Het lied van den sluier
(1940)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
Dankend nam zij den rijpen tak
En dragend haren mei
Toog zij, terwijl zij vruchten brak,
Den dag in; en voorbij
De witte stad, de groene laan
En 't droomerig plantsoen,
Zag zij de grauwe bergen staan
Als rammen in het groen.
Daar ging een herder met een schaap,
Een vrouw die water droeg;
En tegen middag kwam een knaap
Die haar om kersen vroeg;
Zij lei een meikers in zijn mond
En vroeg: vanwaar hij kwam,
Die stak den vruchtsteen in den grond
En sprak: ‘Van Abraham.’
Een uur lang liep hij aan haar zij'
En deed, terwijl zij at,
Haar een verhaal vol profecij:
Een man die eenzaam bad,
Doorliep het land als een trompet
En op zijn schoon gebaar,
Liepen de kranken van hun bed,
De dooden van hun baar.
En met een kers in zijnen mond
Zei hij ten lest den naam
Van d'eene Vrouw die gratie vond
Bij God en menschen saâm;
Dan, opgenomen in een licht
Zoo groot als 't oog nooit trof,
Verdween de knaap uit haar gezicht -
En stond zij in het stof.
Verward meteen door licht en woord
Vergeet zij tak en tros
En schrijdt zeer lang slaapdronken voort
Door een olijvenbosch,
| |
[pagina 29]
| |
Doch, uit zijn paarsen schaûw gedwaald,
Herneemt zij vol geluk
Door zooveel avondzon bestraald
Haar weelderigen pluk.
Een grijsaard vraagt haar op zijn boek:
‘Wat nieuws van Israël?’
Zij schudt haar hoofd en zegt: ‘Ik zoek
Den rand der waterwel.’
Zij plukt een vrucht en schenkt hem die
En zingt: ‘Vaarwel! vaarwel!’
En uit de verte: ‘Proef en zie:
Zóó zoet is Israël!’
Zij groet de kind'ren langs haar pad;
De bloemen rond op 't veld;
En in haar arm hangt trotsch de schat
Der vruchten die zij telt.
Maar naar het einde wordt haar voet
Haast vleugellicht en vrij;
Daar komt een stem haar tegemoet:
‘De laatste is voor mij!’
Zij slaat haar sluier op en staat:
Geen mensch is haar nabij;
Doch tred na tred klinkt waar zij gaat
Dat woord, dat lied: ‘Voor mij!’ -
Zij neemt haar weg langs bloeiend zaad
En draagt haar edel rijs
Voorbij den dag en 't bleek gelaat
Der nacht en eet haar spijs.
Een wijnberg wuift in wind en zon,
Zijn trossen hangen bloot;
Een man staat in de druiventon
En danst zich rozenrood;
Een bedelaar zit bij de spon
En zingt voor weinig loon:
‘Mijn bruid daalt van den Libanon,
Mijn bruid is zwart, maar schoon.’
| |
[pagina 30]
| |
Zij hoort hem niet, zij ziet hem niet,
Zij draagt haar rijke mei;
En luid en luider zingt het lied:
‘De laatste is voor mij!’
Totdat - zij heeft in trouw verbond
De laatste vrucht beschut -
De laatste pit valt uit haar mond
In eenen waterput.
Zij vindt een man aan zijnen rand
Die, naarstig, neergebukt,
Met zijnen vinger schrijft in 't zand
En traag zijn aandeel plukt;
Doch als zij vragend bij hem staat
En spreekt: ‘ik wacht een woord’ -
Buigt hij zijn zeer schoon, bruin gelaat
En gaat met schrijven voort.
|
|