Het lied van den sluier(1940)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende God of man Hij geeft de dingen nieuwe namen Terwijl hij naast haar staat en staart. Dan zegt hij: ‘Meisje, lust jij bramen? - De rijpsten heb 'k voor jou bewaard.’ En zij, begeerig zich te lesschen, Aanschouwt den man die bramen vond, Die één voor één neemt van de bessen En steekt ze lachend in haar mond; ‘God zelf heeft ze met dauw gewasschen,’ [pagina 10] [p. 10] Spreekt hij, ‘en haar met nacht gekruid’ - Dan staat hij droomend in de grassen En plukt een bloem en blaast zijn fluit... Zij heeft zich van haar steen verheven En lacht hem toe; hij draagt zijn pak; De bodem ligt vol licht geschreven En in zijn kurve slaapt een tak. ‘De maan vergeet vannacht te rijpen,’ Spreekt zij nadien. En hij: ‘Ik hoor Den dag, die reeds zijn zeis gaat slijpen.’ Doch zij hoort niets; geen enkel spoor. En zij gaan verder door den toover Van licht en groen, tot haar gezel Haar ginds, verborgen in het loover, Den koepel wijst van een kapel. Het beeld der Maagd, op wie wij hopen, Staat in een nis van licht gedacht; De koopman spreekt: ‘Haar deur staat open.’ En zij: ‘Heeft ons die Vrouw verwacht?’ Zij treden in en zien verslagen Een ruimen feestdisch aangericht, Die nauwelijks zijn last kan dragen Van wijn en wildbraad en, met licht Versierd van porceleinen lampen, De steenen kroezen torst der wijn. Op schalen ligt de spijs te dampen: De reebout en het everzwijn Naast fijn gevogelt', bruin gebraden En versch-gesneden tarwebrood. De zetels rondom staan beladen Met wapens van verweer en dood: Kromzwaarden, bijlen en gespannen Voetbogen; allerhand gewei Van wilde dieren, waarop mannen Ter jacht uitvaren, dekt de rei Der Engelen die langs de wanden Van diep azuur en paar bij paar, Met lof en reukvat in de handen, Opvliegen naar het hoogaltaar, - Den troon van Haar, die uitgebannen, [pagina 11] [p. 11] Daarbuiten glimlacht in haar nis En, naar Gods onbegrepen plannen, De moeder óók van roovers is. ‘Wie is 't die ons dit maal bereidde?’ Vraagt 't kind; en hij: ‘Wie zet het vee Tot aan den buik in klaverweiden? Wie, uit zijn handschelp, lescht de ree En siert met appelen de boomen?’ Het kind zwijgt stil en grijpt een kan; Zij heeft haar zetel ingenomen En ziet naar hem die, God of man, Haar brood belegt met warme spijzen En haar het beste toebedeelt. ‘Eet,’ zegt hij, ‘voor wij verder reizen’ En vouwt zijn handen als een beeld. Doch als haar handen ledig raken Bereidt hij haar een nieuwe sneê En spreekt bedeesd: ‘Het moge u smaken: Het brood, de vogel en de ree.’ Het kind verbaasd: ‘Wil u niet schamen Te nemen wat gij mij bereidt.’ En hij van ver: ‘Ik at mijn bramen.’ Dan zwijgen zij een langen tijd... Maar als hij met verheven oogen Een dankgebed heeft voorgezegd, Staat hij van vleugelen omvlogen En brandend haast van tafel recht En dooft hij een voor een de lampen. Nog wijst zijn vinger naar het dak: Een morgenklok begint te tampen; Dan hoort zij als een snaar die brak: ‘Mijn kind, ik heb voor u gebeden’ - En wischt zich uit. Zij zit alleen. Een zoete slaap vermant haar leden; De zon breekt door de takken heen En langzaam rond haar kleuren ramen... Daar gaat een herder met een schaap; Het kind herhaalt: ‘Ik at mijn bramen’, En glimlacht in haar diepen slaap... Vorige Volgende