Het lied van den sluier(1940)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Een handvol bramen 't Is eeuwig Moenen weer, die ram, Die, waar een ziel zit moegevlogen Of tegen God sloeg vleugellam, Haar toelonkt ‘met den eenen ooge’. Wie springt haar bij en doet galant? Wie spreidt voor haar zijn weelden open: Een eindloos feest, een wilde brand? - Doch zijn gelaat, met doem bedropen, Wischt in haar doek zijn vlekken uit En in haar kleed wascht hij zijn handen. Wat wil zij meer? Wat kiest de bruid? Zij klaagt niet meer; haar oogen branden; Zij neemt het feest; het vuur, den wijn En leert de kunst der kunsten zeven; Maar draagt haar sluier als gordijn, Haar kleed als een verkreukeld leven; En door een wildernis van licht Als door een tuin van witte rozen Voert zij haar kil en trotsch gezicht Naast Moenen, dien zij heeft verkozen... Haar mond vult zich met asch en schuim. Wie vaart als zij zoo hooge golven? Haar wezen tuimelt door het ruim En door een vloed van hoon bedolven, Grijpt zij gebroken naar een mast, Maar klemt in droomen en gedachten Zich vaster steeds aan Moenen vast; [pagina 32] [p. 32] Die schaterlacht door àl haar nachten En schittert op het wereldplein... ‘Ik schitter,’ lacht hij, ‘schitter mede.’ En uit zijn kroes drinkt zij den wijn Die dartel maakt en door haar leden Als vuur haar naar de oogen kruipt. Doch bij den geur van bonte kramen, Terwijl haar tong van weelde druipt, Hunkert zij om een handvol bramen - - - ‘Moenen! Moenen! wat zou ik geven Om met een zeemeeuw en een hond Nog eenmaal mij een doek te weven, Of met een kers in mijnen mond Het lied te lezen dat geschreven Mijn voet vertrad in 't mulle zand!’ Zij ziet haar ring, den diamant En als de laatste sterren tanen Neemt zij haar doek en wischt haar tranen... Heer Moenen voert haar dag en nacht En pronkt met haar die weet te pralen En op te klimmen in de pracht Van koningen en koningszalen; Daar zit zij aan den hoogsten disch En lacht en schreit bij de banketten Of speelt met haren ring en is De bleekste waarop allen letten Wanneer zij spreekt van een landstreek, Waar dag en nacht de peppels praten En bij een zoete waterbeek De herten 's avonds staan te blaten Van liefde en heimwee. Rijk en schoon: Wat kan zij méér zijn en begeeren Dan zetelen op eenen troon, Aanbeden door aanbeden heeren En door godinnen loensch beloerd? Waarom buigt zij haar hoofd verlegen En zit zij telkens weer ontroerd In 't druppelen van eenen regen? [pagina 33] [p. 33] De priesters doen gelijk de raven: Zij pikken paarlen uit haar doek In ruil voor goddelijker gaven; Zij plukken bloemen uit een boek En binden distels tot geboden Totdat zij niet meer slapen kan; En zoo wordt zij de schoone doode, De vrouw die, zonder God of man, In steenen stilte pleegt te pronken En zetelt als een steenen wet. Wat deert haar nog het geile lonken Der prinsen en het nachtbanket Der vrouwen, die de vuren stoken Van wellust, dronkenschap, verraad? Haar oogen zien het licht gebroken En, koeler dan een dageraad Die enkel scherven vindt en wonden, Zit zij in bloemen en in bloed Doodsbleek, aan God noch mensch gebonden, Een roos in hare hand ten groet Aan wie nog om een rustbed dwalen. Zij vindt een hard en eenzaam bed. Háár schoonheid kan geen vorst betalen, Haar vleesch duldt niet een enk'le smet. Ai! waar geen ding haar kan verzaden Bezit hooghartig zij voortaan Dien dieren schat van haar genaden - En voert een hoog en trotsch bestaan... Vorige Volgende