Het lied van den sluier(1940)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende De bruiloft en de visch De bruiloft kan geen uitstel lijden; Met haar is elke hand begaan: De knechten die de paarden rijden, De maagden die verwonderd staan Bij 't beste kalf dat uitgekozen Geslacht ligt en op stroo gebed Gelijk een bundel witte rozen. Het brood is reeds in 't vuur gezet En ademend door alle ramen Wijdt het het woonhuis met zijn geur. De gasten die van verre kwamen Gaan binnen door de groote deur En zijn de eersten die het prijzen Beginnen van de bruid die lacht En stil plukt hoenders en patrijzen, In haren schoot de donzen vacht. Een vrouw, de kleinste van de vrouwen, Wordt naar een stoel geleid en zit De bleeke lippen saâmgevouwen En zegt: ‘Uw sluier is zeer wit,’ Als uit een kist, voor wie daar loven, Een maagd met lang en traag gebaar Den rijksten bruidsschat beurt naar boven: Den sluier voor het raafzwart haar... De disch gedekt en de metreten Met wijn gevuld tot aan den rand; De goede wijn is niet vergeten En in de rijke glazen brandt De morgen flonkerende scherven. [pagina 37] [p. 37] De gasten zitten rond den disch, De naaste naast de verste erven, En in zijn midden praalt de visch, Als zacht de kleinste vrouw, gezeten Terzijde van de bruid, haar zegt: ‘Hoe jammer is 't den visch te eten’... Dan rijzen plots de gasten recht En treedt een man de feestzaal binnen Die stil met hen aan tafel gaat. De bruid, ontroerd in al haar zinnen, Ziet zijn zeer schoon en bruin gelaat En biedt de kleine vrouw een bete Van haren visch en stamelt: ‘vrouw Hoe jammer is 't den visch te eten - Zijn oogen zijn twee druppels dauw’... De gasten eten en het spreken Beweegt zich rond den hoogen gast, Die eet en drinkt en geeft zijn teeken Van minzaamheid al naar het past Minzaam te spreken of te zwijgen; - De opperschenker torst de kan En, doet de drank de stemmen stijgen, De waardigheid blijft bij den man Die, naast den gastheer, weet te roemen Den goeden dronk, de schoone bruid En haar vereert met witte bloemen: Jasmijn en roos en keizerskruid... De visch, het kalf en de patrijzen Verdrinken in een vloed van wijn En aldoor hooger stijgt het prijzen Der dingen die gerechtigd zijn Een feestmaal luister bij te zetten En op te kwikken hart en geest Om 't hemelsch maal niet te verletten, Tot de opperschenker van het feest Verbleekt en wankelt bij zijn kannen; [pagina 38] [p. 38] De kleine vrouw ziet dat vertoon En, bij 't gedruisch der drukke mannen, Zegt zij: ‘Er is geen wijn meer, zoon’, Tot hem die, laatste gast van allen, De eerste nu verlaat den disch En handelt naar háár welgevallen; Want, is het water voor den visch, De wijn is voor de bruiloftsgasten, En zes metreten, waarin rein Uitbundig hemelwater plaste, Staan op zijn woord vol hemelwijn. De gasten heffen hunne glazen: ‘De beste wijn voor 't lest gespaard?’ Het mag den drinkers wèl verbazen. De bruid is zulk een drinken waard... Zij zitten 's avonds bij hun lampen. De oude man leest uit een boek Van fakkels, tenten, legerkampen; De bruid, verscholen in haar doek, Ziet naar zijn mond en groote oogen En denkt betreurend aan den visch. De gasten zijn vandaar getogen. ‘Dit is het uur van duisternis,’ Zegt d'oude'en heft zijn witte handen Beschermend in een schoon gebaar, Dat tusschen dag en nacht blijft branden. Nog zitten zeer bewogen daar: De bruid, de bruigom en de vader En spreken niet van slapen gaan Tot ze, uit het grauw der wanden nader, Dij Dood plots voor den disch zien staan. Zij zwijgen allen en begrijpen Aan wie van hen de boodschap geldt: Want vruchten groeien om te rijpen, Een term is aan haar val gesteld. ‘Spreek, goede Dood,’ begint de grijze, [pagina 39] [p. 39] ‘Ik ben verkgen om uw woord; Mijn ziel is klaar om af te reizen, Mijn bloed stroomt in mijn kind'ren voort.’ En tot den oude die tevreden Ten disch zijn hoofd legt en zijn kroon Van witte haren, spreekt de wreede: ‘Dit is het uur van uwen zoon’... Vorige Volgende