Het lied van den sluier(1940)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende De blauwe reiger Haar rouwdoek heeft zij opgeborgen En, met haar sneeuwen sluier om, Verlaat zij op een zomermorgen De groeve van haar bruidegom, Het woonhuis van den grijzen zwijger, Den rozenhof en 't bruidsvertrek, En volgt van ver den blauwen reiger Die, met een visch in zijnen bek, Den mist verliet der koele meren. O, schoone vrouw, waar dwaalt gij heen? Kunt gij geen pelgrimstaf ontberen? Gij reist als Ruth, doch zeer alleen Langs velden waar gij niet zult talmen, Daar kind noch kraai uw komst verbeidt. Leg u te slapen in de halmen En voeg u naar de dienstbaarheid Van Hem die Boaz is en die meester; En, waar hij zwaar zijn oogst verslaat, Neem uwen sluier uit den heester En wisch het zweet van zijn gelaat... Zij staat en klopt aan vele deuren: ‘Zaagt gij zijn schoon gelaat misschien?’ De menschen schudden ‘neen’ of treuren: Geen onzer heeft een glans gezien; [pagina 40] [p. 40] Wij kunnen slechts van smarten spreken, Ons brood is hard en God is ver, Het leven kort en vol gebreken... Doch in het licht van maan en ster Ziet zij dien nacht voor haar verschijnen Een grijsaard plots'ling, en die zegt In droef besef: ‘Mijn zoon hoedt zwijnen, En heeft zich in hun drek gelegd...’ En uit den nacht der witte vlieren, Waarin de oude zich verschuilt, Hoort zij den vloek der zwoele dieren, Een grafstem, die haar tegenhuilt: ‘O, Vrouw, als gij na maanden, jaren Mijn zoon ontmoet op uwe straat, Neem dan den sluier uit uw haren En wasch zijn zeer schoon, vuil gelaat...’ Helaas! hoeveel moet zij gedenken? Hoezeer wordt zij met smart gespijsd Door vrouwen, mannen die haar krenken En dwaas haar schelden, daar zij reist Een droombeeld na? Doch in den vrede Verloren van haar zuiv'ren doek Trekt zij de dorpen door, de steden En staat en wacht op elken hoek... Dan, tusschen struiken en struweelen, Vindt zij een woonhuis waar zij rust; Een vrouw zit met een kind te spelen En als zij beider voorhoofd kust, Komt uit het kreupelbosch gekreten De stem meteen van leve'en dood; De vrouw, als door een dier gebeten, Werpt haar het kind in haren schoot En ijlt verbijsterd naar de sprengen Waar dat zij weet dat Abel weidt; Doch als de schaduws zich verlengen En zij nòg steeds de moeder beidt, (Wat onheil komt haar tocht vertragen?) Neemt zij het kind uit zijnen slaap [pagina 41] [p. 41] En vindt ze'in een ravijn verslagen: De moeder naast haar dooden knaap. Zij neemt haar doek en met zijn tippen (O vijandschap, waarin gij baadt?!) Wischt zij het bloed hem van de lippen, De tranen van haar doodsch gelaat. En ginds? Een beeld uit rots gehouwen?... Daar staat een man met zijn houweel. ‘Houd op uw steengrond te bebouwen!’ Roept zij hem tegen: ‘Neem uw deel En troost de ellendigste der vrouwen!’ Hij neemt het kind in zijne hand En legt het slapend in de vouwen Der aarde en bebouwt zijn land... Ach! klaagt zij, alles is ellende En ergens uitzicht is er niet! Ik zal mij tot den priester wenden, De woorden vragen van het lied... Zij spreekt: Verhevene getuige, Ik zag een man met schoon gelaat Eens schrijvend naar de aarde buigen Het woord dat mij te boven gaat; Doch gij, verhevene, gewijde, Ik pluk de parels uit mijn doek En vul ermee uw handen beide Als gij den zin vindt dien ik zoek...’ ‘Men werpt geen paarlen voor de zwijnen!’ Mort hij en breekt in woede los; Doch zij gaat langzaam langs de pleinen De stad uit met een lichten blos Van schaamte. - Weinig uren later Steekt uit een bramenstruik verrast Een man den kop op van een sater En grijpt haar bij den sluier vast: ‘Ik heb zijn schoon gelaat verraden!’ Gilt hij, en bijt zijn lippen wond; Doch zij, ontfermend, met haar wade Veegt bloed en speeksel van zijn mond... Vorige Volgende