Het lied van den sluier(1940)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende De sluier Zij varen weêr; zij varen voort; De wereld is vergaan; - De scheepshond knabbelt aan zijn koord En blaft de sterren aan. De stuurman bromt aan hare wang, Terwijl haar spinwiel snort: ‘Uw bruidskleed is u nòg te lang, Uw sluier veel te kort.’ Doch wat zij rafelt uit haar kleed Spint zij haar sluier bij En laat niet af bij koud of heet, Zij weet: een dag in Mei, Als in haar land de sleedoorn bloeit Vindt zij na lange reis, Haar eigen klein bestaan ontgroeid, De poort van Gods paleis. Zij krijgt het groote water lief En zit trotsch in haar boot, Met al haar rijkdom en gerief, Als in Gods eigen schoot; En slaapt z'al op een bed van touw, In geur van pek en teer, - Zij is de roos en God haar dauw; Haar hart slaapt nimmermeer. [pagina 26] [p. 26] En elken dag brengt haar de duif Een parel uit haar land, Nu als een erwt, dan als een druif; En over hare hand Buigt stralend zij haar eêl gelaat En rijgt na elk bezoek, Een parel aan een zijden draad En stikt haar in haar doek. Soms in verbeelding, soms in droom Herleeft zij wat verschoot: Het paard, het schaap, de sparreboom En wat de koopman floot; De zwanen en de zilverdief, De wondere kapel, En 't hooge huis dat haar verhief Wuift haar een trotsch vaarwel. ‘Ik vaar ter bruiloft,’ fluistert zij, ‘Ik wandel door mijn gaard.’ Dan stapt de stuurman haar voorbij En vloekt zijn schommelpaard Dat, in een woeste zee geraakt, Rondom bespat met schuim Opeens in al zijn lenden kraakt En tuimelt door het ruim. ‘Ho! stuurman, grijp den teugel vast En waak dat hij niet breekt!’ Roept zij en klemt zich aan den mast En lacht waar hij verbleekt; En waar de stuurman storm vergaart Zingt zij in den orkaan: ‘Dezelfde Hand die ons bewaart Ontreddert ons bestaan.’ [pagina 27] [p. 27] De kaper, later, schudt zijn kop; Zijn toorn heeft uitgewoed. Zij beurt voor hem haar sluier op Waarin de zon verbloedt, En turend in dat droef gelaat Wendt hij zich af en schreit; Margreetje weer neemt naald en draad; Zij weet wie haar geleidt. Zij zwerven zeven jaren om Door water, storm en wind; Hun woorden vallen stilaan stom, Hun blikken worden blind; En naar het eind' van 't laatste jaar, Den eersten van April, Brengt weer de duif een korenaar En keert naar hare til... Maar op een vroegen Meidag liep Het schip een haven in; Vóór hen verhief een stad die sliep Haar trans en bleeke tin; Doch eenzaam aan de kade zat Een koopman op zijn pak En hief een krans van kersen, nat Van nachtdauw, aan een tak; Vorige Volgende