Pastoor-deken Tijssen van Sittard. De man met de rozenkrans
(1957)–Jacques Schreurs– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
1. Zijn koninklijke naamIn de nacht van Allerheiligen op Allerzielen van het jaar 1865 was de Maas weer eens onstuimig gaan wassen. Bij het aanbreken van de dag lag Wessem, van alle kanten door water omgeven, op een eiland en had Ties Bours, de oude, zich reeds ervan overtuigd ‘dat geen luis zonder stevels er zonder natte voeten meer in of uit kon’. Het sierlijk als een zwaan op zijn horst gelegen witgekalkte kerkje ging nog in de natte winderige duisternis schuil, toen Graat, de koster, uit zijn huis achter de school kwam om de morgenklok te gaan luiden. Links en rechts in de stallen was er reeds volop rumoer en tussen de huizen vlaagde hem een dikke lauwe lucht tegen van veevoer en melk. Toen de koster het Angelus geklept had en een lamp in het middenschip had ontstoken, was Dorothea Tijssen, geboren Jacobs, die morgen bij hoge uitzondering de eerste niet die met vrouw Walschot de Groenstraat afkwam en haar regenscherm dichtvouwde onder de toren. Voor de vijfde maal was Dorothea Tijssen in het kinderbed gegaan. Terwijl het Maaswater achter het huis hoog over | |
[pagina 16]
| |
de losplaats klotste, vanwaar haar man, in trouw compagnonschap met zijn broer Kobus, zijn granen en zaden op Duitsland verscheepte, had zij om half vijf in de morgen van Allerzielen het leven geschonken aan een zoon. Na de plechtige Mis van requiem, die er voor alle gelovige zielen gecelebreerd was geworden, was de vader op het gemeentehuis verschenen om aangifte te doen van de geboorte. Ten overstaan van twee getuigen, van Hendrik Hilkens, mandenmaker, en Peter Vandervorst, landbouwer, beiden van Wessem, werd het kind door Peter Hennissen, de ambtenaar van de burgerlijke stand, geregistreerd als Ludovicus, Petrus, Hubertus, Jozef, zoon van Gerard Tijssen, winkelier te Wessem en Dorothea, dochter van Hannes Jacobs, molenaar te Grathem. Later op de dag werd de nieuwe wereldburger, het vijfde van de acht kinderen die moeder Dorothea ter wereld bracht en waarvan er vier vroegtijdig hemelden, door tante Beatrix Vossen-Tijssen ten doop gedragen en door pastoor Daniël van de Vondervoort gekerstend. Dit echter in tegenstelling met het doopboek der parochie Wessem, dat de le november als doopdag vermeldt en dus aangemerkt kan worden als bewijs dat zelfs een pastoor zich vergissen kan. Als peter en meter bij het H. Doopsel fungeerden Louis Schreurs, burgemeester van Grathem, een zwager der Tijssens, en Sybilla Linssen van Roermond, een tante van moederzijde. Verhaald wordt dat er toen de peetoom, een kort aangebonden en op zijn stukken staand heerschap blijkbaar, aan het geboortehuis in de Polstraat afstapte, enige strubbeling ontstond. | |
[pagina 17]
| |
Het zo pas verstreken hoogfeest van Allerheiligen indachtig, had namelijk tante Beatrix het vrome voorstel gedaan het kind naar de grootste van Gods lieve Heiligen, Sint Jozef, Jozef te noemen en de vrome ouders hadden er van harte mee ingestemd. Dat men evenwel buiten de waard had gerekend en men de aanstaande peetoom daarmee gevoelig in zijn rechten had aangetast, bleek toen deze, nauwelijks uit de koets gestapt, lont kreeg van wat tante Beatrix achter zijn rug bekokstoofd had. Verklarend dat men, als men een peetoom uit de hemel wenste, die peetoom dan ook maar uit de hemel moest laten komen en niet uit Grathem, had hij op staande voet rechtsomkeer gemaakt en er pas in toegestemd zijn houding te herzien, toen de familie in haar geheel volledig voor hem gecapituleerd had en hem de verzekering was gegeven dat zijn petekind voor tijd en eeuwigheid de koninklijke naam van Lodewijk of Ludovicus zou dragen. Herinneringen van oude, reeds lang ter ziele gegane Wessemer mensen, bij wie wij nog tijdig ons licht opstaken over de jeugdjaren van deken Tijssen, gunnen ons tevens een kijk op het Wessem uit de dagen dat hij er het levenslicht aanschouwde en op de omstandigheden waarin men er leefde, werkte en stierf. Door het Maaswater op een hoop gedreven was Wessem, bouwkunstig bekeken, een aparte verschijning tussen de midden-Limburgse dorpen. Het was een dorp met het gezicht van een stadje. Met zijn rond een ruim marktplein en vrij pompeus raadhuis, annex dorpsschool, geconcentreerde bouworde van allemaal even rechte straten en straatjes, vertoonde het een zekere allure. Nader bezien echter hielpen de | |
[pagina 18]
| |
grotere en kleinere huizingen met hun schuren, stallen en dampende mestvaalten iemand al gauw uit de droom. Indien de bewoners zelf het niet reeds gedaan hadden: schippers en osseboeren; maar meer boeren dan schippers; mensen die allemaal op klompen liepen, al kon men er zowel in ‘de Keizer’, bij ‘de Bisschop’ en bij ‘de Paus’, als bij ‘de Mens’ en bij ‘de Potter’ terecht. Water en aarde waren de elementen waarmee ze voornamelijk te maken hadden in hun strijd om het bestaan die ze, erop of eronder, als stoere koppigaards voerden. De rest der bevolking bestond, op een paar neringdoenden, een handvol ambachtslieden en een enkele familie na die het besturen in het bloed zat en zich dan ook door een zekere verfijning of verfransing van de grote hoop onderscheidde, voornamelijk uit dagloners en tichelbakkers. Het waren arme, in schamele huizen hokkende lieden, met stuk voor stuk een respectabel aantal kinderen, die iedere dag blij waren dat ze avond hadden; ook als de kostwinners hun schrale verdiensten niet aan drank door het keelgat joegen. Want de dorst van de doorsnee Wessemer mens - de meer welgestelde niet uitgezonderd - was groot en de drankgelegenheden, nogwel herbergen genaamd, waren talrijk. Doch ook waar geen schild boven de deur hing lag, zeker in zomer en oogsttijd, bijna huis aan huis een ton bier in de kelder of onder de trap. Eigenheimers die ze waren, moest het Wessemer bier zijn wat ze dronken; bier zó zuur dat geen vlieg erop afkwam, doch dat allicht een gunstige uitwerking op hun spijsverteringsorganen had die het immers - en dat niet alleen bij kermissen en festiviteiten - hard | |
[pagina 19]
| |
te verantwoorden hadden. Want behalve een groot drinker, was de Wessemer mena een machtig eter. Wanneer we van deze eigenschappen hier historie maken, doen we dat enkel en alleen om erop te wijzen, dat de kleine Ludovicus Tijssen niet tussen louter onstoffelijke wezens ter wereld kwam en dat de deugd van soberheid zijn jeugd niet van alle kanten kwam toegewaaid. Na de Mis, waarmee de Wessemer, die een diep gelovig mens is, zijn dagtaak placht te beginnen, geurde huis aan huis de koffie en stond ook bij de Tijssens midden op tafel de pan klaar met gebakken spek. Het was roggebrood met spek wat de klok sloeg: fikse lappen roggebrood met dik spek belegd of in spekvet gedoopt. Men at tot men het voelde en veegde de kin af met de hand. Men dankte met een kruis en ging aan het werk. 's Winters werden de vlegels ter hand genomen en werd er gedorsen. Anders werd de os van stal gehaald en hobbelde de ossenkar over de met Maas-keien geplaveide straten het dorp uit naar de akker. Die akker lag een eind buiten de plaats; soms wel een uur ver van huis, onder Grathem. Tarwe, rogge, aardappelen en bieten waren de voornaamste gewassen. Ook werd er wortel- en klaverzaad verbouwd. En als de vraag uit Duitsland het meebracht, waagde men zich ook wel eens aan het telen van komkommers. Als de koewachter op zijn hoorn had geblazen en de staldeuren overal opengeworpen waren, dromden koeien en runderen balsturig en lamenterend de straat op. En terwijl het vee naar de gemeentewei drentelde, trokken, pèle-mèle met de dieren, de kinderen naar school. | |
[pagina 20]
| |
Die zaten daar, jongens en meisjes, onder de plak van meester Martin Leonard Vossen: een begaafd man, model onderwijzer en opvoeder en uitmuntend talenkenner; een man over wie Louis Tijssen later nooit anders dan met de grootste waardering en erkentelijkheid zou spreken. Met Maantje Smeets en Peer Ramakers als hulponderwijzers, had hij zijn school een naam weten te geven die tot ver over de provinciale grenzen een goede klank had. Kinderen, voor wie men vreesde dat ze voor galg en rad zouden opgroeien, zond men van heinde en ver naar Wessem, naar meester Vossen, waar ze, behalve tot degelijke mensen en goede christenen gevormd, tot onderwijzers opgeleid konden worden of voor zeg maar welke andere hogere studies worden klaar gemaakt. Zodra de avondklok geluid had, meende meester Vossen dat de schooljeugd van straat diende te zijn, omdat er dan niets goeds meer voor haar te leren viel. Streng de hand aan deze stelregel houdend, trok hij er zomer en winter zelf op uit om de kinderen op stok te jagen en mogelijk lakse ouders de oren te wassen en hen te beduiden dat ze meer zorg moesten hebben voor hun kinderen dan voor hun kippen. Wanneer zich het vee op de gemeentewei had verzameld en de schooldeuren achter de jeugd waren dichtgegaan, zag men in Wessem voorlopig geen kip meer op straat en kreeg het dorp het gezicht van een haast onwaarschijnlijke verstorvenheid en ernst. Op de een of andere uitzondering na, waren alle huizen, allemaal even rechttoe rechtaan uit dezelfde dieppaarse veldovenbrikken opgetrokken, van een frappante doelmatigheid en een nuchterheid die ont- | |
[pagina 21]
| |
hutste. Het in de vijftiger jaren door burgemeester Hennissen uit een goed gespekte gemeentebeurs gebouwde raadhuis, getuigde meer van het zelfbewustzijn der Wessemer bevolking dan van haar zin voor architectuur en stak spitsburgerlijk af bij de eerlijke inheemse monumentaliteit van een boerderij als ‘de Keizer’ of het ook aan de markt gelegen en tot schuur gedegradeerde eertijdse Gast- of Pelgrimshuis. Wat in Wessem opviel, was de bijna algehele afwezigheid van bloemen en lover. Loofbomen waren er uiterst schaars en wie achter zijn huis een kleine boomgaard bezat, was de koning te rijk. Fruit was er dan ook weinig of niet te vinden en daarom dubbel heet door de jeugd begeerd en gezocht. Alhoewel men, behalve in de kerk en dan nog slecht genoeg, in Wessem zelden zingen hoorde zoals in andere dorpen, waren de mensen er niet van muzikaliteit gespeend. Het ontdekken van deze eigenschap zou echter voorbehouden blijven aan een latere pastoor, wie de omstandigheid van een in twee partijen gespleten bevolking daarbij te hulp kwam. ‘Geef ze, de Bokken zowel als de Geiten, een muziekinstrument in de hand’, zo ongeveer moet de herder gedacht hebben, ‘en laat ons zien of ze er elkaar de schedel mee inslaan of door harmonie tot harmonie zullen geraken’. De lauweren die de Wessemer muzikanten in de loop der jaren in de vorm van rinkelende medailles aan hun standaard vlochten, leggen intussen een indrukwekkend getuigenis af, zoal niet direkt van hun eensgezindheid in dorpspolitieke kwesties, dan toch van hun muzikale begaafdheid. Dat de Bokken en de Geiten tot op de dag van van- | |
[pagina 22]
| |
daag toe slechts een geringe aanleiding nodig hebben om weer de kop op te steken, pleit voor het goed geheugen der Wessemer bevolking die haar eenmaal gevestigde overtuigingen niet zomaar prijs geeft. Ook als zij deze meestal sluimerend weet te houden, kan een glas bier teveel voldoende zijn om weer eens tegen elkaar op de achterpoten te gaan staan. | |
2. Moeder DorotheaDe Tijssens: Gerard, Kobus, Toon en Dorus, bijgenaamd ‘de Dikke’, stonden aan de kant van de Bokken en behoorden met o.a. de Geurtsen, de Smeetsen, de Verheggens, de Verlindens en de Hennissens tot de meer welstellende families van Wessem. Dat Gerard Tijssen, de vader van de kleine Ludovicus, een graanen zaadhandel dreef, vernamen wij reeds terloops. Dat die handel weinig floreerde en bij gebrek aan inzicht en daadkracht op zeker ogenblik op een débacle dreigde uit te lopen, was een omstandigheid waartegen moeder Dorothea, met haar drie nog levende kinderen en een kind in verwachting, voorlopig ook niet opgewassen was. Een faillissement, het ergste bijna wat een doodeerlijk man die zichzelf respecteert en een gezin te onderhouden heeft overkomen kan, hing Gerard Tijssen boven het hoofd. En ook de winkel in koloniale waren die zijn vrouw behartigde en waaruit geen zijde gesponnen werd, deed daar niets aan af. De aap, - een oude volkse benaming voor de deurwaarder - zat al op de drempel toen er, tegen alle verwachting in, iets gebeurde dat een nog dapperder vrouw dan moeder Dorothea het hoofd had doen dui- | |
[pagina 23]
| |
zelen. Terugkerend van Maastricht, waar hij zijn laatste hoop op nog een eervolle schikking verloren had, liep Gerard Tijssen bij het oversteken van de Maas een longontsteking op die, gepaard gaande met een hevige dissenterie, de niet zo heel sterke man in de kortste keren aan de rand van het graf bracht. Geheel bij zijn verstand en in volledige overgave aan de Wil Gods, stierf hij op 17 oktober 1872 slechts twee en veertig jaren oud; zijn weduwe, die zich van haar laatste bevalling nog niet geheel herkregen had, een erfenis nalatend welke iemand minder daadvaardig en met minder Godsvertrouwen dan moeder Dorothea, de moed in de schoenen had doen zinken. In zoveel tegenspoed evenwel ontwaakte eerst recht in haar de sterke vrouw en betoonde ze zich een waarachtige dochter van haar vader, Hannes Jacobs, die bewezen had, behalve een gewiekst zakenman, een ondernemend en voortvarend iemand te zijn. Zestien jaar oud immers had Hannes in Weert, waar zijn vader een bloeiend molenbedrijf aan zijn drankzucht geofferd en zijn gezin tot de bedelstaf gebracht had, het stof van de voeten geschud en was hij, met heel zijn hebben en houden in een rode zakdoek geknoopt, de wereld ingegaan. In Linne, waar hij voet aan wal zette, verhuurde hij zich als maalknecht: als zelfstandig maalknecht, wel te verstaan. Hij had de mee-penning reeds op zak, toen de molenbaas, die blijkbaar weinig fiducie in de volleerdheid van de baardeloze knaap had, hem een soort examen begon af te nemen. Diep in zijn beroepseer gekrenkt, wierp Hannes de meepenning terug op tafel en zou, zonder hoe of ba te zeggen, vertrokken zijn als de molenaar niet schielijk had ingebonden. | |
[pagina 24]
| |
Twee jaar diende hij op de Linner molen en huwde er, achttien jaar oud, een meisje van zeventien, dat hij meevoerde naar de graan- en oliemolen van Grathem die hij inmiddels van Graaf d'Osen gepacht had. Voorspoedig in zaken, wandelde hij in zijn huwelijksleven niet over rozen. Want toen hij op drie en dertig jarige leeftijd eigenaar werd van de Grathemer molen, was hij weduwnaar van achtereenvolgens een meisje Simons uit Linne, een Verlinden uit Grathem en een Linssen uit Heel. Dit laatste diende bij Graaf d'Osen te Luik als keukenmeisje, toen Hannes er op zekere dag arriveerde om zijn jaarlijkse pacht te betalen. Uitgeslapen en steeds op zijn voordeel bedacht, had hij zich, om bij de graaf geen argwaan te wekken, in zijn slechtste plunje gestoken. Wanneer de heren immers zagen dat het hun pachters naar den vleze ging, waren ze er als de kippen bij om de pacht te verhogen. Zo leverde de pachtheer hem dan, na gedane zaken, voor een stevig maal af in de keuken, waar Hannes niet lang geaarzeld heeft zijn slag te slaan. Want toen de pachtheer kwam om hem naar de deur te geleiden, was de zaak tussen Hannes en het meisje Catharina beklonken en de bruiloftsdag reeds bij benadering vastgesteld. Van zijn kinderen werd een zoon priester, trad een dochter bij de Ursulinen te Maeseijck in het klooster, erfde een andere dochter de Grathemer molen en verhuisde Dorothea naar Wessem, waar een zwaar kruis haar wachtte. Niet gewend bij de pakken neer te zitten, sloeg ze zich met een voor een vrouw niet alledaagse energie door de moeilijkheden heen. Met meer handelsgeest begaafd dan haar veel te lichtge- | |
[pagina 25]
| |
lovige man, wist zij de fatale balans weer in evenwicht te brengen en tenslotte een hechte grondslag te leggen voor een wel niet kommerloos doch verzekerd bestaan. Zoals van diepchristelijke, met een gezonde familietrots gezegende, mensen te verwachten viel, werd zij daarbij met raad en daad geruggesteund door haar familie. Om haar, met haar vier nog jeugdige kinderen aan haar schorten, meer vrijheid van bewegen te geven, nam deze de zorg voor de kinderen voor kortere of langere tijd van haar over. En zo zien we achtereenvolgens Mathieu, de oudste, naar het molenhuis in Grathem verhuizen, waar het huwelijk van tante Ida met Louis Schreurs kinderloos was gebleven; vertrekt broer Jozef onder veel tranen naar heeroom Jacobs te Helden, om er zich in het kosterschap en het orgelspel te bekwamen en gaat op zijn beurt Ludovicus, na bij meester Vossen alles geleerd te hebben wat hij er leren kon, naar dezelfde heeroom om zich de taal van Virgilius en Homerus eigen te maken en onder diens leiding de weg naar het priesterschap in te slaan. Voorlopig echter is Ludovicus nog een kleine reeds vaderloze jongen die zijn moeder verholen ziet schreien en zijn zusje schommelt als ze huilt; een die de verschrikkelijke geheimen van lijden en dood nog niet onder zij petje krijgt, ook al speurt hij er de raadselachtige bitterheid reeds van. Haast ongemerkt is hij, tussen de bedrijven door die zich rond hem hebben afgespeeld, zes jaar geworden en leert hij bij Maantje Smeets het A.B.C. Met de neus op het marktplein, tevens speelplaats, wonend, treft hij er elke morgen Sjengske Verheggen, met wie hij vriendschap heeft gesloten; een vriend- | |
[pagina 26]
| |
schap voor het leven: hij, flink uit de kluiten gewassen voor zijn doen en de ander een kop kleiner, maar kordaat; en allebei met even hondstrouwe ogen. Met zijn ronde bol van een hoofd, middels een korte hals kloek op zijn romp gezet, is hij, tot in zijn stompe vingertoppen toe, van een degelijke constructie: een echte Jacobs en tot in de gevoelige vleugeltjes van zijn verkneukeld neusje in zijn hart een guit. Thuis zit hij tussen de knechten, die hun dag met laden en lossen vullen, aan tafel - een goede tafel - of loopt hen tussen de benen. De mannen, die er als kinderen in huis zijn en wier toewijding dan ook geen grenzen kent, mogen hem graag. Met de vrolijke lichtjes in zijn bizonder heldere waterblauwe ogen - de ogen van zijn vader - is hij de vriendelijkheid zelf. En dan komt - nu dàt weer! - een ziekte, waartegen ditmaal het wormzaad uit moeders winkel geen remedie zal blijken, zwaar de hand op hem leggen en slaat moeder Dorothea, die, van de acht kinderen die ze ter wereld bracht, er reeds vier moest missen, de schrik om het hart. Als de dokter over de aard der ziekte volkomen in het duister tast en hij de moeder op het ergste voorbereidt, neemt deze vol vertrouwen haar toevlucht tot Onze Lieve Vrouw van het Heilig Hart, de Hoop der hopelozen, onder welke titel Zij bij de Ursulinen te Sittard bizonder wordt aangeroepen. Ze doet de belofte met hem naar Sittard op bedevaart te gaan als haar zoon mag genezen en hem tevens aan de hemelse Moeder toe te wijden. Spoedig nu treedt er beterschap in en als zij haar vertrouwen beloond ziet, haast moeder Dorothea zich haar belofte in te lossen en onderneemt zij met haar inmiddels weer springlevend kind | |
[pagina 27]
| |
de voor de Wessemer vrouw in die dagen niet zo geringe bedetocht naar Sittard. Na aan haar devotie voldaan te hebben, belt zij bij de zusters Ursulinen aan en ontmoet daar mère Scholastique, de overste, een hoogstaande, in geur van heiligheid levende religieuze. Aan deze vertelt zij het relaas van de ziekte en de genezing van haar kind en van haar eigen angst en vertrouwen. Mère Scholastique luistert met het hart van een moeder en als Dorothea Tijssen aan het slot is van haar verhaal, legt de kloostervrouw een hand op het hoofd van de kleine Ludovicus en verklaart met nadruk: ‘Dit kind sterven....? Ik zeg u, dat hij eenmaal de H. Mis zal op dragen bij ons en dat hij nog eens deken van Sittard zal worden’. ‘En toen ik dat hoorde’, zou, volgens een alle vertrouwen verdienende familieoverlevering, moeder Dorothea bij haar terugkomst te Wessem gezegd hebben, ‘was het mij, alsof men mij met een nagel door het hart boorde’. Dat zij, na dit alles, haar kleine zoon met enigszins andere ogen ziet, hem graag in vertrouwen neemt en aparte zorg besteedt aan de vorming van zijn hart, spreekt wel vanzelf. | |
3. Het KeplönkeBlakend van gezondheid zit hij bij meester Maantje in de les en oefent zich met griffel en sponsendoosje, dat verschrikkelijk zuur naar spuug ruikt, al naarstig op de lei. Hij heeft een aanleg tot schrijven. Dat heeft meester ter aanmoediging al aange- | |
[pagina 28]
| |
merkt; al zal Maantje Smeets uit de eerste hulpeloze hanepoten stellig de latere klauw van de leeuw nog niet hebben afgeleid. Overigens biedt het leven van een doodgewone Wessemer jongen, ondanks zijn mee- en tegenvallers, weinig stof voor een verhaal dat de werkelijkheid geen geweld wenst aan te doen. ‘Hij was er een als wij allemaal’, zegt Ties Bours, de visser, die nog school met hem heeft gelopen en nimmer een uitblinker of een arend in hem heeft gezien. ‘Hij kon goed mee op school, dat was alles’, zegt Ties; ‘hij was godsdienstig, maar dat waren we, zonder de kerk plat te lopen, allemaal. We gingen naar de kerk omdat het moest, waar dan in de kinderbanken druk werd geroezemoesd; drukker nog werd geroezemoesd dan door de grote mensen gepaternosterd. Aan het mishoren met eerbied en aandacht waren wij nog niet toe. Of Louis Tijssen er wel aan toe was, mag ik niet zeggen. Ons in ieder geval ontging nog de zin der dingen en van Gods tegenwoordigheid werden wij ons praktisch pas bewust, als we toevallig alleen in de kerk waren en de stilte ons de keel dicht kneep of de schrik ons in de benen sloeg. Als Louis Tijssen - van Maantje Smeets naar Peer Ramakers en van deze naar meester Vossen bevorderd -, iets had waar niet iedereen zich op beroepen kon, dan was dat een goed hart; een edele inborst, zou ik het willen noemen. Als hij in iets uitmuntte, dan was het in het uithalen van kattekwaad, doch steeds van onschuldige aard. Hij was een guit, waarvoor men op zijn hoede moest zijn; en dat dubbel, als iemand zich soms een vloek of gemeen woord liet ont- | |
[pagina 29]
| |
vallen. Ik verschoon hem niet, maar dit moet ik van hem zeggen, dat ik hem nooit anders de handschoen heb zien oprapen dan voor een goede zaak. Hij was een eerlijke, trouwhartige jongen, zonder eigendunk en trouw in de vriendschap. Maar daar zou Sjengske Verheggen en Tieske Valkenborg, de koewachter, méér van kunnen vertellen’. Tieske Valkenhorg was de jeugdvriend die, toen hij hoorde dat zijn vriend in het ziekenhuis te Sittard overleden was, de kop liet hangen en er voor héél Wessem geen geheim van maakte, ‘dat het leven nu ook voor hèm geen zin meer had’. ‘Wij noemden hem ‘het keplönke’, vertelt Sjengske Verheggen, ‘en als ik nu precies moet zeggen, waarom we dat deden, moet ik het antwoord schuldig blijven. Door die benaming zonderden wij hem in ieder geval af van de rest, waarvoor toch of in dit of in dat een reden geweest moet zijn. Ties Bours heeft reeds van hem gezegd, waarin hij uitmuntte en waarin niet. Hij heeft hem zeker niet schoner gemaakt dan hij was; maar ik voor mij geloof, dat hij minstens één ding in hem over het hoofd heeft gezien: zijn houding als misdienaar aan het altaar. Ties Bours, durf ik zeggen, heeft hem nooit de Mis zien dienen, wat anderen wel gezien hebben, die hem daarom recht in de roos schoten toen ze hem ‘het keplönke’ noemden. Van een kapelaan wordt verwacht, dat hij in Gods vriendschap wandelt, dat hij graag bidt, dat hij de mensen een goed hart toedraagt, dat hij zichzelf niet zoekt, dat hij goed is voor de armen, medelijdend met de zieken en vol begrip voor menselijke zwakheid - verwachtingen allemaal, die zijn omgeving reeds meer | |
[pagina 30]
| |
of minder duidelijk in Louis Tijssen onderkende en waarin ze op zijn eigenlijke lotsbestemming op voorhand een wissel trok. Wanneer Ties Bours van hem zegt, dat hij altijd even goedlachs was en spelbereid en tot aan zekere grenzen niet afkerig van kattekwaad, zou ik daaraan nog willen toevoegen dat hij met ons de aan alle Wessemer kinderen eigen onweerstaanbare trek deelde naar (verboden) fruit, dat immers in Wessem, waar geen loofbomen gedeiden, schaars en dus kostbaar was. Zijn leven lang, schijnt het, is hij die hang naar fruit, naar kersen vooral, niet te boven gekomen en heeft hij zich, ook toen hij later de deugd van soberheid in zijn levensprogram had geschreven, (onschuldig genoeg) zoeken te compenseren voor het in zijn jeugd geleden gemis. Verhaald wordt in dit verband, dat hij als pastoor van Susteren eens op heterdaad een jongen in zijn kerseboom betrapte die daar waarachtig niet zat om alleen maar te zitten fluiten. Toen de zondaar, in velden en wegen nergens een uitkomst ziende, luidop begon te schreien, moet pastoor Tijssen tegen hem geglimlacht en gezegd hebben: ‘Hou je gemak maar, jongen, dat deed ik vroeger ook!’ Hoe verslingerd hij ook was op fruit, toch was hij, als de voornamere mensen op grabbeldag appeltjes of anderszins lieten grabbelen, te fijn om mee te doen. ‘Ik laat me voor een appel niet op mijn vingers trappen’, zei hij dan; maar genoot op afstand als de anderen - en dat waren we allemaal - zich hals over kop, als jakhalzen op een prooi, in de blubber wierpen. Wat ik me van hem herinner is ook dit nog, dat ik | |
[pagina 31]
| |
in heel mijn lange leven nooit iemand ontmoet heb die zich, ook toen hij al een boom van een kerel geworden was, bij alles wat hij deed en zei, zo diep in het klokhuis van zijn hart liet kijken. En tenslotte wil ik hem nog even schilderen zoals ik hem in de geest vaak voor me zie: met de gewoonte namelijk om, als hij zich op iets bezon, op de nagel van zijn voorvinger te staan bijten; een houding, naar men mij vertelde, waarin men hem ook op latere leeftijd nog soms verdiept kon zien staan’. Deernis met arme en behoeftige mensen die hem later tot een armevader zou maken, scheen hem aangeboren; althans zeer vroeg te zijn ingeprent door zijn moeder, die immers ‘haar hand ook opende voor de noodlijdenden en ze uitstrekte tot den armen’, zoals op haar gedachtenisprentje staat vermeld.’ Van zijn jeugdvriend Verheggen vernamen we, dat ze er samen, zo jong als ze waren, als echte Vincentianen op uittrokken om de armen te gaan bedélen en hoeveel takt en kiesheid Louis Tijssen daarbij aan de dag wist te leggen. Daar het schamel zakgeld dat ze genoten niet voldoende was om zelfs maar een kinderhand te vullen, putten ze uit de bijdragen welke sommige mensen zich ter liefde Gods verplicht hadden wekelijks voor hun hulpbehoeftige medemensen op zij te leggen: herinnering wellicht aan de weldadige stichting ‘de Tafel des H. Geestes’, die tot aan de franse revolutie in het Gasthuis te Wessem gedekt had gestaan voor behoeftigen en voorbijtrekkende pelgrims. Zijn eerste heilige communie op tienjarige leeftijd, de eerste werkelijk grote gebeurtenis in zijn leven, was voor Louis Tijssen, die heel zijn verder leven lang | |
[pagina 32]
| |
zijn Geloof meer als trofée dan als schild heeft gedragen, een overrompelende ervaring. Zonder natuurlijk nog in de verste verte te beseffen waar hij met zijn God en diens nederbuigende gemeenzaamheid aan toe was, liet hij het wonder aan zich geschieden van een zich mateloos ontfermende Liefde. Het was een der meest luisterrijke plechtigheden die de kerk van Wessem te beleven bood als de communiekinderen, jongens en meisjes, allemaal even nuchter van kwaad en nieuw in de kleren, op de pastorie werden afgehaald en door de harmonie naar de kerk begeleid. De Mis was er dan een, waarbij geen wierook en kaarslicht gespaard werd en de preek die de pastoor hield was het beluisteren meer dan waard. Ontroerend vooral was het ogenblik, als de kinderen, na gezamenlijk het confiteor gebeden en zich voor God verontschuldigd te hebben, zich de volle kerk toekeerden en vergiffenis vroegen aan hun ouders en geen oog droog bleef. Wanneer ze daarna, jongen bij jongen en meisjes bij meisje gepaard, ter H. Tafel naderden, rees heel de kerk reikhalzend recht en bleef in een ademloze stilte aller aandacht gespannen tot de kinderen weer op hun plaatsen waren teruggekeerd en een op zijn paasbest uitgedost kerkmeester met witte handschoenen aan hen één voor één uit een kristallen roemer een teug wijn had laten drinken: een middel om hen het verwerken van het eucharistische Brood te vergemakkelijken en een erewijn tevens. Dat zulke zinvolle, de hemelse begunstiging begeleidende en zich in een haast adembenemende stilte voltrekkende riten, de diepste indruk maakten op het | |
[pagina 33]
| |
ontvankelijk gemoed van de vrome Ludovicus, hoe kon het anders? Vergissen wij ons, als we bij die gelegenheid in het kind reeds de grote danker vermoeden, die hij tot zijn dood toe blijven zou: de danker en dus de nederige; de zich van zijn eigen nietswaardigheid bewuste, doch zich mateloos begenadigd wetende en zich dankend en aldoor dankend meer en meer veredelende mens? Wij geloven het niet. Na de plechtigheid in de kerk zat hij, omhelsd door zijn moeder - ‘had vader dit nog kunnen believen!’ - en gelukgewenst door broers en zusje, met Tieske Valkenborg, zijn communiepaar, op de ereplaats aan de voor deze gelegenheid bizonder feestelijke dis; beiden stijf in de nieuwe manufacturen gestoken en krakend van zindelijkheid. Peetoom en peettante, die ieder met een bescheiden geschenk over de brug waren gekomen, zaten mede aan. En misschien had ook heeroom Jacobs zijn parochie in de steek gelaten om het feest op te luisteren; maar dat mogen we met zekerheid niet beweren. In de namiddag verschenen in ieder geval meester Vossen en tante Beatrix om van de koffietafel te profiteren die rijkelijk met vla en Wessemer knapkoek was beladen. Natuurlijk werd er, tussen het keuren der verschillende soorten vla door, over het hoofd van de communicant heen, een blik in de toekomst geworpen. Dat was meester Vossen wel toevertrouwd. Meester Vossen immers was er precies de man naar om de bedoelingen der Voorzienigheid met een jongensziel af te tasten en iemands geschiedenis vooruit te lezen. En misschien - maar daar durven wij alweer geen eed op doen - is ‘het keplönke’ toen zelf ook voor | |
[pagina 34]
| |
het eerst officieel voor de dag gekomen met zijn verlangen om priester te worden. Meester Vossen zal dan niet nagelaten hebben er op te wijzen dat men, zonder de nodige moeite en inspanning, nooit iemand wordt die de moeite waard is en dat iemand die zulk een hoog doel als het priesterschap voor de geest zweeft, ten allen tijde in heel zijn handel en wandel als voorbeeld gesteld moet kunnen worden aan de anderen. Was dat tot dan toe met Louis het geval geweest? Meester Vossen meende van wel; behalve dan op één punt: zijn ernst. Levenslustig zijn, was goed; doch op tijd en plaats. Maar de levenslust van Louis - zijn zin voor humor zou hem heel zijn leven lang parten blijven spelen - liep wel eens de spuigaten uit. Dan greep meester Vossen in en zette hij hem op water en brood; dat wil zeggen: dan veroordeelde hij hem om voor een bepaalde tijd zijn contacten met zijn boezemvriend Verheggen, die er de aanstoker van was, te verbreken. Dat hun beider functie van misdienaar hen iedere morgen weer aan de voet van het altaar samenbracht en de bij het heilig dienstwerk passende ernst hen ook daar wel eens in de steek liet, was echter een zaak die niet hem, maar de pastoor aanging. De dag na het feest hadden de communicanten vrij van school en ze trokken dan, paar bij paar, in hun zondagse kleren door het dorp om zich door ooms en tantes, vrienden en bekenden te laten befeesten. Dat zulks wel eens op kokhalzen uitliep, verwonderde niemand die hen, de jongens tenminste, tot op de pastorie toe, met een dikke sigaar tussen de vingers achter een glaasje klare met suiker had zien zitten: een situatie welke een man als meester Vossen, die zijn | |
[pagina 35]
| |
tijd en zeker zijn omgeving een heel eind vooruit was, ten diepste betreurde. Dat ook Louis Tijssen er niet in gespuwd heeft, is zeker. Hij was immers ‘een jongen als ze allemaal waren’; een, die zich op niets liet voorstaan en in wie het niet òpkwam gebruiken en gewoonten, die nu eenmaal in der voege waren, de kop af te bijten; hoe onkinderlijk en zelfs verderfelijk die ook waren. Gelukkig maar dat de volgende morgen de schoolbel weer luidde die de hele Pieten, welke vooral de knapen zich gisteren nog gevoeld hadden, weer tot gewone schoolkinderen degradeerde. Voor de rest, voor de ernst die ze voortaan met de lesrooster te maken hadden, stond meester Vossen in. Ook zorgde hij voor een degelijke voorbereiding en een stichtelijk gedrag, toen de communicanten kort daarop onder zijn hoede naar Thom trokken, om uit de handen van monseigneur Paredis het H. Vormsel te gaan ontvangen. Naar goed gebruik werd er op de heenweg aan één stuk door gebeden, de meisjes voor en de jongens na; maar na het Sacrament ontvangen te hebben, werden de teugels gevierd en geneerde het niemand meester Vossen kind te zien worden met de kinderen.
Op de terugweg evenwel had hij het uitgelaten vendel nog iets te zeggen; een kort woord maar, dit: dat nu alles goed en wel was, dat ze een Sacrament ontvangen hadden dat er niet om spotte. Zijn bedoelingen waren duidelijk; ze wisten van wanten. Maar ook dit nog mochten zij ter harte nemen, dat zij zich beter een hand konden afkappen dan ooit de zo juist ontvangen sacramentsgenade ten schande te maken. | |
[pagina 36]
| |
‘Dus alles in eer en deugd, kinderen, en dan is er op de wereld nog ruimte genoeg voor plezier’. Dàt was meester Vossen. En resoneert zijn stem niet na als we later deken Tijssen tot zijn Sittardse carnavalvierders horen zeggen: ‘Ik heb er niets op tegen, jongens, als het maar in het nette geschiedt; als God maar niet beledigd wordt’. De levenslessen die Louis Tijssen van meester Vossen heeft opgestoken, waren stellig evenmin gering als de parate kennis die hij als niet buitengewoon begaafd maar leergierig en ijverig leerling bij hem opdeed. Toen meester Vossen hem aan heeroom Jacobs te Helden afleverde om zich daar in de klassieke talen te gaan bekwamen, had hij in ieder geval genoeg in zijn mars om dit met vrucht te doen en sprak hij, behalve een mond Engels en Duits dat ieder gymnasiast hem zou benijden, een Frans dat hem straks op Rolduc in de voorste rijen zal plaatsen. | |
4. Pastoors-LouisJohannes Hubertus, zoon van Hannes Jacobs van Grathem had, na een kort professoraat in de filosofie te Rolduc, achtereenvolgens het kapelaanschap en het pastoraat waargenomen te Haelen en was in 1875 pastoor geworden van Helden, in welke bediening hij op 11 mei 1897, 69 jaar oud, overleed. Het was een eenvoudige, oprechte, over het algemeen gemoedelijke, maar soms felle man die raak uit zijn slof kon schieten. Talloze slapeloze nachten en zware kopzorgen heeft hij zich bezorgd door zijn temperamentvol, misschien niet altijd even tactisch, optreden tegen de danswoede zijner parochianen die | |
[pagina 37]
| |
hij telkens als ze de kop opstak met donder en geweld te lijf ging als gold het de baarlijke duivel zelf. Als pastoor van de oude stempel pleegde mijnheer Jacobs, als hem een nieuwe kapelaan werd toegewezen, diens bruikbaarheid te toetsen aan het antwoord dat hij kreeg op de vraag: of hij kaarten kon of niet. De kern van de kwestie zat echter dieper dan enkel maar in het wel of niet kunnen kruisjassen of toepen; de vraag was, of de nieuweling een gezelschapsmens was of niet; of hij in die gezegende (?) dagen, in een tussen hei en bossen verloren nest begraven, bij eventueel gebrek aan emplooi en boekenmoeheid, een uitlaat had voor zijn overdadige energie. Wat pastoor Jacobs zeggen wilde was, dat toepen en kruisjassen beter waren dan dromen, duimendraaien of nog erger. Pastoor Jacobs was een wijs man, een realist; iemand die men niets wijs hoefde te maken, zeker niet over de menselijke natuur. Die had hij - en dat niet alleen langs de wegen van filosofie en moraal - doorgrondt. Daarbij was hij een vroom priester die ernst maakte met zijn bediening en er zich met de grootste zorgvuldighid van kweet. Wanneer wij voorts vernemen, dat hij een groot vereerder van Jesus H. Hart en van de Moedermaagd was, weten wij meteen, dat zijn neef Louis zijn bizondere devoties evenmin van vreemden had als zijn liefde voor de armen die een erfenis van de Jacobsen blijkt te zijn. Na ‘onder veel tranen’ afscheid te hebben genomen van zijn moeder - ‘Ga nooit van moeder weg’, drukte hij zijn broer Jozef, aan wie we deze bizonderheden danken, op het hart - arriveerde Louis Tijssen, veertien jaar oud, op de Heidense pastorie. | |
[pagina 38]
| |
Door heeroom opgesteld lag daar, naast een respectabele stapel boeken ‘die allemaal naar de pijp roken’ en een dagindeling, zijn leerprogram reeds voor hem klaar en kon hij onmiddellijk aan de slag. Veel tijd om zich in zijn heimwee te verdiepen, had heeroom hem niet gelaten. Gelegenheid om aan huis te denken, had hij enkel 's avonds in zijn bed. Want buiten de lessen en het schrijfwerk, waren ook nog hand en spandiensten in tuin en keuken voorzien. En natuurlijk in de kerk, waar Gerard Pubben het kosterschap waarnam. Van deze man weten we hoezeer Pastoors-Louis, onder welke benaming hij in Helden doorging, het kosteren in het bloed zat en hoeveel vreugde hij aan het handlangeren in de kerk beleefde; aan klokkenluiden en orgeltrappen, zowel als aan misdienen en sieren. ‘Hij was groot van postuur’, herinnerde de tachtigjarige Gerard Pubben zich in 1935 nog; ‘een vriendelijke, behulpzame, altijd opgeruimde jongen die prachtig zingen kon en machtig hard lopen; een die overigens stil en bescheiden voor zich heen leefde en geen mens in het onzekere liet, over wat uit hem aan het groeien was’.
Drie jaar, van 1879-'82, bracht hij in Helden door, waar hij onder heerooms leiding zo gezegd zijn gymnasiale studies deed, die hij daarna met de rhetoriek op Rolduc ging voltooien. Dat het, ondanks de vele schone dagen die hij er beleefde, toch niet allemaal even hoge gedachten waren, die hem over de priesterlijke existentie op een afgelegen dorpspastorie waren bij gebleven, zou misschien kunnen blijken uit een | |
[pagina 39]
| |
voorval dat zich, korte tijd nadat hij priester gewijd en tot professor op Rolduc benoemd was, afspeelde. Toen pastoor Jacobs - omdat de oude niet kon kaarten vermoedelijk - weer eens om een nieuwe kapelaan gevraagd had, liet bisschop Boermans, die zijn klasgenoot terwille wilde zijn, de keuze aan hemzelf over. Natuurlijk, mag men wel zeggen, viel de keuze van heeroom op zijn neef. Prompt ging er een opgetogen schrijven naar Rolduc, dat de jonge professor van zijn uitverkiezing in kennis stelde. Even prompt evenwel kwam, in het bekende magistrale schrift van zijn neef, het onthutsende antwoord: ‘Liever te Rolduc op het kerkhof dan in Helden kapelaan!’ - een antwoord intussen dat er, althans op stuk van begraven worden, niet om loog. Maar het onweer dat daarop in Helden losbrak, had anderhalf jaar nodig om na te rommelen en dan gaandeweg in christelijke vergevensgezindheid weg te sterven. Misschien ook was het, wat wel eens ‘het geheim van Rolduc’ genoemd wordt, dat hem reeds te pakken had en hem die pathetische woorden ingaf: het ondefinieerbaar klimaat, de door de eeuwen geadelde en van wierook en kaarslucht doortrokken atmosfeer der waarlijk vorstelijke abdij. Misschien was het 't een en 't ander. En daarbij niet te vergeten de aantrekkingskracht van de Rolducse jeugd op een wonderlijk jong gebleven hart, wat hem bezielde, toen hij zijn overigens hoogvereerde heeroom en weldoener zo bruusk tegen het hoofd stiet. Wegwijs gemaakt in de wereld van Virgilius en Homerus, kwam in oktober 1882 Louis Tijssen als student der rhetoriek op Rolduc om er zijn gymnasiale vorming te voltooien. De overgang van een dood- | |
[pagina 40]
| |
stille dorpspastorie naar het rumoerige, op gezette tijden in kannibalistisch spektakel uitbrekende leven van een internaat, viel vanzelfsprekend aanvankelijk niet mee. Dat hij er zich als een Daniël in de leeuwenkuil voelde, geloven wij echter niet. Het was immers niet de eerste zure appel waardoor hij zich heen te bijten had. Flink van postuur als hij was en met martiale allures, zullen de heertjes, de flatteurtjes, zich wel gewacht hebben deze opzichtelijke boerenjongen de kaas van het brood te willen eten. En wellicht dat het feit, dat hij ‘machtig hard lopen kon’ en tot nog andere sterke stukken in staat was, hem met een zekere aureool heeft omgeven. Als tamboer-majoor of commandant van de schutterij zou hij stellig een goed figuur hebben geslagen. En zulk een figuur telt, in een met de nodige romantiek geladen jongensgemeenschap, altijd mee. Dat hij zich als student niet in de voorste rangen wist te plaatsen, lag niet aan zijn toeleg en ijver, die voorbeeldig waren. Blijkens de over het schooljaar 1882-'83 behaalde resultaten, moet hij de hem gegeven bescheiden talenten naarstig hebben benut. Bij de prijsuitdeling op 8 augustus 1883 vielen hem, als leerling van de zesde klas gymnasium, in Doctrine Chrétienne, cours superieur, de zevende; in Histoire littéraire, de vierde en in Mathematique, de derde prijs ten deel. Zonder ook nu weer een uitblinker te zijn, kwam hij het jaar daarop ook weer met de nodige lauweren uit het vuur. Want als leerling van de Filosofie, cours inférieur, behaalde hij, behalve in Doctrine Chrétienne de achtste, in Histoire de Filosofie de vierde, in Littérature Latine de derde en in Logique et Ontologie de derde prijs: successen waarin | |
[pagina 41]
| |
we, hoe dat we ze ook draaien en keren, maar moeilijk de wezens-structuur ontdekken van de man zoals wij hem later kennen leerden; al tekent zijn geestelijke gerichtheid er zich, naar ons gevoelen, wel enigszins in af. Bij de prijsuitdeling op 12 augustus 1885, die in tegenwoordigheid van Monseigneur Boermans, de co-adjutor van Monseigneur Paredis, plaats vond, viel de filosoof Louis Tijssen in de vakken Filosofie, cours superieur, en Introduction à la Theologie, geen enkele prijs, maar een tot dan toe op Rolduc niet gebruikelijke ‘mention très honorable’ ten deel; een heel aparte vermelding, die kennelijk ten doel had zijn toeleg nadrukkelijk te honoreren en waarin we stellig een bewijs mogen zien van het gunstig daglicht waarin hij bij directeur en leraars stond. Dat hij bij die gelegenheid in het toneelstuk ‘Le Fils du Salidaire’ van J. Demarteau (arrangé en un acte) de rol van Albert, sergeant de Zouaves, speelde, zullen we goed doen méér als kenschetsend voor zijn postuur dan voor zijn talent als toneelspeler aan te merken, menen wij. Voegen wij hieraan nog toe, dat hij datzelfde jaar in Eloquence Sacrée de vijfde prijs behaalde en over 1882-'83 niet vermeld wordt onder de ‘Bonnes notes perdues’, dan krijgen wij, in prijzen en loffelijke vermeldingen uitgedrukt, een weliswaar zeer schematische doch voor ons doel belangrijke situatietekening van de gymnasiast en filosoof Louis Tijssen op Rolduc. Gaan we te ver als we tenslotte veronderstellen dat de welhaast twintigjarige, de gebeden en zorgen van zijn moeder indachtig, daarin mede een voortdurende aansporing gevonden heeft om zichzelf niet te sparen; | |
[pagina 42]
| |
om, waar zijn intellectuele begaafdheden het tegen anderen moesten afleggen, die anderen in zedelijke waarden te evenaren en zelfs te overtreffen? Wij geloven het niet. Wij geloven bovendien dat deze Wessemer jongeman eergevoel genoeg had om, zo niet in het ene dan toch in het andere, te willen uitblinken en de mogelijkheden, die in hem scholen en die hij reeds vroeg had leren doorschouwen, geldig te maken. Met het ideaal van het priesterschap, wat voor hem een ideaal priesterschap betekende, voor ogen, moet hij - de richtlijnigheid van zijn leven en streven staat er ons borg voor - onder de verschillende wegen die naar dat doel en dus ook naar zijn einddoel voerden, de zijne duidelijk vóór zich gezien hebben: een weg van eenvoud en waarachtigheid in woord en daad, van zelfvergetenheid en toewijding, van plichtsbesef en trouw; van heiligheid tenslotte. Of zijn tranen gevloeid hebben toen hij Rolduc verliet en hij er zijn hart heeft achtergelaten, zoals het befaamde lied van Rolduc wil, durven we niet bevestigen. Overigens zal hij zich weinig bekreund hebben om de letterlijke inhoud ervan en in het meer dan driehonderd koppen tellende koor uit volle borst hebben meegezongen: Adieu, Séjour de mon enfance,
Adieu Rolduc, aimable lieu!
Rolduc, où règne l'innocense,
La paix et le bonheur, adieu!
Le Ciel m'appelle au Sanctuaire,
Adieu, riant séjour des bois!
Je suis au bout de ma carrière,
Salut pour la dernière fois.
| |
[pagina 43]
| |
5. SeminaristNa zijn vacantie gedeeltelijk te Wessem en gedeeltelijk te Helden te hebben doorgebracht, verscheen hij op een najaarsmorgen van 1885 in geestelijk gewaad te midden der zijnen en werd door moeder de laatste hand gelegd aan zijn toilet. In toog en jas en met de obligate steek op zijn hoofd, leek hij een kop groter dan hij was: alles bijeen een schone dikke geestelijke heer, in manufacturen die berekend waren op de groei. Aan de voordeur stond de huifkar reeds voorgereden, met stoelen voor moeder en hem onder de kap en heel achterin de linnenkist met de strozak en de kussens en het overige meubilair. Heel de Polstraat stond buiten, de mannen op hun dorsvlegels geleund, toen de kleine verhuis zich in beweging zette. Een broer met de handen diep in de zakken en een zusje met betraande ogen zagen hem na. Ongeveer twee uur later rolde de huifkar Roermond binnen en, afgeladen in de Swalmerstraat, deed Louis Tijssen van Wessem zijn intrede in het Seminarie. Het was een stokoud van de wereld afgekeerd en alzijds door hoge muren van de wereld afgesloten gebouw, waar hij de voet over de drempel zette; een klooster, waar de schim van Dyonisius de Karthuizer nog rondwaarde en de in de barokke kloosterkerk achter een glasraam opgeborgen beenderen der Roermondse bloedgetuigen appelleerden aan het heroisme dat er door zijn bewoners, speciaal de jeugdige levieten, moest worden opgebracht. Sedert de monniken eruit verdreven waren en het voor alle soort doeleinden gebruikt en misbruikt was geworden, had de tijd er stil gestaan. De accomodatie | |
[pagina 44]
| |
was er, ook in de latere voorbouw, zo gebrekkig mogelijk en men hoefde de sfeer van het vrije sinistere geheel, van de gangen en bepaalde gelegenhelen, maar gesnoven te hebben, om zich een gedachte te vormen van het soort ascese waarmee de toekomstige clerus er op het leven werd afgericht. Aan zijn eigen improvisatievermogen overgelaten, installeerde men er zich zo goed als het ging. Men voedde er de eigen lamp met petrol en sloeg meestal 's avonds het bed op zoals men er 's morgens was uitgekropen. In dozen en kistjes bewaarde men onder allerhande vormen de bijspijs bij het gewoonlijk schrale, altijd eentonige dagelijkse menu; bijspijs, die van huis betrokken werd of door familieleden regelmatig aan de seminariedeur werd afgegeven. Wie gedurende de wintermaanden een kacheltje plus brandstof rijk was, had te kampen met rook en stank en liep kans een brandstichter te worden; wie er zonder was, bevroor of zat in een deken gewikkeld, met de knieën opgetrokken onder de kin, aan de studie. Aan knechten overgeleverd, van wie de onwil gewoonlijk evenredig was aan hun luiheid, was de hygiëne er erbarmelijk. Het comfort beperkte er zich tot een meer of minder luie stoel die de provisorische behuizing op de kotten vervolmaakte. Dat het er ook anderszins spartaans kon toegaan, daarover laten de oudere geslachten ons niet in het onzekere. De omgang was er over het algemeen weinig geciviliseerd. Wie van thuis geen goede vormen had meegebracht, boekte er weinig of geen winst; wie dat wèl had gedaan, diende acht te geven zijn erfenis niet kwijt te spelen. Het Frans, dat op Rolduc de voertaal geweest was | |
[pagina 45]
| |
en naast een zekere training een bepaalde stijl had gewaarborgd, had men afgezworen voor een mengelmoes van Limburgse dialecten waarmee men, ieder het streekeigene zo overtuigend mogelijk tot gelding brengend, elkaar in de omgang robuust te lijf ging. Bewondering kon men opbrengen voor de plastiek en de polofonie ervan, wanneer men echter maar niet zo ver gaat te beweren, dat het een ideale voorbereiding op de preekstoel was, waar het Woord Gods zich toch, alle dialectomanen ten spijt, in beschaafd Nederlands dient te kleden. De tijd echter dat een Limburger, een seminarist en zelfs een seminarie-professor niet uitgezonderd, geen enkele taal zo slecht als zijn moedertaal sprak, ligt gelukkig al een tijd achter ons. En niemand zal durven beweren, tot nadeel van ons, ook eigen Limburgs, beschavingsleven! Louis Tijssen diende zich onder zijn mede-seminaristen aan als een beschaafd iemand; met meer beschaving en welgemanierdheid dan zijn uitgesproken boers type op het eerste gezicht deed vermoeden. Zijn geestelijke structuur en de hoge opvatting die hij over het priesterschap waarop hij zich voorbereidde koesterde, waren daar niet vreemd aan. En ook - als men wil verstaan wat wij ermee bedoelen - zijn boerenadeldom niet. Het Frans beheerste hij nagenoeg perfect. Het Nederlands dat hij sprak was beter dan dat van de meesten, die het immers in de moedertaal niet verder dan tot een slecht vertaald Limburgs brachten. De overtuiging, die hem trouwens nooit verlaten heeft, dat de priesterlijke waardigheid zich het best in beschaafde omgangsvormen en dus ook in beschaafd Nederlands handhaafde, was reeds vroeg de zijne. Ook als uitdrukkingsmiddel van wat een priester eigenlijk | |
[pagina 46]
| |
te zeggen heeft, sloeg hij het hoog aan. In hoever hij het hierin bij het rechte eind had, laten we in het midden. In behuizing en kost nooit verwend, schikte de seminarist Tijssen er zich gemakkelijker dan sommige anderen, voor wie het seminarieleven in de gegeven omstandigheden een soort woestijn geweest moet zijn, waarvan ze zich de driejarige doortocht passabel zochten te maken met nakaarten op de vleespotten van gisteren en vooruitdraven op het beloofde land van morgen. De betrekkelijke vrijheid en grotere mate van zelfstandigheid die ze genoten, was echter voor allen een winstpunt dat gretig werd uitgebuit. Jong als ze waren, ontbrak het hen, bij het verwerken van de voorkomende ongemakken, natuurlijk ook niet aan de nodige sportiviteit. Tenslotte was er dan nog het élan dat vleugels gaf, de bezieling die ze uit hun roeping putten; - dezelfde bezieling ongeveer die ook de jongelingen in de brandende oven moet hebben doen zingen en zegevieren over het vuur. Op de een of andere geringere eminentie na, waren de hooggeleerde heren, aan wier voeten de seminarist Tijssen neerstreek, stuk voor stuk mannen die, niet minder dan de professoren van de andere Nederlandse seminaries, voor hun taak berekend waren en zich met toewijding van hun leeropdracht en, voor zover daarbij inbegrepen, van de vorming van de jonge clerus kweten. Zeker de topfiguren onder hen stonden, ook als wetenschapsmensen, met beide voeten in hun tijd; een tijd evenwel die van gezapigheid droop. Wat de menselijke samenleving hier en ginder nog aan kwalen aankleefde, werd door velen gezien als de gevolgen van de franse revolutie, waarvan ze zich ge- | |
[pagina 47]
| |
leidelijk herstelde. En terwijl in de smidse van Vulcanus, waar Mars zijn wapens pleegt te smeden, de vuren voorlopig, misschien wel voor altijd, schenen gedoofd, had men, veelal zonder hun boeken gelezen te hebben, afgerekend met de sarcasmen van Voltaire en de liberalistische beginselen der Encyclopedisten, bleef Zola de verdoemelijke pornograaf en zat men alleen nog met het rationalisme van Rénan en zijn ‘Vie de Jesus’ in de maag. Voor de ziener, die de politieke hemel van Nederland afzocht, waren de tijdsverschijnselen nog minder verontrustend. De emancipatie der katholieken voltrok zich ‘langs lijnen van geleidelijkheid’ en het katholieke volksdeel was bezig zich in de voetsporen van zijn voortrekkers zonder grote schokken tot een volwaardig en met anderen gelijkberechtigd partner in het Nederlands staatsbestel te ontwikkelen. Voor wie zich tot de sterrenhemel van Limburg of een bepaald deel ervan beperkte, zag het er nòg rooskleuriger uit. De keerzijde der medaille evenwel was, dat bijvoorbeeld de sociale kwestie, behalve dan voor diegenen die ze aan den lijve ondervonden, ook bij ons nog nauwelijks een kwestie was. Het ‘Gij zult de armen steeds bij u hebben’ werd als een gestandariseerd feit aanvaard en had niet zelden als verontschuldiging te dienen voor pretenties en praktijken, waarbij het ‘Gij zult de naaste liefhebben als u zelf’ in alle gemoedsrust in de wind werd geslagen. Doch wij leven pas in 1885 en de wereld zou nog tot in mei 1891 moeten wachten voor Leo XIII in zijn encycliek Rerum Novarum het mensonterend Liberalisme zou vonnissen en het in harde maar duidelijke taal zou opnemen voor de overgrote massa van mensen | |
[pagina 48]
| |
die praktisch weinig hoger dan als slaven werden aangeslagen. Dat een aanzienlijk deel der Limburgse bevolking zijn kost moest gaan zoeken buiten de grenzen, was een probleem dat met het vorige in nauw verband stond, doch voor wiens oplossing nog geen voet werd verzet. En terwijl de voortwoekerende T.B.C. en de even catastrofale kindersterfte nog slechts een enkeling kopzorgen baarden, scheen de drankzucht min of meer als passend bij de structuur van ons volk geaccepteerd. Alhoewel er verontschuldigingen in het geding gebracht konden worden, was dus het predicaat van ‘het donkere Zuiden’, dat we, à rebours ook van onze afzijdigheid, door het Noorden in de schoenen geschoven kregen, niet helemaal onverdiend. Aan de mogelijkheid, bedoeld odium door spectaculaire prestaties te ontzenuwen of de discriminerende ‘Hollander’ anders dan met even dikke woorden de mond te snoeren, waren we echter voorlopig nog niet toe. Voorlopig zocht alleen onze aangevochten jeugd van scholen en internaten het zich op sportvelden of bij andere gehandschoende ontmoetingen kwijt te vechten; terwijl zij immers niets anders deed dan onze apartheid benadrukken en de klove verdiepen. Dat een cosmopoliet als Frans Erens ons - zij het meer als geinteresseerd toeschouwer dan als overtuigend kunstenaar - in de Beweging van '80 vertegenwoordigde, ging nog evenzeer buiten ons om als die Beweging zelf; evenzeer ook als de omstandigheid, dat de Roermondenaar Cuypers zijn neo-Gotische idealen tot in het hart toe van Holland in grootse bouwwerken gestalte gaf en | |
[pagina t.o. 48]
| |
Wessem: Als een zwaan op de wateroever
| |
[pagina 49]
| |
de Maastrichtenaar De Stuers het in 's lands vergaderzaal, waar de schatten van onze bodem toen nog ontdekt moesten worden, opnam voor de schatten van onze cultuur. Intussen evenwel had Limburg mannen in de maak als - om ons tot deze prominenten slechts te bepalen - de Venlonaar Nolens, de Yenraijer Poels en de landjonker Ruys; had een elite der Nederlandse jongelingschap haar weg gevonden naar Rolduc; kwam Thijm zich geregeld, zoal niet van de vorderingen van zijn zoon Karel, dan toch van ‘de duisternis’ van het Zuiden overtuigen en brak ginds de dag aan, dat een Roermonds seminarieprofessor en een Sittardse leek als hoofdredacteurs hun licht zouden doen schijnen in ‘De Tijd’. Dit laatste echter was nog (kleine) toekomstmuziek, toen Louis Tijssen zich als groot-seminarist in studie en gebed op het priesterschap voorbereidde. President van het Seminarie was ‘Papa’ Hoefnagels, zoals hij in de wandeling genoemd werd; een waarlijk vaderlijk man met een gouden hart, wie men niets te verwijten had dan ‘dat hij een smid als kok in de keuken had gezet’, zoals de overlevering getuigt. De schriftuurlessen die hij naast het presidentschap had waargenomen, had hij, toen hij de ‘beangstigende’ vlucht die de exegese nemen ging niet meer kon bijhouden, overgelaten aan een jeugdiger kracht. Van het Weerter college, waar hij een functie als leraar vervuld had, overgekomen, was Josephus Drehmanns - de latere bisschop en dezelfde met wie Poels, dramatisch genoeg, straks de degen te kruisen zou krijgen - met de exegese belast, terwijl de zo pas te Leuven in de dogmatiek gedoctoreerde Paulus Mannens zijn | |
[pagina 50]
| |
niet verwende toehoorders in de wolken bracht door zijn brillante en glasheldere wijze van doceren. Samen vormden zij het jonge element in het stoelvaste corps van docenten, van wie Russel het Jus canonicum, Pie Marres de Moraal en Verzijl de rubrieken behartigden. Autodidacten van professie, zoals ook hun voorgangers op de professorale seminariezetels, waren het zonder uitzondering typen; eerbiedwaardige typen wel te verstaan, die gaarne hun autoriteit tot gelding brachten ook wanneer ze, als Pie Marres, het beredderen van de seminarietuin of als Verzijl, - ‘Verzijlke, een voor zichzelf braaf maar krenterig manneke’ - het provisorschap te behartigen hadden. Papa Hoefnagels bemoeide zich zo goed als niet met de seminaristen, op wier handel en wandel onder hetzelfde dak weinig of geen controle werd uitgeoefend. Nu en dan verscheen op de gangen een der heren professoren die om beurten ieder een week het toezicht hadden en die dan ongemerkt weer verdween als alles rustig was en daarmee alles in orde bevonden werd. Geestelijke leiding werd er, buiten de biechtstoel, aan de levieten niet gegeven. Met hun mogelijke moeilijkheden moesten ze zelf maar, hoe dan ook, zien klaar te komen. Verdieping van het godsdienstig leven was hoofdzaak bij de studie waarbij de liturgie nog niet in aanmerking kwam; alleen de rubrieken naarstig werden ingescherpt door Verzijl. De wetenschap als zodanig was weinig in tel. Men nam op wat de professoren naar voren wisten te brengen en niemand dacht eraan het gehoorde door lezing of zelfstudie te verruimen. Dit ook al bij gebrek aan boeken of vaktijdschriften en als gevolg van het feit | |
[pagina 51]
| |
dat de bestaande geestelijke stromingen het seminarie nog volkomen onaangeroerd lieten. Men leefde er meer uit het Geloof dan uit de boeken. Het klimaat was er gemoedelijk religieus en de sfeer was er zo, dat men priester werd door er te zijn. Met de moderne psychologie nog in haar kinderschoenen, was de weg naar het priesterschap nog niet met zoveel voetangels en klemmen bezaaid als thans. Voorts bestonden er geen liefhebberijen. Er was niemand die zich in zijn vrije tijd op iets anders toelegde dan op kaarten. Gekaart werd er dan ook dat de stukken er afvlogen; ook op de vrije middagen als het weder de jonge heren verhinderde op stap te gaan. Bij goed weer werden er veelal bezoeken afgelegd bij bevriende heren of kennissen in de omgeving der stad; excursies, die bizonder geslaagd mochten heten als er een welgevulde maag van mee thuis werd gebracht. Tweemaal, voor zover wij weten, heeft de man Gods, Louis Tijssen, zich tegen het einde van zijn leven laten ontvallen, dat hij op het groot seminarie een leven van plichtsbetrachting geleid had en grote ernst had gemaakt met zijn roeping. Bij gebrek aan nadere gegevens is het ons, jammer genoeg, niet mogelijk een ander dan uiterst gebrekkig, slechts op vermoedens berustend, beeld te vormen van het reilen en zeilen van Louis Tijssen als groot-seminarist. Graag hadden wij gezien dat men ons, juist in die beslissende jaren van voorbereiding op het priesterschap, op de hoogte gehouden had, zoal niet van zijn successen of nederlagen als student, dan toch van zijn vorderingen in, wat we kortheidshalve noemen kunnen, de wetenschap der heiligen. Zelfs hadden we | |
[pagina 52]
| |
willen weten tot welke ‘societeit’ hij behoord heeft en graag zouden we hem daar in zijn omgang met zijn clubgenoten hebben gadegeslagen. Maar wat willen we? Wat blijft ons anders over dan, tastend in de nevelen van een verleden waaruit geen herinnering meer opflitst en geen enkele stem meer tot ons doorklinkt, ons te troosten met de zekerheid dat deze, voor de Genade zo openstaande, leviet misschien wel de huiver gekend heeft voor het Heilige der heilige dat hij schoorvoetend naderde, doch mateloos geboeid door de roepstem van Boven en met ziel en hart aan de Goddelijke Meester verknocht, geen voetbreed is afgeweken van de ingeslagen weg. Grote dagen in het leven van de seminarist Louis Tijssen - dagen die als immer hoger reikende bergtoppen voor hem oplichtten - waren stellig die waarop hem, te beginnen met de tonsuur, bij tussenpozen de lagere en hogere Wijdingen werden toegediend. Zonder schriftelijk of mondeling ook maar de geringste reactie van hem op de zo ingrijpende aanrakingen met de bovennatuur, moeten wij ons ook in deze weer tevreden stellen met gissingen over de werkingen van de H. Geest in zijn ziel. Ook zijn familie en vrienden, die ons overigens zoveel herinneringen aan hem bewaard hebben, schijnen, hoe innig ze ook met hem medegeleefd mogen hebben, in die grote momenten hun kijk op hem te hebben verloren; althans weinig in het stellig meest verborgene, doch ook meest boeiende, deel van zijn wezen te zijn doorgedrongen. Drie jaar werkte hij - en laat ons rustig aannemen met onverdroten ijver - aan zijn wetenschappelijke uitrusting toen hij, bij het begin van de grote vacantie van 1887, bij monseigneur Hoefnagels ontboden werd | |
[pagina 53]
| |
en deze doodgoede man, die zelfs zijn innigste intenties slechts min of meer blaffend wist duidelijk te maken, begon met hem zijn spijt te betuigen over het feit dat hij zijn studies op het groot eelninarie voorlopig had op te schorten en zijn koffers te pakken had. De zaak was deze, dat gebrek aan personeel op Rolduc monseigneur Boermans had doen besluiten een zijner seminaristen voor die instelling af te zonderen en dat, om welke motieven dan ook, zijn keuze op de diaken Louis Tijssen gevallen was. Natuurlijk geeft die keuze, waar ‘papa’ Hoefnagels ongetwijfeld de hand in gehad heeft, ons te denken. Er echter iets anders in zien, dan een bewijs van het vertrouwen dat men in de diaken Tijssen stelde, kunnen wij niet. Over zijn eigen reacties op deze benoeming tasten wij in het duister. En ook op de vraag, of hij er enig vermoeden van had dat hij daarmee zijn seminarietijd voorgoed achter de rug had, blijft het verleden ons het antwoord schuldig. Louis Tijssen zal als ‘monsieur’, dat wil zeggen als leraar niet priester, ingeschakeld worden op Rolduc en voor de rest zal de Voorzienigheid erin voorzien. Voor het ogenblik gaat de diaken op vacantie naar Wessem; naar zijn moeder. Wat die ervan zeggen zal? |
|