Het lied van den sluier
(1940)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
Wien wacht zij nog? - Zij snelt vandaar
De grauwe stad door, langs de pleinen
Der tempels, door de schoone poort
Den avond in der zingende fonteinen;
De sterren ijlden met haar voort.
Zij hoort het klagen van de stallen
Der dieren en het vee dat baart
En waadt door zwermen van kristallen
Vlinders den avond door, den gaard
Der eenzamen en ruikt de korven
Der bijen bij het huis der Vrouw
Die klaagt: ‘Mijn broeder is gestorven’ -
Zij gaat voorbij: voorbij den rouw
Der huizen en der witte muren
Vol smart en vrede, naar de bron
Der lichten en der milde vuren.
‘Mijn bruid daalt van den Libanon,’
Hoort zij; een kleine man plukt vijgen;
Hij zit te zingen in zijn kroon
En helder klinkt het uit de twijgen:
‘Mijn bruid is zwart, mijn bruid is schoon.’
Zij ziet een stad met leemen wanden
En midden op de marktplaats zit
Een koopman met gevouwen handen;
Hij ziet haar aan: ‘Wat zijt gij wit!’ -
En met een glimlach van vergeven
Drukt hij een ratel in haar hand
En spreekt: ‘Uw doek is goed geweven
En stralen blééf uw diamant.’
Dan opgestaan als uit zijn assche
Zegt hij: ‘Treed uit uw duisternis; -
Nu ga u in de bronwel wasschen
En wacht de boodschap van den Visch.
Zij gaat. Waar zal het einde wezen
Van al haar gaan? Aan welke kust
Zal zij van gaan genoeg genezen
Den drempel vinden van haar rust?
Haar ratel kwelt de wilde roeken
Die kermend ruischen door het woud,
| |
[pagina 35]
| |
Waar z'als melaatsch, in witte doeken,
Den weg op naar de bronwel houdt.
De dag wordt milder en wordt later
Als zij haar vindt, als haar gelaat
Zich lachend neerbuigt naar het water;
Zij drinkt en laaft zich en zij baadt
En staart verheerlijkt als herboren
Den avond in als ze uit de nis
Van wuivend groen en zwellend koren
Een man ziet naderen met een visch;
‘Gij wacht mij! Zie ik ben gekomen,’
Sprak hij bedeesd. ‘Zijn wil geschiedt’...
Hij heeft haar bij de hand genomen;
Ook in een hand dicht God zijn lied.
De tuin was duister toen zij kwamen
De zaal in van de groote woon
Waar velen zaten zwijgend samen.
Een man stond op: ‘Daar is mijn zoon.’
De zoon: ‘Mijn bruid is aan mijn zijde.’
De bruid: ‘Mijn hart is bij u thuis.’
Zij sloeg haar sluier op en schreide;
En door de zaal ging zacht gedruisch
Van stemmen op in lovend spreken.
De vader wees: ‘Hier is uw plaats;
Het eerste brood zal ik u breken.’
Doch zij bedroefd: ‘Ik was melaatsch.’
De zoon verheugd: ‘Gij zijt geboren -’
En hief den roemer in de hand.
De grijsaard sprak: ‘Als bloem van koren,
Zijt gij mij lief, mij zeer verwant.’
Zij aten. Rondom zaten maagden
En mannen in een schoonen kring
Van eere; daar zij hen behaagde,
Toonde de bruid aan elk haar ring
En sprak dien avond zacht van dingen
Die ver en dierbaar zijn en schoon
En meest een edel hart doen zingen
En vinden doet zoo'n diepen toon,
| |
[pagina 36]
| |
Dat allen daar vol eerbied luist'ren
En zitten stom tot middernacht
En opstaand tot elkander fluist'ren:
‘De schoonheid is ons thuisgebracht.’
|
|