| |
| |
| |
Iedereen, de melaatsche
Een slak nam haren slijmen weg
Langs zijn kapotte schoen,
De man boog naar zichzelve: ‘Zeg
Wat moet ik met haar doen?’ -
En tot Margreet: ‘Dit is een plaats
Van duisternis en schrik,
Want iedereen is hier melaatsch
Dan stond hij op en lachte wreed:
‘Draag jij vandaag mijn zak
Waarin ik alle dingen deed
Waar niemand nog van sprak:
Een stukje hemel, niet te veel,
En alle dingen die ik deel
Met God, mijn overbuur -’
Hij wees haar over bult en steen
‘Dit is het huis van Iedereen’,
sprak hij, ‘en ook van God;
Daarneven ligt de waterwel
Waar Ik zich lescht en wascht,
Daar weidt zijn eenige gazel
En ook, naast God, zijn last...
Want God is zwaar en Ik is zwak
Kraakt onder God gelijk een tak
Die groote weelde draagt;
Zoo groot is God, zoo klein is Ik
Dat ik van schrik verbleek
En, waar ik ga, elk oogenblik -
Haast in de knieën breek...
| |
| |
Hìj spreekt alleen en Ik staat stom
Zijn wijsheid houdt ons even dom,
Zijn almacht slaat ons blind
En door zijn ijs èn door zijn vuur
Verteerd tot op den graat
Is Hij de vrucht die, zoet of zuur,
Eens splijt als een granaat.
Ik weet zijn komen nòch zijn gaan,
Het weten en de rechte baan;
Tot aan den laatsten is Hij, Hìj
Die zonder ruimte of maat
Zijn hoofd aan ons te slapen lei
Ik vluchtte Hem; wie vlucht Hem niet?
Doch waar vond ik een schild? -
Is alles niet zijn jachtgebied,
Doch toen zijn felle pijl mij schoot
- Hij wees zijn wonde knie -
Werd alles licht en alles rood
Zij zaten samen op de bank
Aan d'ingang van zijn huis;
‘Hier’, sprak hij, ‘werd mijn hoogmoed krank
En uit een kist met ijz'ren slot
Hief hij een plechtig kleed
En zeide haar: ‘Draag dit voor God,
En keer op keer, met fijn gebaar,
Nam hij een nieuwen schat;
Hij hing een sluier in heur haar
| |
| |
‘Want rijker dan de rijkste vorst’,
Sprak hij, ‘de schoonste bruid,
Zet God, wie aan zijn liefde torst,
Met dwaze schatten uit’...
‘Verga’, riep hij, ‘voor gij vergeet
En schoeit Hij uwen voet met leed -
Doorwandel uwen gaard’...
Hij stak een schoen aan haren voet
‘Nu ga u wasschen in zijn vloed
En drink aan zijn fontein...’
‘Doch daar een sterv'ling niet alleen
Van God en spreuken leeft -
Zoo deel vandaag met Iedereen
De spijs die God ons geeft;
Want is mijn hand melaatsch, mijn brood
En melk zijn zonder smet,
En voor wie moe is, is de schoot
Der rots een kost'lijk bed...’
Margreet, dien nacht, stond op het dak
Der rots die, grauw en kaal,
Haar schedel uit de wateren stak;
Van wind en avond en gedruisch
Een kleine schildpad droeg haar huis;
God droeg een kind voorbij.
Om middernacht roept zij tot Hem:
Een dier verheft zijn magere stem,
Herhaalt een zacht geblaat;
En weer vraagt zij, doch minder hoog,
‘Toon mij uw rechterhand;
Ik ben de appel van uw oog,
| |
| |
Doch tegen morgen bad zij God:
Zij zag den grijsaard uit zijn grot
Verrijze' en, half gekleed
De uiers melken van zijn geit;
Van God had zij geen spoor
Dan aan den rand der eeuwigheid
Zijn zon, zijn morgen-gloor.
Bedroefd nam zij een mondvol brood
De arme sprak: ‘De roos bloeit rood
Doch wordt door dorst gekweld’...
En zij: ‘Wie leeft zóó troosteloos?’
Hij weer: ‘Leeft God zóó klein,
Dat Hij de God van ééne roos
En die zijn God zou zijn?’ -
Ik teel mijn brood en melk mijn geit
En draag mijn smart-gewaad,
Tot Hij door wind en golven schrijdt
En wijdbeensch voor mij staat
En als een man, die kennis draagt
Mij naar mijn witte zweren vraagt
En in mijn smart komt staan...’
Na dit gesprek nam hij zijn zak
En schreed weer, grauw van wee,
De zanden over en het dak -
Dan ging zij weenend in het graf
Haar bruidsgewaad en sluier af
Laat op den dag werd zij gewekt;
Zij ziet haar ring met bloed bevlekt
| |
| |
Der schemerende rots, de Dood
Die, fluisterend: ‘Hij slaapt’,
Den grijsaard streelt, zijn veel te groot
En spierwit hoofd dat gaapt.
‘Zóó’, sprak de Dood, ‘slaapt Iedereen,
Staat daar een roos en daar een steen;
Maar hier ontwaakt een knaap;
Het leven is het beste niet,
Want eeuwigheid gaat voor...’
Toen zong de Dood een wiegelied
Zij nam den stalen koffer uit
Haar sluier en haar kleed
En kleedde zich gelijk een bruid
En bad: ‘Ik ben gereed’ -
En ging vandaar met lichten tred
En sloot het aarden huis;
De Dood hief op zijn eenzaam bed
Een handvol asch en gruis.
Dan schreed zij als een koningin
En zong den diepen avond in:
‘Daar bloeit een paradijs’...
Tot onvermoed, in 't wit en groen
Des hertogs, daar een stoet
Van ridders rees met haar blazoen
Die zwijgend haar begroet.
Zij kust verrukt haar vingerring,
En staat verwonderd in een kring
Van bloemen, in een brand
Van rozen wit zoover zij ziet, -
Doch vindt langs ieder pad
De oude boot en 't oud verdriet
| |
| |
Denzelfden kaper en zijn hond,
De stuurman spuwt weer uit zijn mond
En spreekt met diepen geeuw:
‘Het leven blijft een wilde kost,
Totdat de Hand die ons verlost
Ons afbreekt van den tak.’ -
|
|