten, grimmig kijken, met de stok dreigen; wat voor hem hetzelfde betekent als van zijn (goed) hart een steen maken. Gaandeweg ook zet hij de eerste voet op de hierarchische ladder der docenten en worden hem de lessen toegewezen die de andere leraars om de een of andere reden hebben laten vallen: nederige taken alsnog; catechismuslessen en zo; een uurtje Nederlands; een uurtje Frans; en af en toe invallen ook in de hogere studieregionen als een der heren om deze of gene reden verstek laat gaan. In zijn taak als duvelstoejager schikt hij zich best. Hij heeft weinig en dan alleen maar edele pretenties; hij is zich van zijn beperktheid bewust; hij is nederig en op ieder uur van de dag en de nacht tot dienen bereid. Zijn collega's mogen hem graag; er gaat een hoera op als hij 's avonds, als de jongens en de boeken aan kant zijn, in hun gezelschap verschijnt bij een glas wijn. Zelf schenkt hij graag een glas wijn, al zit het er niet aan. Zijn kamer is de armste van het huis; zijn meubels zijn een samenraapsel van meestal | |
[pagina 67]
| |
door anderen afgedankte stukken. Er is niets wat ook maar in de verste verte zweemt naar luxe en comfort. Maar hij is een goedlachs iemand; een man met een fijne kijk ook op de komische kanten van het leven. En hij is een onderhoudend causeur en, alhoewel hij dit is, toch een mens die liever luistert dan praat. Voor grofheid is zijn geest te fijn. Op stuk van religie en moraal duldt hij geen - ook die zo kwaad niet bedoelde grappen niet welke de clerus zich wel eens in eigen milieu permitteert; zeker geen gevaarlijke meningen of gewaagde proposities. Op dat stuk is hij verschrikkelijk kwetsbaar. Kwetsbaar ook als de goede naam van de naaste in het geding wordt gebracht. Niet, dat hij de minder goede eigenschappen van een ander niet ziet; ‘niemand echter heeft zichzelf gemaakt en daar is geen mens die op de eerste plaats de handen niet vol heeft aan zichzelf’. Laat dus eenieder, zo denkt en handelt hij, in zijn eigen wezen en keer voor de eigen deur. Vrij boers van uiterlijk, is hij van binnen een aristocraat. Onedele motieven zijn hem volkomen vreemd; minder edele woorden komen niet over zijn lippen. Romaans van bouw tot in zijn stompe vingers toe - waarvan is opgemerkt dat er geen sigaar in paste - bezit hij een opstrevende ziel. Zijn handen die hij gewoon is met de armen in een puntboog samen te brengen voor de borst, vouwen zich instinctmatig tot gebed. Want bij alles wat hij is en niet is, is hij voornamelijk een bidder; een man die graag met God verkeert; die ten allen tijde weet waar hij het zoeken moet. Dit wordt in hem door allen gewaardeerd; zelfs door diegenen die hem, zoals zijn collega Houben, hun kritiek niet sparen en tenslotte erken- | |
[pagina 68]
| |
nen moeten dat Tijssen ‘en chemise’ nog aantrekkelijk is. Van zijn uiterlijk maakt hij niet veel werk; zijn schoenen zijn plomp; zijn kleren zitten hem flodderig om het lijf. De cingel behoort tot het decorum dat hij hoog houdt, doch op een slordige manier. Wanneer hij in gedachten op de nagel van zijn voorvinger staat te bijten, weet eenieder dat hij geen nagelbijter is. En wanneer hij tussen de jongens een appel met schil en al naar binnen werkt, zijn er maar weinigen die zich daaraan ergeren. Hij is vergeetachtig en zelf heeft hij er het grootste genoegen in als de studenden - vooral de delinquenten - van die zwakheid profiteren. Zijn figuur bezorgt hem vrij spoedig al de bijnaam van ‘de stier’; zijn omvangrijk middel die van ‘de manj’ - de mand; zijn groenuitgeslagen toog, die van ‘de groene jager’; karakteristieken, die uitsluitend met zijn uiterlijk, niets met zijn innerlijk te maken hebben. Dat innerlijke van hem is onaantastbaar. Intussen wil het met de orde in klaszaal en elders nog niet al te best vlotten en loopt hij, bewijs van zwakheid, nu en dan op sloffen om eventuele boosdoeners op heterdaad te betrappen. Zijn handen echter komen er niet meer aan te pas. De wierook van de neomist rond hem is op getrokken en het latent instinkt van verweer bij de lieve jeugd heeft na een korte Godsvrede zijn offensief weer hervat en hem over de marcatielijn gezet, die haar kamp van dat der tuchtmeesters scheidt. Over één kam geschoren met de anderen, loopt hij op sloffen vanwege de hinderlagen waarin de onverzoenlijken zich verschansen. Fair play vinden ze dat niet van de man die overigens de openheid, de eerlijkheid | |
[pagina 69]
| |
zelf is. Aan de goede bedoelingen van de sluipschutter twijfelen ze echter niet. Ze zijn hem aan het testen; ze weten nog niet precies wat ze aan hem hebben. Wat ze reeds van hem weten is, dat hij in alles waar is: waar tot in zijn zwakheden en tekorten; dat hij strikt rechtvaardig is, tot in de straffen die hij moet uitdelen toe. Ze hebben er gevoel voor, dat hij zelf pijn lijdt als hij iemand pijn moet doen en zij waarderen zijn rectitudo corporis et animae; zijn rechtstandigheid in woord en daad en ja, ook zijn pal staan in de betrachting van zijn plicht. Zijn priesterlijk, en dat is zijn vaderlijk, gemoed zal het op den duur van hen winnen; maar langzaam. De jeugd geeft zich zo direkt niet gewonnen: haar instinkt niet. Toch zijn de jongens stuk voor stuk blij als mijnheer Tijssen na kortere of langere afwezigheid weer in hun midden verschijnt. Wanneer een jongen van de begrafenis van zijn vader thuiskomt, is mijnheer Tijssen van alle heren de enige die hem condoleert. Zo iets verhoogt zijn aanzien en vergeet zo'n jongen heel zijn leven niet. Wat zijn aanzien ook verhoogt is, dat hij geen voorkeur kent; dat alle jongens voor hem gelijk zijn; dat hij er, vooral onder de rijkere regentenjongetjes, geen flatteurtjes op nahoudt; dat hij om niemands vriendschap bedelt en allen aanspreekt met en behandelt als ‘vriend’. Zelf reumalijder, die soms wekenlang met gezwollen handen en voeten loopt en dagen het bed moet houden, wordt hem de zorg over de Infirmerie opgedragen; een post die hem in de gelegenheid stelt, mèt zijn huis-en-tuinmiddeltjes, zijn toewijding, die even vanzelfsprekend als offervaardig is, aan de man | |
[pagina 70]
| |
te brengen. Ongeacht de tochtige gangen van Rolduc, zoekt hij onverdroten genezing van zijn kwaal bij kwakzalvers in Duitsland, klaagt hij nimmer en verbaast zijn collega van Gils zich over ‘zijn engelachtig geduld en zijn onveranderlijk goed humeur’. Dat zijn goed humeur hem wel eens parten spelen kan, is voldoende bekend. Hij heeft de gave van het lachen; tot tranen toe. Eenmaal aan het lachen, is hij niet meer te bedaren. Zelfs niet als zijn hilariteit regelrecht op een ramp dreigt uit te lopen. Zoals in het voorval dat oud-deken Thielen zich herinnert. Wanneer een toneelspel, vooral een drama, plotseling niet meer gehoorzamend aan eigen wetten, gaat haperen en in een klucht ontaardt, boekt dit, op een kostschool meer nog dan elders, ‘un succes boeuf’. Tot scha en schand natuurlijk van de eerwaarde regievoerder en zijn assistenten die zich hebben uitgesloofd. Als het toppunt van onfortuin nu staat in de herinnering van mijnheer Thielen de opvoering van het treurspel ‘Reccared’. Het begon niet kwaad en aanvankelijk volgde een met studenten en surveillerende heren volgestouwde aula met spanning de ontwikkeling van het dramatisch gebeuren. Totdat er onverwacht iets volkomen redeloos, iets volslagen onberekenbaars gebeurde en de ganse affaire in het hoderd begon te lopen. Nòg hield mijnheer Tijssen, vooraan tussen de knapen gezeten, eerst met een indrukwekkend kijken links en rechts, dan met het ene imperatief gesiste ‘Silence’! na het andere, het aldoor rumoeriger wordende publiek in bedwang. Maar als hij daarginds zèlfs mijnheer Derks, de filosofie-leraar, met de zakdoek aan de mond ziet staan om | |
[pagina 71]
| |
het niet uit te proesten, verliest mijnheer Tijssen zijn ‘ambtsmiene’ en kan zelfs Reccared met getrokken zwaard het onheil, dat zich lucht geeft in een orkaan van gelach en gejoel, niet meer bezweren. Ook zonder dat er een ramp mee gemoeid hoeft te zijn, komt het spontane gemoed van mijnheer Tijssen rijk aan zijn trekken in de komische situaties die zich geregeld in zulk een heterogene, uit een grote verscheidenheid van typen samengestelde, kostschool-gemeenschap plegen voor te doen. Een van die typen die, hoe bizar en eenzijdig vergroeid soms, op hun manier de physionemie van een inrichting als Rolduc mede helpen bepalen, is mijnheer Pothast B.H.; een figuur die het, ondanks de ernst die ze met zichzelf maakt, ook niet verhelpen kan dat ze wel eens onweerstaanbaar op de lachspieren werkt. En dat op die van mijnheer Tijssen niet alleen! Terwijl mijnheer Poshast B.H. naarstig zijn dagen met muziekschrijven, met arrangeren en zelfs componeren vult, en als afwisseling aan het Akense muziekleven deelneemt waar hij gedurende de pauzen zijn rozenkransjes zit te bidden, weet de voortdurend in ijle sferen levende man met zichzelf maar weinig weg in het gewone dagelijkse verkeer. Een en al muziek en zenuwen, begint hij al van verre schichtig uit te wijken als hij iemand - zeg maar mijnheer Tijssen - op de gang tegemoet moet komen. Met telkens dit onthutsende resultaat nu dat hij, van links naar rechts en weer van rechts naar links laverend, onvermijdelijk tegen zijn tegenligger opbotst, als die niet de tegenwoordigheid van geest heeft op het juiste moment een zijsprong te maken. Een andere figuur, die mijnheer Tijssen na aan het | |
[pagina 72]
| |
hart ligt, is de jongere Marres, een neef van de grote Pie. Het is een zeer knap en intelligent iemand - al ziet men het hem niet aan - en alles behalve een held in de rubrieken. De sulachtige indruk die hij op de buitenstaander maakt, is het gevolg van een slepende ziekte die hem ondermijnt en waartegen geen kruid gewassen schijnt. Aan de tengere, een beetje tragische man, aan wie Tijssen, naast zijn dagelijkse zorgen als hoofd van de Infirmerie, een goed deel van zijn vacanties wijdt en die hij - een niet geringe penitentie! - nu en dan als verpleger naar Davos vergezelt, bewijst mijnheer Tijssen dag in en dat uit wie hij eigenlijk is. Wanneer zelfverloochening het hoogste zwijgen is, moet mijnheer Tijssen het in dat zwijgen reeds ver hebben gebracht. Met deze Marres als subdiaken is het, dat mijnheer Tijssen bij zekere plechtigheid als diaken te assisteren heeft aan het altaar. Marres voor wie, gelijk we reeds opmerkten, de rubrieken een onoverkomelijke struikelblok zijn, staat heel de dienst lang overal waar hij niet staan moet en dus zichzelf en anderen in de weg. Alles loopt dan ook zo verkeerd als maar kan. Tol aan het laatste Evangelie. Dan neemt mijnheer Marres het opeens krachtig voor de rubrieken op en mijnheer Tijssen, die rechts van de celebrant op zijn juiste plaats staat, een duw in de zij gevend, voegt hij hem met een verschrikkelijk verongelijkt gezicht toe: ‘Jij staat aan de verkeerde kant, Ties!’ - En Tijssen maar lachen en schuddend van het lachen het altaar af, en terug naar de sacristie! | |
[pagina 73]
| |
4. Mijnheer Tijssen en de ZustersHet verschijnen in 1897 van de ‘Kleine Zusters van de Heilige Jozef’ in de huishouding van Rolduc, waar tot nu toe knechten de scepter gezwaaid hebben, vindt lang geen onverdeelde instemming bij de heren. Van de obstructie, die openhartig tegen de omwenteling gevoerd wordt, distanciëren zich, als we goed zien, slechts de heren Nolens en Tijssen. Er zijn er, de conservatieven, die het maar een gewaagde nieuwigheid vinden. Anderen vrezen in de wanorde die op hun kamers heerst de weg kwijt te raken; zoeken die wanorde kost wat kost te bestendigen en sluiten hun deuren. Een paar weigeren de zusters hun bedden te laten maken; de een of ander vindt al dat schuren en boenen desastreus voor zijn meubilair en mijnheer de provisor zelf acht de zusters een overmatige belasting van het budget. De bezuiniging, welke deze heer dan ook op de eerwaarde slavinnen meent te moeten verhalen, is even drastisch als vernederend. ‘Ons tafelgerief’, deelt zuster Gonzaga ons mede, ‘was van het minderwaardigste en het eten dat we kregen zo ontoereikend, dat onze toenmalige overste zich gedwongen zag een duidelijk protest te laten horen en tenminste fatsoenlijk eten te bedingen voor de zusters, die toen reeds een jaar lang, met al de hardnekkigheid haar eigen, de vervuiling van het grote gebouw bestreden hadden’. Wie een knecht van Rolduc vroeg wat hij per dag verdiende, kreeg als antwoord: ‘Eine grosschen en de vraës’ -: zes cent en de kost. Het was een krats, doch het merendeel der lijfeigenen was er dan ook naar. | |
[pagina 74]
| |
Tekenend voor hun kaliber is het volgende. Rolduc, dat nog hand- en spandiensten aan de gemeente Kerkrade te bewijzen had, zonderde, ingevolge de oproep, een twintigtal van zijn knechten af die het met schoppen en houwelen gewapend naar de ‘arbeitseinsatz’ dirigeerde. Toen ze op het appèl verschenen en de burgemeester, een oud leerling van Rolduc, hen monsterde, werden ze een beetje verlegen met zich zelf. Op de vraag van de burgemeester, wat ze kwamen doen, antwoordden ze dapper dat ze kwamen werken. ‘Dat is braaf van jullie’, zei de burgemeester: ‘maar gaan jullie nu maar weer gauw naar huis, want als ik goed zie, meen ik, dat ik er van jullie allemaal niet één gebruiken kan’. Behalve een handvol volwaardige mannen, waaronder een gewiekst portier en een paar geoefende ambachtslieden, bestond de équipe uit een ratjetoe van wel goedwillende, doch onvolwaardige knapen; kwiebussen dikwijls, die hun puberteit nooit te boven kwamen en de handen verkeerd aan het lijf hadden staan. Wie in de maatschappij geen voet aan de grond kreeg, was nog altijd goed genoeg om op Rolduc ‘de heren te gaan dienen’, zoals dat heette. Hun ouders of voogden vonden, dat ze er goed bewaard waren. En dat waren ze dan ook; maar vraag niet wat er van de zindelijkheid en de netheid, de hygiëne, onder hun handen en slordige en slome bedoening terecht kwam. Van die kant bezien, was het dus zo vreemd niet van mijnheer Tijssen en mijnheer Nolens - op wiens kamer geen plekje was dat niet met papieren en paperassen belegd was - dat ze de obstructie niet in de kaart speelden, maar de zusters als een regelrechte zegen van de hemel begroetten. Dat ze het aan de tijd | |
[pagina 75]
| |
overlieten de recalcitranten van die zegen te overtuigen, pleit voor de ruimte van hun gemoed. Nu menen wij, dat we tekort doen aan de geestelijke instelling van mijnheer Tijssen, als we zijn partijkeuze voor de zusters op Rolduc alleen maar aan praktische en niet op de eerste plaats aan idiële overwegingen zouden wijten. Anders dan sommige, ook geestelijke, personen met hun overdreven waardering voor het lichamelijk moederschap, zijn zusters voor hem, zoal niet allen heiligen dan toch geheiligde wezens; geen mislukte moeders of vrouwen dus, die beter gedaan hadden het getal der kinderen Eva's te vermeerderen. Mèt de Kerk ziet mijnheer Tijssen de vrijwillig gekozen maagdelijke staat der vrouw als een verheven, volmaakte staat en het geestelijk moederschap der zusters als een onschatbare zegen voor Kerk en maatschappij. En dus ook voor Rolduc. Zelf een bidziel, is het een zijner meest dierbare overtuigingen, dat er nergens en nooit genoeg gebeden kan worden; dat er, gezien de geestelijke en lichamelijke nood van eenieder en van allen, de hemel voortdurend een heilig geweld moet worden aangedaan en dat derhalve, geestelijk en stoffelijk, Rolduc niet beter dan met een schare van geweldplegers, die zusters uit aanleg en professie zijn, gebaat kan wezen. Het respect, dat mijnheer Tijssen voor zusters koestert, heeft intussen een kleine voorgeschiedenis. Zijn goede betrekkingen met haar dateren niet van vandaag of gisteren en zullen zich lang niet tot enkel de Rolducse religieuzen bepalen. Overal immers waar het de Voorzienigheid believen zal hem te plaatsen, zal hij bij de zusters kind in huis zijn todat hij, door de zusters van de Goddelijke Voor- | |
[pagina 76]
| |
zienigheid van Sittard tegen zichzelf in bescherming genomen, in hare handen de geest geeft. Als kenschets van zijn geestelijke structuur lijkt ons hier een sumier overzicht van zijn betrekkingen, vooral met vrouwelijke religieuzen, gewenst. Wanneer de door de Kulturkampf uit Duitsland opgejaagde communiteit van Mühlhausen in 1877 in Wessem een internaat voor schipperskinderen opent in het huis Corbey, is Louis Tijssen haar eerste misdienaar. Ook later, als student van Rolduc en als groot-seminarist, laat hij zich niet onbetuigd als het klooster om een misdienaar verlegen zit. Eenmaal priester gewijd, komt hij, tot grote vreugde der nederige kloostergemeenschap, in zijn vacanties dagelijks de H. Mis bij haar lezen. ‘Was het al stichtend de kleine misdienaar in zijn functie gade te slaan’, schrijft zuster Maria-Gerardina, ‘indrukwekkend was het professor Tijssen aan het altaar te zien staan: een en al de grote bidder, de offeraar, die zich met het Offer vereenzelvigde’. Dankbaar wijten de Zusters van O.L. Vrouw het tot op deze dag aan zijn warmvoelend hart en daadwerkelijk medeleven dat ze in de eerste moeilijke jaern in Wessem niet verkommerd zijn; aan zijn gelukkige initiatieven, dat er geen feest in het dorp kon wezen of er werd aan de zusters gedacht. Van de vele weldadige Wessemer families, heet de familie Tijssen trouwens weldoenster nummer één. En dat niet alleen omdat koster Tijssen bij iedere feestelijke gelegenheid bij de zusters komt orgelspelen en zingen. De familie voelt zich geroepen over het welzijn det ‘Kinjer’ te waken. Wanneer op Maria-Boodschap de mannen van Wes- | |
[pagina 77]
| |
sem gezamenlijk optrekken om de kloostertuin te gaan omspitten, zijn het de Tijssens die het hardst in de handen spuwen en toont koster Tijssen dat hij nog iets meer in zijn mars heeft dan orgelspel en gezang. In 1902 is het 25 jaar geleden dat de zusters zich in Wessem vestigden en is het professor Tijssen die mede de feestviering op touw zet, de feestgave bij elkaar trommelt en de Wessemer gemeenteraad beweegt de restauratie van het klooster voor zijn rekening te nemen. Op de feestdag zelf celebreert hij de plechtige hoogmis en is hij de eerste en laatste gast die allee en allen bezielt. Dan, op 1 februari 1908, gaat eindelijk de lang gekoesterde wens van professor Tijssen voor zijn dierbaar Wessem in vervulling en kunnen, mede door zijn niet aflatend ijveren, de zusters haar meisjes-school openen. Met intense voldoening ziet hij zijn bezorgdheid voor de Wessemer jeugd bekroond en woont hij de inzegening der lokalen bij. Vanaf 1911 evenwel zien de zusters hun vaderlijke vriend minder in haar midden. Hij is dan pastoor van Susteren geworden. Tijd voor vacantie kan er niet meer van af en de enkele keren dat hij nog eens bij haar komt binnenlopen, is het om gebed te vragen; altijd maar weer gebed. Kort voor zijn dood, in 1927, komt hij nog eens naar Wessem om met de zusters haar gouden feest te vieren. In de kerk houdt hij een indrukwekkende predikatie. Hij vertelt, hoe hij als misdienaar met de zusters in aanraking kwam, hoe hij vol bewondering haar inkledingen had mogen bijwonen en na op overtuigende wijze de kloosterlijke en priesterlijke staat geprezen te hebben, stelt hij aan zijn dorpsgenoten de onthutsende vraag, hoe het komt dat Wessem in | |
[pagina 78]
| |
bijna veertig jaar tijd geen enkele priester meer voortbracht. Dat hij de moeders daarvan de schuld geeft, ligt helemaal in de lijn van de man, die immers, met steeds het voorbeeld van zijn eigen moeder voor ogen, zulke grote verwachtingen van haar koestert voor Kerk en maatschappij. Zoals met die van Wessem, leeft hij ook te Susteren en daarna te Sittard in de beste verstaandhouding met de religieuzen met wie hij daar als pastoor en pastoor-deken te maken krijgt en werkt hij met de hem eigen vaderlijke breedheid, die alle enghartigheid uitsluit, op het innigste met hen samen. Diep doordrongen van zijn eigen ontoereikendheid en van het besef dat het tenslotte de Genade is waarvan men wonderen verwachten mag, droomt hij bovendien van een orde van contemplatieven die door haar gebed en offerleven het werk der priesters zouden bevruchten; een droom die hem zelfs op zijn sterfbed niet verlaat, doch waarvan hij de verwezenlijking niet meer op aarde heeft mogen aanschouwen. Intussen zijn wij ons verhaal een heel eind vooruitgelopen en keren wij terug naar Rolduc, waar het respect, dat mijnheer Tijssen de zusters toedraagt, evenredig blijkt aan het aanzien waarin hij bij haar staat. Dat dit aanzien er niet minder op wordt wanneer hij als prefekt meer direkt met de zusters in aanraking komt, ontlenen wij aan een verslag dat een religieuze over haar contacten met hem op schrift heeft gesteld en waarin ze hem uitmuntend in zijn spontaniteit getroffen blijkt te hebben. ‘Vier jaar droeg ik op het klein seminarie Rolduc de zorg voor de eetzaal der studenten, waardoor ik de vrome priester meer van nabij leerde kennen’, schrijft | |
[pagina 79]
| |
de inmiddels overleden zuster Constantia. ‘Met grote eerbied zag ik steeds tot hem op. Hij heeft mij en, naar ik weet, alle zusters die hem kenden, altijd ten zeerste gesticht; vooral door zijn eenvoud, zijn vroomheid en waardigheid. Wegens ziekte - hij leed veel aan reumatiek - was hij eens verplicht geweest drie weken op zijn kamer te blijven. Opeens stond hij geheel onverwacht voor ons en zei: ‘Ziezo, zusters, daar ben ik weer!’ Een hartelijk God zij dank was ons antwoord. Volgens voorschrift van broeder Aloysius moest hij 's morgens kneippap gebruiken. Zo vroeg hij ons, waar ons dat het beste uitkwam: in de eetzaal of op zijn kamer. ‘Mij dunkt,’ zei ik, ‘in de eetzaal’. Zo zette ik dan de volgende morgen de kom pap op een servet, met een lepel ernaast. Toen mijnheer prefect de tafel gedekt zag, riep hij: ‘Als dat zo doorgaat, zuster, kom ik dat hier niet meer gebruiken’. Hij nam de pap tot zich en gaf mij de servet terug. Voor hèm kon het nooit eenvoudig genoeg zijn’. ‘Wanneer hij met de studenten van de wandeling thuis kwam’, gaat zuster Constantia, die het ‘moederen’ blijkbaar diep in het bloed heeft gezeten, voort, ‘nam hij staandeweg een droog broodje en gebruikte daarbij een kop koffie of een glas water. Eens zei ik tegen hem, dat ik in het vervolg zou zorgen voor een broodje met vlees. Hij zei, dat dat niet nodig was, maar ik zei van wel en wees hem het laadje waarin ik het broodje zou stoppen. Dinsdags na de wandeling wist mijnheer prefect nog goed waar hij wezen moest en at hij, tot mijn grote voldoening, het voor hem bestemde smakelijk op. Donderdag daarop deed het me goed hem weer op het bewuste laadje te zien | |
[pagina 80]
| |
afstappen. Maar jawel! Toen hij het opengetrokken had, schoof hij het even vlug weer dicht. Het laadje was leeg. Ik kleurde en toen ik opwierp, dat de studenten het er het broodje dan uit weggekaapt moesten hebben, lachte hij hartelijk en zei: ‘Dat is helemaal zo erg niet, zuster, want wat goed is voor mij, dat is ook goed voor mijn jongens’. Niettegenstaande onze voorzorgen konden wij toch niet altijd beletten, dat onze waakzaamheid af en toe door de studenten verschalkt werd en vooral fruit of andere versnaperingen het moesten ontgelden. Doch daarover behoefden wij bij mijnheer prefect nooit ons beklag te maken; dat zag hij van zijn knapen graag door de vingers. Ofschoon hij de zijnen als een vader liefhad, kon hij, wanneer dat nodig bleek, ook zeer streng zijn. Zo vond ik eens in een der laadjes van de studenten een briefje aan het adres van de zusters dat allesbehalve passend was. Zonder iets te zeggen, gaf ik het aan mijnheer prefect. De volgende dag zei hij, dat wij van de schuldige geen last meer zouden hebben; dat hij naar huis moest. Ik schrok en zei, hoe erg ik het zou vinden als de jongen door mijn toedoen weggestuurd zou worden. ‘Als hij beterschap belooft’, zei mijnheer prefect, ‘zullen we nog eens zien!’ De volgende dag kwam hij ons, zichtbaar opgelucht, mededelen, dat de jongen groot leedwezen betoond had over het gebeurde en blijven mocht. En zowel voor ons zelf blij als voor de student, hebben wij O.L. Heer van ganser harte voor de goede uitslag gedankt.’ ‘Dat prefect Tijssen bij al zijn eenvoud en goedheid een buitengewoon ontzag had onder de ruim 400 tierige bengels, daaraan zal niemand twijfelen,’ tekent | |
[pagina 81]
| |
zuster Constantia bij een ander voorval aan waardoor de boel in het honderd dreigde te lopen. Aan het optreden van mijnheer de prefect was het toen te danken, dat alles in de grootste orde en rust verliep. Met dat ‘buitengewoon gezag’ nu van prefect Tijssen, dat niemand inderdaad in twijfel trekt, is het een eigenaardige zaak; iets dat men een klein wonder zou kunnen noemen. Of een bizondere genade van staat. Wie de voorgeschiedenis van prefect Tijssen op Rolduc kent, een voorgeschiedenis alleen maar verschillend van die van het gros zijner collega's vanwege zijn gebrek aan orde en dus aan gezag, begrijpt wat we bedoelen. We zouden het misschien zo kunnen stellen, dat mijnheer Tijssen een verantwoordelijke post moest bekleden om volledig tot zijn recht te kunnen komen; dat mijnheer Tijssen op een bepaald ogenblik moest kunnen zeggen: ‘Ik ben de chef van alles!’ om zich ook de chef van alles te weten en dat dan ook, gedragen door zijn groot geloof en daaraan evenredig sterk verantwoordelijkheidsgevoel, volkomen te zijn. Laat zijn geschiedenis ons veelal naar de vakken raden waarin hij gedurende de jaren van zijn professoraat op Rolduc gedoceerd heeft, over zijn prefectschap bewimpelt zij ons niets. Zo spectaculair was het blijkbaar; zozeer met hem vereenzelvigd. Zozeer ook de moeite waard, dat men van hem kan zeggen, dat prefect Tijssen een geheel eigen signatuur aan het prefectschap geschonken heeft; meer nog, dat men niet geaarzeld heeft te beweren, dat hij in een bepaalde periode de tucht op Rolduc gered heeft en hij zijn directeur heeft mogelijk gemaakt. | |
[pagina 82]
| |
5. Prefect van RolducWaar allen het over eens zijn is, dat het prefectschap op Rolduc op zichzelf al geen sinecure was; vooral niet als het nog aanmerkelijk door bijkomstige omstandigheden werd verzwaard. Het was een ‘zure betrekking’; monseigneur van Gils wist ze niet anders te qualificeren dan als ‘een hondebaan’. De prefect - le prefect d'ordre et de discipline, zoals zijn volledige titel, tevens taakomschrijving, luidde - was de man van de studenten en, omdat de studenten wel het integrerende deel van Rolduc uitmaakten, eigenlijk dé man van het huis. Zijn taak in het grote geheel was een meer moederlijke, naast de meer vaderlijke die aan de directeur was voorbehouden. Hij had de jongens te leiden, te vermanen, terecht te wijzen en zo nodig te straffen bij overtredingen van minder ernstige aard. De zwaardere vonnissen vielen op het z.g. ‘compariat’, dat door de directeur werd voorgezeten. Het domein, waarheen de delinquenten door de prefect verwezen werden, waren de kleine en de grote strafzaal waar respectievelijk door de week en 's zondags straf geschreven moest worden. Wie zich op de cour misdroeg, werd uit het spel genomen en met een ‘Vite, à la fenêtre!’ naar binnen gejaagd of met een ‘Jusqu'à nouvel ordre’ bedreigd. Tot de opdracht van de prefect behoorde meer in het bizonder, dat hij elke dag die God gaf voor dag en dauw naast zijn bed stond, zijn heilige Mis las aan het altaar van het H. Hart, present was als ‘de ijzeren professor’ luidde en de slaapzalen ten leven kwamen. Wakend over de ‘silence’ en met een open oog voor | |
[pagina 83]
| |
de al of niet gewassen oren der knapen, stond hij in het geroezemoes en, met het notenboekje om de ‘troptards’ of het ‘absenter des autres’ te noteren bij de hand, weer op zijn post als het kleine legioen de trappen af kwam donderen om stil te vallen in het morgengebed. Wilde het geval dat na het gebed de aangewezen predikant niet kwam opdagen, dan gaf de prefect voor de vuist weg de korte instructie. Voorts was hij dan tot 's avonds toe in het getouw om, aan duizend meestal allemaal even kleine dingen denkend, overal hamer en nijptang tegelijk te zijn. Intussen puilden zijn zakken uit van allerhande verbeurd verklaarde contrabande en had hij met tollen en knikkers, met pennen, potloden en veters en zelfs met wasgoed te maken. Was de jeugd weer opgeborgen en eindelijk rustig in haar zware slaap, dan wachtte hem gewoonlijk nog zijn brevier of, zo hij er niet te moe voor was, een gezellig samenzijn bij een glas wijn op de kamer van nu eens deze dan die collega. Dommelde hij daarbij vrij spoedig in, dan werd hem dit, als die een man van het type Tijssen was, door niemand kwalijk genomen. Ook niet, wanneer hij zich van lieverlede van die gewoonte losmaakte, omdat hij zijn slaap minder missen kon dan gezelligheid en wijn. Op zijn kamer was het, als de klassen leegliepen, één komen en gaan met vragen en antwoorden; en een rommelboel van jewelste bij de uiterste eenvoud die iemand er tegengaapte. Alles wat de jongens tot nut of vertier kon dienen, lag daar overhoop: gezelschapspelletjes, kapotte schoenen, wasgoed, enz. enz. tot sigaren en pijpen, die hij zelf niet rookte, toe. Voor veel boeken, buiten die werken die zijn gebedsleven | |
[pagina 84]
| |
moesten voeden, had hij geen tijd en misschien ook geen zin. Lege flessen, zoals bij andere heren, stonden er zo goed als nooit. En nog minder volle. Vroeg iemand hem: ‘Wanneer komen we eens aan jouw wijn, Ties!’ dan kreeg de vrager zijn wijn; want de prefect ontving graag en dronk dan zelf een goed glas mee. Maar later niet meer. Toen antwoordde hij nog slechts met een glimlach: een sober man die, recht tegen de gewoonte van huis en tijd in, niet rookte en niet dronk; doch niemand kwalijk nam, dat hij het wèl deed. Wanneer professor Tijssen in 1897 tot het prefectschap geroepen wordt, volgt hij Piet de Bruyn op die een gevestigd gezag en een strenge reputatie had. De gebreken van zijn overigens voortreffelijke eigenschappen in aanmerking genomen, huivert men hem te benoemen. Men blijkt hem in dubbele zin te goed voor het prefectschap te vinden; niet geschikt voor het tuchtmeeeterschap dat redelijk van een prefect verwacht wordt en waarover een man als Tijssen de benen zou kunnen breken. Als dan zijn benoeming na de nodige aarzeling toch een feit wordt, is men er zich echter van bewust, dat het risico dat men met hem neemt geen risico is zonder meer. Een man met meer toewijidng en ernstiger plichtsbesef zal men immers op Rolduc nauwelijks vinden; iemand waarin de geest der inrichting meer vlees is geworden, evenmin. Behalve dat hij als chef de l'Infirmerie en als ceremoniarius, - in welke hoedanigheid hij met grote accuratesse en piëteit o.a. aan van Gils en Bakhuis de misrubrieken leert - op zijn waarde geschat wordt, kan er op Rolduc geen loffelijk streven tot uiting ko- | |
[pagina 85]
| |
men dat niet zijn volle belangstelling heeft of waaraan hij niet met overtuiging participeert. Zo vormt hij met directeur Corten en de student Antoon van de Venne op een bepaald moment het bestuur van ‘Voor Eer en Deugd’; houdt hij onder patronage van St. Gerlachus mede ‘Het Kruisverbond’ ten doop en zal hij, zodra hij er de lentelucht van geroken heeft, de eerste zijn om de Liturgische Beweging op Rolduc te introduceren en te ijveren voor een meer verantwoord bijwonen der H. Mis dan door het bladeren in de ‘Elève chrétien’ en het aframmelen van rozenkransen. Of hij zelf het prefectschap geambieerd heeft, weten wij niet; van enige ingenomenheid met zijn benoeming is er nergens sprake. Wel weten wij dat zijn collega van Gils hem, kort voor zijn benoeming wereldkundig werd, terloops in het oor fluisterde: ‘Dominus sibi providebit victimam’ (5)
en dat de candidaat-prefect prompt daarop ten antwoord gaf: ‘Dominus regit me et nil mihi deerit’ (6)
Dat antwoord, menen wij, is niet enkel revelerend voor zijn slagvaardigheid, doch ook voor zijn spiritualiteit; voor de geest van geloof die hem bezielt. Man van geloof en dus van paradoxen, koestert hij de stellige verwachting dat, volgens het woord van St. Paulus, zijn kracht in zwakheid zal worden voltooid. Dat die kracht hem in staat zal stellen het onwaarschijnlijke waar te maken en de meest verstokte twijfelaar aan zijn geschiktheid te bekeren, valt echter nog te bezien. Wat hij van zijn prefectschap maken zal, is dus voorlopig nog een raadsel. | |
[pagina 86]
| |
Wanneer we van Dr. van Gils vernemen, dat professor Tijssen als prefect al dadelijk een geheel andere physionomie vertoonde, zegt dit ons weinig, als wij niet precies weten welk een physionomie. Wanneer anderen beweren, dat het prefectschap nodig was om zijn van huis uit meegekregen gelukkige natuur volledig tot haar recht te doen komen - dat haar in de gegeven omstandigheden geen schoner kans geboden kon worden - is dat een vaststelling à posteriori en wil dat niet zeggen dat hij van meetafaan als prefect de vogel afhad. Dat zijn paedagogie - als dit woord hier niet te groot is - hem door het hart gedicteerd werd, vrijwaarde hem per sé nog niet tegen struikelen; zelfs het feit niet, dat hij zijn voornaamste paedagogische stelregels rechtstreeks aan Gods vaderschap en Christus Liefde ontleende. Al smedend immers wordt men pas smid. En dat zelden zonder zich nu en dan op de vingers te timmeren. Aan deze algemene regel is ook de mens Tijssen als prefect niet ontkomen. Ook aan het leergeld niet, dat men om iets te worden betaalt. Voorbeelden om dit te illustreren staan ons spijtig genoeg niet ten dienste. De globale balans die de geschiedenis - en dat zijn dan de herinneringen welke zijn oud-collega's en studenten ons hebben nagelaten - over hem als prefect heeft opgemaakt, zwijgt over zijn falen en slaat zo goed als in haar geheel in zijn voordeel over. ‘Alles is prachtig verlopen, vanwege het respect dat men voor Tijssen als priester had’, verklaart Dr. van Gils. ‘Spoedig won hij aller vertrouwen door zijn voorkomende goedheid, door een plichtsbetrachting die voorbeeldig was en door zijn toewijding aan alles | |
[pagina 87]
| |
en allen. Hij won het glansrijk van zijn voorganger de Bruijn’. Wanneer Henri Crasborn, arts te Swalmen, hem in zijn herinnering grimmig kijkend en met een stok achter de rug in zijn deur ziet staan, terwijl het ruim 400 koppen - en welke koppen! - tellend studentengarnizoen dreunend voorbij trekt, voegt de oud-Rolducien eraan toe wat hij toen reeds besefte: ‘dat die knuppel er alleen maar was om geen stukken te maken.’ Dat hij de stukken die anderen maakten of dreigden te maken op het juiste moment door zijn tussenkomst trachtte te verhelpen, illustreert dezelfde medicus door de volgende episode uit zijn eigen leven. ‘Als ik mijn kostschooltijd op Rolduc nog steeds als de meest onaangename van mijn leven blijf beschouwen, is dat, omdat mijn rechtvaardigheidsgevoel er geweld werd aangedaan. Toen op 30 april 1909 prinses Juliana geboren werd, was ik te Roermond op doortocht naar Rolduc na de paasvacantie. Er werd gejuicht en gefeest, getrakteerd en gedronken. En tot overmaat van ramp nam ik, goed vijftien jaar oud, uit bravour nog een fles cognac mee in de trein. De gevolgen bleven niet uit. De funeste uitwerking van de alcohol niet kennend, kwam ik, lang niet de enige, smoorlijk beschonken te Rolduc aan. Twee dagen later kreeg ik ‘groot compariat’ op de kamer van directeur Corten. De directeur was achter de tafel gezeten, geflankeerd door de oudere leraren die me met misprijzende en vernietigende gezichten opnamen. Alle mogelijke straffen werden me toegemeten. Tot aan de vacantie naar alle strafzalen verwezen, zou ik buiten de prijzen vallen en moest ik een brief naar huis schrijven over mijn schandalig gedrag. Alles accoord! | |
[pagina 88]
| |
Maar één straf kwam er bij, die ik als onrechtvaasrdig aanvoelde. Ik werd geschrapt als lid van de congregatie; daar ik niet meer waardig geacht werd een kind van Maria te zijn. Ik voelde me een verworpene. Gebrandmerkt en wanhopig, verliet ik de kamer. Na enkele stappen gedaan te hebben, voelde ik een hand op mijn schouder. Het was prefect Tijssen die me troostte. Zonder mijn partij te kiezen - wat kenmerkend was voor zijn grote eerbied voor het gezag dat gesproken had - onderhield hij me over het verdriet van mijn goede moeder; over het herstellen van mijn fout en zei hij me tenslotte O.L. Vrouw te gaan bedanken, omdat alles nog zo goed was afgelopen. Nadien had ik nog vaak het gevoel van een vogelvrije die, omdat hij nu eenmaal tot alles in staat geacht werd, soms straf kreeg zonder te weten waarom. Aan een van die geheimzinnige straffen, die zonder verder onderzoek op me neerkwamen, dank ik het dat ik van Rolduc werd weggestuurd. De reden zou ik pas later vernemen op de Amsterdamse Universiteit. Een van mijn klasgenoten uit Rolduc vertelde me daar dat hij, gesnapt bij een trip naar Herzogenrath, had opgegeven dat zulks op mijn instignatie en met mijn geld gebeurd was, terwijl ik aan die ganse affaire volkomen onschuldig was. ‘Eerlijk gezegd’, besluit dokter Crasborn, ‘heb ik niet veel respect voor vele van mijn oud-priesterleraren overgehouden. Het ligt heus niet aan hun opvoedkunde, wanneer ik als medisch student in Amsterdam mijn kerkelijke plichten bleef vervullen. Maar aan prefect Tijssen ben ik steeds met respect en piëteit blijven denken’. Aangeheven door een door willekeurige en excessieve correcties gewonde ziel, waarvan de herinnering | |
[pagina 89]
| |
aan een brave moeder en een vroom priester tenslotte de helende engelbewaarders bleken - krijgt het jubellied van Rolduc, het ‘adieu Rolduc, séjour de mon enfance’ hier een wat navrante klank; een klank die, ook als hij door duizenden meer welluidende klanken, overstemd wordt, een schrille dissonant blijft die ons waarschuwt niet al te hoog van de toren te blazen over een paedagogie die, al boekte zij voortreffelijke resultaten, goed doet óók een oog open te houden voor de stukken die ze maakte. | |
6. Directeur en PrefectVan directeur Corten - man van talenten, als classicus autodidact, als redenaar befaamd en als samensteller van het gebedenboek ‘L'Elève chrétien’ lange tijd gewaardeerd - wordt gezegd, dat hij de laatste jaren van zijn regentschap ziek was; anderen beweren zelfs, dat hij fysiek totaal op was en er desondanks niet aan dacht zijn post te verlaten. Daar is er van allen, die hem van nabij hebben meegemaakt, en bij wie we onze gegevens verzamelden, niet één die niet verklaart, dat Corten een slappe hand had en een slap beleid. Hij was een vaderlijk man, verklaart de een; waaraan een ander weer toevoegt, dat hij zijn doel met grote goedheid en toegeeflijkheid zocht te bereiken. Met een goedheid evenwel, die de kracht niet opbracht op tijd een sterkte te zijn, doch zich overigens in buien van edelmoedigheid grandioos kon ontlasten. Met een goede kijk op de jongens begaafd, wist hij, als deze bij de wekelijkse afrekening de revue moesten passeren, soms iemand zó raak te typeren dat die | |
[pagina 90]
| |
meteen voor heel zijn verder leven getekend stond. Zijn met een ongewoon rhetoriscli talent in het Frans gelanceerde glossen, als bijvoorbeeld: ‘L'éternel Dols’ of ‘Ici, monsieur Moll, le paresseux’ of ‘Regout Armand et van Wessem Frédéric. des plus illustres families’, trotseerden tot op deze dag de tijd. Grand seigneur, wat zijn prefect zeker niet was, legde de directeur een grote waardering aan de dag voor mijnheer Tijssen, die van zijn kant alles deed om het gezag van Corten hoog en diens lijfspreuk ‘Cort en goed’ in ere te houden. Als er compariat was en het er stormde, diende het tuchtrechtelijk gezicht, waarmee de prefect erbij zat, om de ernst van het geval te beklemtonen; doch was er niemand die niet wist, dat zijn gezicht maar een gelegenheidsgezicht was. In zijn aard lag het geen vlieg kwaad te doen en zo hij als prefect een dubbele persoonlijkheid vertoonde, was dat omdat hij uiterlijk niet wezen kon wat hij innerlijk was. ‘Dat mijnheer Tijssen het als prefect niet gemakkelijk heeft gehad’, verklaart emeritus deken Jacobus Thielen, ‘daarvan weten al diegenen mee te praten die, na het strenge regiem dat directeur Everts had doen heersen, de tucht op Rolduc zodanig hebben voelen verslappen, dat er na Cortens dood een sterk en rechtlijnig man als Laurentius Schrijnen nodig bleek om de teugels weer bij te trekken. Omdat directeur Corten alles zijn kon behalve een strenge baas en Tijssen, indien men het zo noemen wil, ditzelfde euvel deelde, had deze geregeld van de nood een deugd of van zijn hart een steen te maken. Indien het hem dan ook gelukt is - en dat ìs het hem - zijn natuur voortdurend dat geweld aan te | |
[pagina 91]
| |
doen dat zijn positie van hem vroeg en hij dit presteerde zonder het ooit op zijn omgeving te verhalen, dankt hij dat uitsluitend aan zijn bovennatuurlijke instelling en de heiligheid der motieven die hem bezielden. Het waren die instelling en die motieven die hem - en dat niet alleen bij de studenten - een groot prestige bezorgden en de zaken op Rolduc in hun verband hebben gehouden. In tegenstelling met de begaafde Corten, was Tijssen niet wat men noemt een talentvol man. Maar hij was, die hij was. Hij gaf niemand de gelegenheid of de kans zich in hem te vergissen. Zijn deuren en vensters stonden wagewijd open. Dat zijn intellectuele bagage niet bizonder groot was, werd rijkelijk vergoed door innerlijke waarden, waarin hij met de besten wedijveren kon en die het in het leven, in de praktijk, dikwijls beter doen dan wetenschap en geleerdheid. Anders ook dan de redenaar Corten, die alles wat hij met zijn talent aanraakte deed schitteren en zelfs groen hout kon doen branden, was de prefect slechts bij uitzondering een redenaar in klassieke zin. Toch waren zijn preken, improvisaties veelal, als de aangewezen persoon na het morgengebed verstek liet gaan, steeds de moeite waard en ging hij onder de jongens door als de beste predikant van het huis. Geput uit een rotsvaste godsdienstige overtuiging en een diep gebedsleven, werden zijn preken gedragen door de drang zijn innerlijke bezieling aan anderen mede te delen en maakten zij, ondanks hun wel eens wat pathetische toon, een blijvende indruk. ‘Ook bij persoonlijk onderhoud’, tekent professor Pieter Everts aan, ‘liet hij geen gelegenheid voorbij | |
[pagina 92]
| |
gaan de studenten op de grote waarde en diepe ernst van het leven te wijzen.’ ‘Heel zijn priesterlijk optreden vertoonde een geestdriftig godsdienstig idealisme dat hem ondanks desillusies en wanbegrip, niet verliet’, gaat Everts verder en attendeert er ons andermaal op, dat mijnheer Tijssen als prefect niet met rozen op de schoenen door het leven ging. Romantici in hart en nieren - zoals trouwens heel hun tijd en omgeving - met veel zin voor pracht en praal en helemaal niet zonder pathos in woord en gebaar, miste de directeur de evenwichtigheid die de prefect kenmerkte en wist deze tegenover de charme, die het optreden van de directeur zo aantrekkelijk maakte, in de omgang niet veel meer te stellen dan nu eens een aangename reserve en dan weer een eerlijke en ongeveinsde collegialiteit. Aan beider vroomheid bestond, alhoewel die van de een wat luidruchtiger geaard was dan die van de ander, niet de geringste twijfel. Ook aan hun toewijding aan de zaak die ze voorstonden niet; evenmin aan de zuiverheid hunner intenties. Hun liefde voor de hun toevertrouwde jeugd was een bovennatuurlijke; al scheen die van de prefect een eind dieper te zitten dan die van de directeur. Maar dit misschien, omdat de directeur direkt niet zoveel met de jongens te maken had als de prefect. Ofschoon hij met de directeur zo goed mogelijk in de pas zorgde te lopen, waren de methoden, waarmee deze de studenten zielkundig zocht te benaderen, heel andere dan die van hemzelf. Zo kon het bijvoorbeeld gebeuren dat, als Corten het vertrouwen van een jongen wilde winnen, hij die jongen op de schoot nam: een vorm van toenadering waar, afgezien van | |
[pagina 93]
| |
het land dat de jongen eraan had, absoluut geen kwaad achter te zoeken viel, doch waartoe prefect Tijsen zich nooit zou hebben geleend. Hoewel hij reden genoeg gehad moet hebben het niet steeds met de directeur eens te zijn, roemen allen, die wij over prefect Tijssen uithoorden, de grote eerbied die hij zijn directeur als gezagsdrager toedroeg en kwam ons slechts één geval onder ogen, dat hij diens beleid indrekt heeft bekritizeerd. ‘Toen ik als leerling van de hogere klassen het reglement overtreden had door langer in Aken achter te blijven dan ik mocht, moest is voor directeur Corten verschijnen en toen de goede directeur me zonder straf gaan liet, bleek prefect Tijssen dat helemaal niet goed te vinden’, schrijft Dr. J. Nagant. | |
7. Charisma der goedheidLag de indruk, die de directeur op de jongens maakte, meer in zijn magistrale allures - en dan niet te vergeten bij het geduchte compariat en de wekelijkse puntenlijst - de invloed, die er van prefect Tijsen uitging, deed zich meer gelden in het persoonlijk contakt en de wijze levenslessen die hij daarbij, steeds sprekend van hart tot hart, ten beste gaf. Wat allen in de prefect aantrok, was de priester die in alles voorbeeldig was en zichzelf zeer deed als hij zeer moest doen. ‘Hij was typisch de man die nooit pijn deed’, merkte Dr. van Gils op; ‘de man ook, die zich nooit ten koste van anderen vermaakte’. Prefect Tijssen blijkt dan ook een der zeer weinigen te zijn die men, ook als er balsturig wel eens een vies gezicht achter | |
[pagina 94]
| |
zijn rug gezet werd, nooit verfoeid heeft; die geen enkele rancune heeft achtergelaten, al heeft hij ze wellicht ooit verwekt. Wat men zich, met een in verering gedrenkte bonhommie soms, van hem herinnert, is zijn sprankelende goedheid; zijn rechtvaardigheid; zijn handelen zonder aanzien des persoons; zijn eenvoud. En dan zijn gevleugelde woorden natuurlijk; woorden, die tegen de tijd bestand bleken en voor velen tot levensregel werden. ‘Waar geen orde heerst, is geen God’, zei mijnheer Tijssen, die daarom zo beducht moet zijn geweest de orde te handhaven. ‘Het leven is geen kermis’, was een uitspraak van de man, die geen enkele gelegenheid voorbij liet gaan om iemand ‘van de diepe ernst van het leven te overtuigen’. ‘Lekenapostolaat is onmisbaar’, zei de prefect al in een tijd toen zulk een gezegde iemand nog met de ogen deed knipperen. En terwijl zijn eigen priesterlijk apostolaat van de overtuiging uitging, ‘dat men tegenwoordig het meeste goed kan doen door eigen goed voorbeeld’, werd zijn voorbeeld voor zeer velen een zegen. ‘Denk eraan’, zo gaf perfect Tijssen aan een rijke jongen de raad, ‘denk eraan, dat er een tijd kan komen, dat je geen zout meer op tafel hebt’. En de jongen, thans een Amsterdams notaris, heeft er zijn praktijk èn leven op gebaseerd. En niet tot zijn schade! Zijn eigen basis duidde de prefect aan toen hij zeide: ‘Hoe dichter een priester bij God staat, hoe beter hij in staat zal zijn de zielen dichter bij God te brengen’. Heel zijn voortdurende bekommernis ook drukte hij uit in die ene regel. | |
[pagina 95]
| |
‘Men zou het zo kunnen stellen’, verklaart ouddeken Thielen, ‘dat, wanneer hij voor de 400 jongens, die hij als prefect te hoeden had, de zorgzaamheid in persoon was, die bezorgdheid allereerst naar hun zielen uitging; dat hij hen liefhad om Iemand anders; om Christus. Daarom was zijn liefde dan ook nimmer week of slap en belette ze hem niet, waar nodig, strenge maatregelen te nemen; maatregelen, die vanwege het perspectief, dat hij nooit uit het oog verloor, immer uit goedheid en liefde ingegeven en toegepast bleken: iets wat zijn jongens aanvoelden en zeer in hem waardeerden.’ Over de moeilijkheden, die er desondanks af en toe rezen, verbaast men zich niet als men bedenkt, wat er alzo in de donkere boezem van een studenten-gemeenschap als de Rolducse roeren kan. ‘In de speelzaal kon de orde wel eens door enkele belhamels verstoord worden’, vertelt president van der Mühlen, ‘maar dat duurde nooit lang. De jongens wisten, dat de prefect een door en door goedhartig man was en ze hielden teveel van hem. Met de orde ging het trouwens steeds beter, omdat men hem steeds meer leerde kennen en hoogachten’. ‘Dat perfect Tijssen onder de jongens gezag had, dankte hij niet slechts aan zijn martiale verschijning doch allereerst aan de juiste wijze waarop hij het gezag wist uit te oefenen’, verklaart professor Hermesdorf van de Nijmeegse Universiteit. ‘De vraag of de prefect bij zijn zeer moeilijke taak de nodige steun kreeg uit de kring van zijn collega's, kan niet voor allen bevestigend beantwoord worden. Als gevolg van het door rector Thompson zo met hand en tand gepropageerde Integralisme, dat in zijn bloeitijd ook | |
[pagina 96]
| |
onder de Rolducse leraars zijn adepten telde, was er een sfeer van dreiging, onrust en wantrouwen in de aloude abdij ontstaan die de crisis, welke het gezag er toch al doormaakte, nog verscherpte en waarvan de prefect de eerste man was die er de direkte weerslag van ondervond. En dit te meer, wijl de geladen atmosfeer door de jongens werd aangevoeld en ook, waar mogelijk, uitgebuit’. Professor Hermesdorf herinnert zich een formele staking, die er onder de studenten uitbrak naar aanleiding van een congé dat ze verwacht hadden en hen langs de neus ging. De stemming van verwachting sloeg in teleurstelling en brommen om. ‘Het kwam zo ver dat men 's avonds bij het avondgebed in de kerk niet bidden en niet zingen wilde. Zelf overhard biddend en zingend en meteen de ergste rebellen scherp in het oog houdend, beende de prefect door het middenpad der kerk heen en weer. Het gezag stond op het spel en het was hem aan te zien dat hij, als exponent van dat gezag, een dergelijke rebellie niet nam. De situatie in huis bleef een tijdlang uitermate pijnlijk, totdat men, door de verzoenende bemiddeling van de prefect en door van beide kanten wat water in zijn wijn te doen, ook dat incident weer te boven kwam. Algemeen wordt dan ook van prefect Tijssen vastgesteld dat zijn populariteit zo apart en algemeen was, dat men moeite zal hebben een prefect aan te wijzen die hem daarin overtrof of zelfs evenaarde.’ Ook tegenover de knechten op Rolduc was hij onverminderd voorkomend en vriendelijk. ‘Men kon onmogelijk kwaad op mijnheer Tijssen worden’, zegt Jan Derikx, de Rolducse portier, ‘want alle kwaadheid voorkwam hij door zijn goedheid’. | |
[pagina 97]
| |
Dat de bewonderaar van Veuillot zijn stelregels, boetepreken en vermaningen met enig, overigens oprecht, pathos aan de man bracht en hij daardoor, volgens professor Everts, op zijn jeugdig auditorium wel eens een lichtelijk komische indruk maakte, schijnt men vergeten te hebben; vergeten ook het feit, dat hij misschien teveel nadruk legde op formaliteiten en hij het wezenlijke niet genoeg van het bijkomstige scheidde. De herinnering heeft, wat zij met slechts weinigen doet, over zijn geschiedenis een glans gespreid en de tijd heeft hem geholpen zich van zijn zwakheden, die dan altijd nog beminnelijke zwakheden waren, te ontdoen, en zich lichtend voor ons te verheffen. Een jongen, die ziek was geweest, moest, om weer op zijn stekken te komen, iedere avond een glas wijn op zijn kamer komen drinken totdat de fles leeg was. Het was zijn laatste fles. Een bejaard zielzorger in de Mijnstreek herinnert zich dat er, toen hij eens als student op Rolduc geruime tijd bedlegerig was, geen avond voorbijging dat de prefect hem niet een kruisje kwam geven. Dingen, die het vaderlijke in hem tekenen en die door de tijd niet worden uitgewist. Drie studenten, drie broers, kwamen na de begrafenis van hun vader door de basse-cour terug naar Rolduc, toen prefect Tijssen daar (toevallig?) zijn rozenkrans liep te bidden. Wat de prefect de jongens als troost en bemoediging toevoegde, was heel gewoon; doch genoeg voor hen om zich weer ‘opgenomen’ te voelen en hen weer rustig te doen treden in de orde van het huis. ‘Onze Lieve Heer immers zou alles wel regelen’. En de jongens ervoeren het als een heel | |
[pagina 98]
| |
fijne tegemoetkoming van Boven zo vaderlijk verwelkomd te worden. Met veel smaak vertelt een groot zakenman dat hij, als kleine kemphaan op Rolduc, met een ander slaags raakte op de beugelbaan. De een, een Brabander, en de ander, een Limburger, - en dus allebei op de vuist niet van gisteren - rolden ze de een over de ander over de leemvloer, toen ze zich plots bij de kraag gepakt voelden en rechtgezet. Met links en rechts een kemphaan stevig in zijn klavieren, keek de scheidsrechterende prefect hen grimmig aan en riep: ‘Fi gamins, wat valt hier te vechten?’ En zonder het antwoord af te wachten, kwam het bevel: ‘A la fenêtre; en haut au corridor’, waar jullie staan blijven tot jullie vrede gesloten hebben. Komt dan hier terug!’ ‘Toen wij weer afgekoeld waren en elkaar eens hadden aangekeken’, vertelt de historie verder, ‘zijn we naar beneden gegaan en naar de prefect gestapt. Terwijl hij streng poogde te kijken, wat hem maar met een half gezicht lukte, vroeg hij: ‘En hebben jullie nu vrede gesloten?’ ‘Ja, mesjeu.’ ‘En hebben jullie elkaar ook de hand gegeven?’ ‘Neen, mesjeu.’ ‘Wel, geeft elkaar dan de hand, vergeeft elkaar en maakt geen oorlog meer. En nu vlug weer gaan spelen!’ Voor het overige ziet de kleine Brabantse kemphaan in zijn herinnering prefect Tijssen, ‘de armen gekruist en de rozenkrans biddend, statig heen en weer stappen over de cour,’ terwijl een andere, een guit ditmaal, opmerkt, dat het enig tekort dat bij de prefect opviel, zijn toog was, die op de duur veel te | |
[pagina 99]
| |
kort geworden was. Overigens niets dan goed over prefect Tijssen. De manier waarop hij de jongens tot de orde placht te roepen, werd door sommigen nogal grappig gevonden. Gewoonlijk leidde hij een terechtwijzing in met de woorden ‘kom es hier, vriendsj’. Het grappige zat in de uitspraak van dat ‘vriendsj’. Tegenover de stoere figuur van mijnheer Tijssen in het niet verzinkend, verscheen dan de delinquent voor zijn rechter die, de armen over de borst gekruist, zijn vermaning, als het vergrijp geen halsmisdaad was, in de regel liet wegebben in een even beminnelijke als bemoedigende lach, die dan zoveel betekende als: Ga heen, vriendsj en zondig niet meer. Welke diepe sporen prefect Tijssen in de herinnering van ‘zijn jongens’ heeft nagelaten, mag voorts uit het volgende worden afgeleid. Op 20 december 1956 kwamen, ingevolge een oproep van Mr. Berger, oud-burgemeester van Venlo, aldaar een aantal oud-Rolduciens, afkomstig van Venlo en omgeving samen, die prefect Tijssen op Rolduc gekend hadden. ‘Er waren een tiental uitnodigingen verzonden en alle opgeroepenen waren aanwezig, behalve Dr. Strijbosch uit Horst, die wegens ambtsbezigheden verhinderd was’, deelt emeritus pastoor Dinckels uit Tienray ons mede. ‘Van de aanwezige heren herinner ik mij’, gaat de pastoor voort: ‘Mr. Berger; Mr. Rieter, oud-officier van justitie te Roermond; Dr. Majoor; H.v.d. Loo, M. van Gasselt en Jacq. Leygraaf, allen uit Venlo; benevens Fr. Russel, fabrikant te Tegelen. Bij die gelegenheid werd nog eens echt op ouder- | |
[pagina 100]
| |
wetse Rolducse manier gesproken over onze vroegere ‘Chef’. Men gaf eerlijk en openhartig zijn visie op hem, zoals men hem had gezien. Van alle kanten kwam vooral naar voren het respect dat men voor zijn eerlijkheid had: een man die nooit iemand voortrok en die er geen ‘vriendjes’ op nahield; een priester, voor wie zelfs de meest doortrapte deugnieten in hun hart nog eerbied en genegenheid hadden. Wat mij vooral frappeerde was, dat er ook gesproken werd over de ‘biddende’ prefect; de vrome, die men overal met de rozenkrans trof. En toen kwam voor mij, als enige priester onder de genodigden, het allermooiste wel van de ganse avond. Dokter Majoor zei: ‘Waarom zouden wij, die allemaal in onze gezinnen en in onze werkkring zo dikwijls in moeilijkheden zitten, ook niet eens gaan bidden tot onze gewezen prefect? Hij zal ons, “zijn jongens”, toch zeker niet zonder antwoord laten’. Vol rake typeringen van hun oud-prefect en zijn verkeer met zijn jongens staat het herdenkingsartikel dat de gebroeders Jozef en Jules van Wessem aan hem wijdden in Rolducs Jaarboek van 1929: ‘Ik roep U dan weer voor de geest, dierbaar beeld uit onze kostschooljaren, en zie uw geduchte verschijning weer op het balkon van de cour: de forse Caesarskop kort op de bonkige tors. Onder, aan uw voeten, het gewriemel der tierige jongens-bent; als een kapitein op de commandobrug schouwt gij over al die woelwaters, uw element. Aha! daar ontdekt het turend oog ergens een stelletje zondaars, die daar niet mogen zijn; die moeten naar binnen geloodst, naar de veilige haven van de strafzaal. Even klappen de stevige handen; velen kij- | |
[pagina 101]
| |
ken verschrikt op; anderen spelen gewoon door; ook les misérables. De geknuiste handen halverwege opgeheven, daalt de prefect naar beneden en stevent direkt op zijn doel af. ‘Snijderssss.... vitch à la salie de punition!’ ‘Mais mesjeu!!’ ‘Viiitch!’ En voort gaat het weer over de cour, hier een kort woord van aanmoediging tot spel: ‘Vous ne jouez pas?!’ ‘Mais mesjeu, nous n'avons pas de boule’. ‘Allez alors viiitch à ma chambre, vous y trouverez bien une sur la table’. Daar klinkt een ophitsend ‘kisch-kisch’ vol geinteresseerd medeleven met een heftige vriendentwist; zolang die tenminste niet in jeu de main ontaardt. Want wee dan de heetbloed! Het bruine boekje steekt al dreigend omhoog. Ginds een korte vraag vol vriendelijke belangstelling naar een zieke vader of moeder en dan weer het achterdochtig oor scherp te luisteren gelegd naar de ‘lorsques et alors’ der peripateten van de IJzere Weg. Wat kon hij heerlijk veel en vlug vergeten! Zijn ‘nouvel ordres’ spielten keine Rolle; bedierven het prikkelend plezier niet van een fikse escapade naar bakkerij of fruitwei. Hoe leefde hij met zijn jongens mee, hoe ging hij op in hun studie, in hun spel, in hun lief en hun leed! En dan zo'n voetbalmatch tussen de grote Hollanders en de grote Limburgers, het fameuze sportevenement in de tijd dat er nog geen model-football-terrein was; toen het nog over de harde asfaltvloer van de cour ging, tussen banken en beugelbanen door | |
[pagina 102]
| |
vol geheime trucs en geslepen listen. Op zo'n derby-day zat er spanning in de lucht. Dan ging het er 's morgens in de eetzaal, bij de dagelijkse strijd om het dagelijks brood... en de boter, nog dubbel zo heftig toe als anders. Dat was een dag voor hem; dan voelde hij zich als een jachthond in een knollenveld vol hazen; dan stond hij als een rots in de branding van dit schuimende leven, het pezige lijf gespannen, met vonkende ogen vol strijdlust de orde te handhaven.’ Op een bizondere, haast naieve, manier in zijn element was de prefect als hij in de kersentijd, met een van zijn aantekenboekjes in de hand en gewichtig kijkend, op de cour verscheen. Zijn pupillen, die overigens niet van fruit verstoken bleven maar het met mondjesmaat kregen toebedeeld en daarom strijk en zet de zusters verschalkten om aan hun trekken te komen, wisten hoe laat het dan was en drongen in drommen rond hem samen. Glunderend stond hij tussen de op gestoken vingers en noteerde hij, met bizondere accuratesse ditmaal, het kwantum kersen dat ieder, voor eigen rekening natuurlijk, wenste. Kleine hummels, die tot drie vier kilo kersen per kop bestelden, waren geen uitzondering. Wanneer dan het feestelijk fruit per kar gearriveerd was, stond de prefect er op het persoonlijk uit te delen, ieder zijn portie, en kon de slag beginnen. Het was een kostelijk gezicht, die jaarlijkse kersenslag op Rolduc, waarvan de prefect, van wie de eigen capaciteit op vijf kilo niet te hoog getaxeerd werd, intens genoot; zelfs als het hier en daar tot kokhalzen kwam. Gul met straffen, was hij nog gulhartiger als het er op aankwam iemand te prijzen of te belonen. Gul ook | |
[pagina 103]
| |
was hij met het weinige wat hij bezat. ‘Persoonlijk’, vertelt president van der Mühlen ‘heb ik veel sigaartjes van hem mogen roken omdat ik jarenlang, eerst op zijn kamer en daarna in een ander leeg vertrek, zijn ‘speelgoedwinkel’ te verzorgen had: allerhande gezelschapspelen om vooral de jongens van de twee laagste klassen 's avonds in de speelzaal bezig te houden. Vergeetachtig als hij was, noteerde hij alles in zijn beroemde ‘boekjes’. Als het broeide, kwam direkt het boekje voor de dag waarin het dan strafpunten regende. Maar hij had ook nog andere boekjes in zijn zak, waarin hij alles opschreef wat de studenten nodig hadden. En zo kon het wel eens gebeuren, dat een jongen, die hem gevraagd had of zijn wasgoed naar huis kon, zich de dag daarop voor ‘trop tard’ bij dit of dat, voor ‘silence’ enz. enz. ter verantwoording hoorde roepen. Wanneer men dan zijn beklag ging doen, liep het steeds goed af en kon hij zelf schaterlachen als het een bizonder grappige vergissing was. De meer astranten wisten de vergissingen te voorkomen door bij voorbaat te vragen: ‘Is het niet het verkeerde boekje, chef?’ Waren zijn boekjes beroemd, zijn zakken die uitpuilden van allerhande mogelijke en onmogelijke dingen, waren berucht en completeerden met een oude bonnet en een paar lage schoenen met een riempje er over heen, zijn afgedragen uniform. ‘In een van die zakken ook stak een boekje dat me altijd geintrigeerd heeft’, vertelt president van der Mühlen; ‘het was oud, versleten en vet van het langdurig gebruik. Ik heb steeds de indruk gehad, dat hij in dat boekje, dat men hem geregeld gebruiken zag, alle mogelijke gebeden verzameld had die hij mooi | |
[pagina 104]
| |
vond. Honderden malen heb ik hem daaruit zien bidden; zonder dat ik echter te weten kon komen wat het precies behelsde. De diepste indruk die hij bij me heeft achtergelaten is, dat hij een groot bidder was. Iemand die graag en veel bad, hartelijk bad en luidop bad als hij zich alleen waande’. De tegenstelling tussen zijn onverzorgd uiterlijk en zijn onberispelijk en ‘deftig’ innerlijk, is ieder opgevallen die hem wat nader geobserveerd heeft. Stelde hij weinig eisen aan wat men ‘het leven’ pleegt te noemen, aan zijn innerlijk leven, aan zijn verkeer met God, die een ‘deftige’ God is, stelde hij alle eisen. Met een gezonde eetlust begaafd, was hij wars van alle fijn eten - ‘geen fijne groenten, geen asperges en vooral geen erwtjes!’ - en was hij uiterst kieskeurig in de keuze van de middelen die zijn genadeleven voedden. Hij was een man die er niemand naar raden liet waar zijn hart was. Waarover een oud-leraar van Rolduc prefect Tijssen een bizonder kompliment maakt, is het feit dat hij, behalve dat hij er geen flatteurtjes of speciale vriendjes onder de jongens op nahield, de seminaristen, de priesterstudenten, die veelal uit minder welgestelde middens stamden, de hand boven het hoofd hield. Indien er van voorkeur bij hem sprake zijn kan, zouden volgens dezelfde oud-leraar, enkel de seminaristen door hem zijn voorgetrokken. En dan niet op de eerste plaats, omdat ze door menig priesterleraar in de hoek werden geduwd, maar vooral uit eerbied voor hun roeping. ‘Misschien ook’, merkt een andere gewezen collega op, ‘dat toen hij hoofdprofessor van de ‘Quatrième Latine’ was, de jongens van die klas een streepje bij | |
[pagina 105]
| |
hem voorhadden. Maar dan ook niet meer dan een streepje!’ ‘Reeds als hulpprefect bij de Bruijn’, gaat een ander voort, ‘toonde mijnheer Tijssen een grote bezorgdheid om onder de studenten de deugd van zuiverheid te doen bewaren. In dit verband wees hij, geheel in de geest van directeur Corten, de oprichter van ‘Voor Eer en Deugd’, voortdurend op de devotie tot de Heilige Maagd en het rozenkransgebed. Als de omstandigheden het toelieten, zag men hem zelf altijd de rozenkrans bidden. Tijdig ook waarschuwde hij mij, die in vele dingen nog onervaren was, welke gevaren er schuilen konden in de omgang met studenten en wat er op zedelijk gebied onder hen zo al te koop kon zijn.’ Geen wonder dat zijn scherp toeziende blik hem een plaats bezorgde in de dierëntuin der leraren; tussen de raaf, de geit, de os en hoe ze nog anders getekend stonden.’ Velen ook wisten zich door zijn blik, die wel immer speurend doch nooit uitvorsend en nog minder uitdagend was, beschermd. ‘In het gewone verkeer sprak hij niet veel’, merkt een oud-leerlnig op; ‘zijn ogen spraken en zó dat ze onmiddellijk door iedereen begrepen werden.’ Op de wandelingen echter die hij geregeld gaf, kwam hij los en liet hij zich gaan; doch zonder zich ooit in te grote kameraadschappelijkheid te verliezen. Hij liep dan, stok in de hand, als een veldheer tussen de jongens, berg op en berg af, dat het zweet hem van zijn voorhoofd gudste; een beeld van daadkracht en ondanks zijn zwaar lichaam en lastige voeten schijnbaar nooit moe. ‘En terwijl hij praatte, lachte | |
[pagina 106]
| |
en schalks was, bleef hij onverminderd met toezicht bezig als een herder die zon en wolk en hemel ziet en toch zijn kudde geen enkel ogenblik uit het oog verliest.’ ‘Overigens was waakzaamheid zijn natuur niet’, gaat dezelfde berichtgever voort, ‘maar was het een Ander die in hem waakte als hij evangelizans pacem et bonum te midden van de zijnen voorttrok: dezelfde Iemand om Wie hij, zoals oud-deken Thielen getuigde, zijn jongens liefhad’. En die gans zijn geest en gemoed vervulde. Was zijn vroomheid een echt Limburgse vroomheid, zoals van mijnheer Tijssen verklaard werd, dan was zijn liefde dat evenzeer: een Limburgse liefde, voor speciaal Limburgse waarden en Limburgse dingen. En met name voor Rolduc dat hem diep in het hart en graag op de tong lag. En dit niet op de eerste plaats omdat hij er de chef de la maison was, doch vanwege de traditie van het huis en de toekomst van het land die er voor een aanzienlijk deel uit op kwam. Welk een zegeningen had hij trouwens zelf niet aan ‘de Kleine Republiek’ te danken?’ Hoeveel herinneringen aan goede en ook wel kwade dagen, aan luisterrijke feesten en diep in het gemoed grijpende plechtigheden? Met de heldhaftige taal die de Rolducse heiligen tot hem spraken, had hij zijn innerlijke bezieling gevoed die hem, ondanks zijn sterk nivellerende taak, in staat stelde een hooggestemd geestelijk leven te leiden. Indirekt verklaarde hij zich dan ook schatplichtig aan hun heroïke voorbeelden toen hij, in een veel op Rolduc door hem gebruikt devotieboekje, zijn eigen verlangen markeerde: ‘D'aller jusqu'au bout de l'amour, de suivre le Sauveur | |
[pagina 107]
| |
crucifié quequ'au Calvaire ou de s'épuiser pour Lui dans les Indes’. Wie van Rolduc en prefect Tijssen spreekt zal ook de jaarlijkse bedevaarten naar de kapel van Schaesberg niet mogen vergeten; ook niet de traditionele deelname van Rolduc aan de sacramentsprocessie van Kerkrade, waarin de filosofen, minder vleiend als ‘de varkens’ aangeduid, in schitterende koormantels uitgedost meestapten. En vooral de schemerige intimiteit der door eeuwen gebeden en wierook doortogen kloosterkerk niet. Hij zal de famiale geest te benadrukken hebben die er, ondanks het menselijk geharrewar dat immers in de beste families voorkomt, tussen de bewoners heerste en die wel zijn innigste bezegeling kreeg in de kerstviering van allen samen in de crypte der abdijkerk, welke de allerschoonste romaanse crypte der westerse wereld genoemd wordt. Het was een gebeurtenis die de diepste indruk naliet, zowel door de luister van licht en gezang waarmee ze gepaard ging, als door de eerbiedwaardigheid der onaardse plaats, in wier geheimzinnige beslotenheid men zich gemakkelijker dan elders deelgenoot voelde aan het Betlehems mysterie. Directeur Corten stond er op dat de studenten de kerstdag op Rolduc doorbrachten. Het gevolg ervan was echter dat de jongens, gereed om uit te breken naar de vrijheid, de rest van de dag niet kapot konden krijgen en ze zich bar verveelden. Tweede kerstdag was er dan in alle vroegte reeds een drukte van belang. Om half vier al zette, voorafgegaan door toortsen, de studentenstoet zich door het nog haast nachtelijk duister, in regen en sneeuw soms, in beweging naar het station Kerkrade-Rolduc, waar | |
[pagina 108]
| |
de extra trein dan al onder stoom stond om de spes patriae af te voeren en ze in klutjes over het land te verspreiden. Gehuld in een dikke koetsiers jas, met daar overheen nog een wijdse cape, stapte prefect Tijssen welgemoed en welgedaan voort te midden der uitbundige schare. En even vaderlijk als hij, alleen op het perron achtergebleven onder de walmende petroleum-lamp, ‘zijn jongens’ vaarwel wuifde, stond hij ze na de vacantie weer op te wachten; beducht nu om hen de overgang van het vrije naar het gebonden leven zo gemakkelijk mogelijk te maken. De tijd ging echter aanbreken dat het voor prefect Tijssen de laatste keer zou zijn dat hij, met zijn bezield allegro, de met koffers en pakken belaste kostschoolschare de heuvels zou opleiden naar het ‘sub abbate Jesu’ residerende Roda felix. Het ‘Latet ultima’ van de op de linker hoektoren van Rolduc prijkende zonnewijzer uit 1671, stond prefect Tijssen voor het voorhoofd geschreven. Zijn laatste uur op Rolduc gaat slaan. | |
8. Latet UltimaDoctor Theologiae honoris causa, Renier Corten, op 25 oktober 1893 door monseigneur Boermans als directeur van Rolduc geinstalleerd, werd op 25 augustus 1909, bij zijn terugkeer van een bezoek aan zijn oud-collega, deken Menten, op het station te Maastricht door de dood overvallen. Bij de pontificale uitvaartdienst op 30 augustus, waarbij Dr. van Gils in tegenwoordigheid van o.a. Prins Hendrik, een verknocht vriend van de overledene, de lijkrede uitsprak, | |
[pagina 109]
| |
bleek de nieuwe directeur reeds benoemd in de persoon van Laurentius Schrijnen, directeur van het bisschoppelijk college van Roermond die, met de voortvarendheid welke hem heel zijn leven zou kenmerken, reeds daags na de begrafenis van zijn voorganger het bestuur aanvaardde. Voor de meeste leraren was de Roermondse directeur een onbekende. ‘En wat het betekent een onbekende plotseling naar Rolduc over te plaatsen om daar de leiding te nemen, begrijpen diegenen het best die Rolduc en zijn tradities kennen’, schrijft Dr. J. Nagant. ‘Het moesten zwaarwichtige redenen geweest zijn die monseigneur Drehmanns tot deze benoeming hadden bewogen’, vervolgt Dr. Ferd. Sassen in een magistraal historisch overzicht, in het, pas anno 1948, ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van Rolduc als kostschool, uitgegeven Jaarboek 1843-1943. ‘Het was geen geheim, dat in de laatste jaren van de goede en beminnelijke directeur Corten de tucht had geleden. Corten kon in zijn jongens geen kwaad zien en het viel hem hard zijn gezag te doen gelden, ook wanneer dit in het belang van enkeling en gemeenschap gewenst was. Dat gezag zou directeur Schrijnen vóór alles hoog houden. Het reglement, grondwet van de kleine republiek, was hem heilig. Maar het kon niet uitblijven dat de handhaving van dat reglement, na een tijd van verslapping, moeilijkheden zou opleveren. De directeur bracht wijzigingen aan in gebruiken en privileges, die door sommigen tot de heiligste tradities van het derde Rolduc werden gerekend. Door | |
[pagina 110]
| |
zijn eerlijk karakter en onverdeelde toewijding aan de taak, die hij uit gehoorzaamheid op zich had genomen, wist directeur Schrijnen echter de wrijvingen te overwinnen, en het vertrouwen van leraren en leerlingen te veroveren. Zijn vijfjarig bestuur is voor Rolduc in menig opzicht zegenrijk geweest. Hoewel hij de uiterlijke talenten van zijn voorganger en diens welsprekendheid en gemak van omgang miste, heeft hij Rolduc in staat gesteld, aan de veranderde omstandigheden van de nieuwe tijd, die met de eerste wereldoorlog zou worden ingezet, met verjongde kracht het hoofd te bieden en heeft hij het aanzien van Rolduc als opleidingsschool voor geheel Nederland weten te handhaven en, voor zover nodig, te herstellen.’ Toen hij in 1912 overging tot afschaffing van het Frans als officiële taal van het huis en verplichte omgangstaal in de recreaties - alleen aan tafel bleef het Frans spreken voorlopig nog voorgeschreven - blijkt ook dat besluit onder de oudere leraren geen onverdeelde instemming gevonden te hebben. Wel was er geconstateerd dat er in de laatste jaren de klad in het Frans spreken was gekomen, maar toch bleef men in het verplichte gebruik van een vreemde taal een middel tot een zekere zelfdiscipline zien en van de hierdoor opgedane vaardigheid een blijvend voordeel verwachten voor het leven.’ Hoe prefect Tijssen die men, als men hem plezieren wilde, in onberispelijk Frans moest aanspreken, zich tot dit besluit verhouden en de grote overgang in zijn geheel verwerkt heeft? Ook hier weer moeten wij, bij gebrek aan rechtstreekse gegevens, het antwoord schuldig blijven. Wie hem echter dieper in zijn | |
[pagina 111]
| |
hart gekeken heeft, zal het niet wagen hem van kritiek op het nieuwe beleid te verdenken. Niet dat hij het innerlijk niet soms moeilijk heeft gehad! Zijn ganse persoonlijkheid en, nader aangeduid, zijn geestelijke instelling staan er ons evenwel borg voor, dat hij in innerlijke volgzaamheid en uiterlijk dienstbetoon jegens de nieuwe directeur in niets tekort is geschoten en hij door deze op zijn juiste waarde werd geschat. Zijn figuur samenvattend, zijn al zijn oud-collega's er eensgezind van overtuigd de kern van Tijssens wezen te raken, wanneer ze op zijn aan een rotsvaste overtuiging ontsproten onvoorwaardelijke eerbied voor het gezag en zijn ijzeren plichtsbetrachting wijzen. ‘Wat ik nog verder altijd in hem bewonderd heb’, gaat oud-deken Thielen Voort ‘waren - als zijn meer menselijke eigenschappen - zijn aangeboren hoffelijkheid, zijn vredelievende aard, zijn ongeveinsde kameraadschappelijkheid, zijn grote onbaatzuchtigheid en niet het minst zijn tegen alle ongemakken opgewassen optimisme. Als zijn meer prieaterllijke eigenschappen zou ik willen noemen: zijn echte diepe vroomheid die geen pose kende; zijn stichtend gebedsleven; zijn eenvoud en nederigheid. Strikt rechtvaardig, handelde hij zonder aanzien des persoons en gematigd in zijn optreden gaf hij een voorbeeld van vaderlijke toewijding en als vanzelfsprekende offervaardigheid. Hoewel zelf zwaar belast en van de vroege morgen tot de avond in de weer, stond hij voor groot en klein klaar als het gold een dienst te bewijzen. Totdat deze in 1909 zijn leraarsambt op Rolduc verwisselde voor | |
[pagina 112]
| |
een professoraat in Amsterdam, viel hij, vooral op de zaterdagen, geregeld voor Nolens, die dan op reis moest, in. Of van zijn tegemoetkoming nooit misbruik gemaakt werd, betwijfel ik zeer. Zijn goedheid, zich overal aandienend met een vriendelijk gelaat, zou spreekwoordelijk genoemd kunnen worden; zij was een aangeboren en door de genade verbovennatuurlijkte deugd, een sterkte, een charisma’. Het was Dr. van Gils die verklaarde, dat er reeds op Rolduc de nodige stof voor een heilige aan prefect Tijssen zat en die ons nog kort voor zijn dood onderhield over ‘onze heilige Ties.’ Wat Dr. van Gils bizonder in hem waardeerde was, naast de zoëven genoemde eigenschappen, zijn volstrekte, zich in haast overdreven vormelijkheid uitende, handzaamheid in de hand zijner superieuren; een handzaamheid, die hem overigens niet belette zijn zelfstandigheid te handhaven; zijn eigen, zij het beperkte, gedachtenwereld te hebben en doelbewust zijn eigen weg te gaan. ‘Het grootste in hem en aan hem’, had zijn oud-collega opgemerkt, ‘was echter zijn Geloof. Hij was één bonk kinderlijk Limburgs geloof. Spontaan, expressief en franciscaans in hart en nieren, was hij bovendien een jubelende mens die zijn jubel misschien nooit meeslepender luchtte dan - met het slippertje dat zijn tong soms maakte - in het “Zjubellied” van Rolduc.’ Dat de nieuwe directeur een bizondere reden gehad zou hebben zich van mijnheer Tijssen als prefect te ontdoen, geloven wij niet. We geloven dat de abdicatie van prefect Tijssen in de beste wederzijdse verstandhouding tot stand is gekomen; veel eenvoudiger | |
[pagina 113]
| |
in ieder geval dan wij, op intrige gestelde mensen, geneigd zijn de dingen te aanvaarden. Wij geloven het bij het juiste einde te hebben wanneer wij het zó zien, dat voor mijnheer Tijssen, onderworpen als ook hij was aan de wet van komen en gaan, met zijn vier en twintig dienstjaren op Rolduc, waarvan veertien als prefect, de tijd gekomen was om zijn ambt te verwisselen voor een soort otium cum dignitate in een bescheiden pastoraat. Met zijn staat van dienst en zijn toenemende lichamelijke ongemakken, zal het leven zelf hem allicht er van overtuigd hebben, dat hij te kiezen of te delen had en dat hij wijs deed de dag niet af te wachten dat zijn taak hem de baas zou worden. Bovendien stond mijnheer Antoon van de Venne, die hem reeds een tijdlang als hulpprefect gesecundeerd had, klaar om zijn ambt over te nemen en zijn volwaardigheid als prefect te bewijzen. Denken wij er intussen wel aan dat toen de man, die eens het gevleugelde woord gelanceerd had van ‘Liever in Rolduc op het kerkhof dan in Helden kapelaan’, van bedoelde nood een deugd maakte en heenging waarheen hij geroepen werd, die deugd hem gekost moet hebben. Zoals hij zich lang geleden ‘van zijn moeder had moeten losscheuren’, zo zal zijn afscheid van Rolduc, dat hem tot een tweede moeder geworden was, hem nauwelijks minder pijn hebben gedaan. Met een zwaar gemoed, dat zich geruime tijd daarna nog in zuchten en tranen bleef ontlasten, is hij van Rolduc vertrokken. Wanneer zijn heimwee hem daarna nog slechts twee keer terug heeft gevoerd naar ‘le séjour de son enfance’, geeft president van der | |
[pagina 114]
| |
Mühlen daar de volgende verklaring van. ‘Prefect Tijssen was een echt Rolducien. Dat is hij heel zijn leven gebleven. Doch waar de overheid hem een taak aanwees, vervulde hij die met de meest onverdeelde toewijding. Voor al het overige had hij geen tijd meer. Velen had hij lief, maar bovenal ‘de zijnen’, die hem van Boven waren toevertrouwd’. Een andere meer accidentele reden geeft hij zelf aan, waar hij in een brief op 23 oktober 1917 aan zijn neef, die seminarist was op Rolduc, laat weten: ‘Of ik naar Rolduc kom? - Ik zou wel graag eens komen als ik wist, dat ik goede rapporten hoorde van mijn neef. Zou dat niet het geval zijn, dan pijnigde mij dit te zeer en dan zou de reis eerder een tocht zijn die me beschaamd en verlegen maakt, dan wel een ontspanning.’ Laten we dit evenwel voor zeker houden dat hij, toen hij, einde schooljaar 1911, in de zielzorg geworpen en tot pastoor van Susteren benoemd werd, de kans van zijn leven maakte. En dat Susteren een goede dag had! |
|