Het lied van den sluier(1940)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende De kaper, de zeemeeuw en de hond De kaper richt zijn helsche roer En roept na kort geding: ‘Bij Florus en bij Blanceflour, Is 't koop? of wacht mijn kling!’ - Geeft elken zwaan een parelsnoer En elken raaf een ring En vraagt Margreet: ‘Hoe heet je kleine? - Wat zeg je wel van mijn fonteinen?’ Want op het strand spuit een dolfijn Twee stralen uit zijn neus: Een straal van vuur en een van wijn; Hij zegt: ‘Doe nu je keus!’ (Waarvlucht een meisje nog zoo klein Zoo'n grooten waterreus?) En zonder denken, bijna blijde: ‘Ik kies’, zegt zij ‘de stralen beide.’ Hij leidt haar zwijgend naar zijn boot En spreekt: ‘De aarde is rond En zeven jaar weer voor mij dood; Doch 't water is gezond.’ Hij geeft het kind tot speelgenoot Een zeemeeuw en een hond Die, als de meeuw haar mantel waschte, Meewarig naar de sterren baste. Margreet dien nacht slaapt bij een vuur Op touwen en zeegras; De maan is groen, haar licht is zuur, [pagina 16] [p. 16] De hemel gloeit als asch. De stuurman praat: ‘Ik kocht haar duur’, En tuurt op zijn compas: ‘Want waar ter wereld dragen zwanen Een parelsnoer van zooveel tranen?’ De nacht gaat om; het vuur verbrandt; Het witte kind slaapt vast; De stuurman neemt haar kleine hand En tilt haar lichten last Op zijnen schouder en roept: ‘Land!’ - Ai! heb ik jou verrast: ‘De hemel is het beste heden; Vannacht heb ik voor jou gebeden!’ Margreetje tuurt in zee; de meeuw Pikt gretig in een krab; De booze hond loert als een leeuw En uit een houten nap Giet haar de kaper met een geeuw Den mond vol bessensap En legt, terwijl zij drinkt, vertrouwder Den arm reeds om haar smallen schouder. Hij spreekt en streelt haar bruine wang: ‘De wereld is een klip En in dit eeuwig beurtgezang Van dag en nacht een stip; Doch zeven jaren duren lang Met tweeën op een schip En met, verzaad door lucht en water, Zijn blikken op een eindloos later.’ Het kind vraagt lang niet meer: waarheen? Zij leert van elk bestaan; De hond knaagt rustig aan zijn been; Zij weet waarheen zij gaan. De zeemeeuw voert haar kostbaarheên En hemelsch speelgoed aan: Ruischhoorns, schelpen, sterren en bloemen, Te veel om bij hun naam te noemen. [pagina 17] [p. 17] Des avonds staat zij op het dek, De stuurman voedt de vlam En voert een lang en luid gesprek Met een die naast hem kwam; Hij ruikt, gelijk zijn boot, naar pek Doch spreekt als Abraham; Van alle lichten en planeten Zou hij de verre wegen weten. Soms druppen tranen in zijn baard En uit zijn mond, die spoog En meeuw en hond geen vloeken spaart, Klimt een gebed omhoog: ‘Ik dank u, God, die ons bewaart Als de appel van uw oog; Laat ons, die voor U zijn geschapen Als kiekens in uw vleugels slapen.’ Geen storm ontreddert zijn bestaan Of slingert met zijn lot; Doch grommend naar den oceaan Die op hem samenrot, Behoudt zijn ziel de rechte baan; Zijn avondster is God; En door een woestenij van touwen Gaat telkens weer een morgen blauwen... Vorige Volgende