Het lied van den sluier(1940)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende De koopman Ze'omklemt den boom die haar ontvangt En zwaar van nacht en appels hangt; En van zijn tak bespiedt het kind Die, mensch of God, die licht of blind, Een rustplaats in zijn schaduw vindt En slapend aan zijn stam geleund Een droeve wijs den nacht indeunt. Wie klom zoo hoog om God te ontvliên En 't slapen van een man te zien? Dat slapen maakt den nacht zoo zwaar; De rozen vielen uit heur haar En weenend zit zij op haar tak En schouwt omhoog het werelddak, Den zwarm van licht, den koelen brand; - Twee tranen druppen op de hand Van wie daar slaapt; twee op zijn wang En op zijn voorhoofd valt een spang Van vloeiend licht. De slaper lacht: ‘De dauw valt warm en lang vannacht’ En tuurt verrast naar 't groen gewelf [pagina 7] [p. 7] Waar schemerwit een zoete Elf, Een Engel zelf, hem dauw bereidt, Die zachtkens spreekt: ‘Wie gij ook zijt: Een God die dwaalt, een man die reist - Ik bid dat gij mij uitweg wijst Of mij geleidt naar 't hooge slot Des hertogs -’ Eni de man: ‘Bij God! Wiens hand ons voert door dit bestaan, Kom van uw tak en laat ons gaan: Ik voor, gij na, langs bult en steen; Want is een mensch nog zóó alleen, Hij kent Gods diepe voorzorg niet, Die door de smalste kieren ziet.’ Margreetje daalt en volgt verrast Den koopman, die met zijnen last Verdwijnt in 't loover der struweelen; En meê gaat weer de fluit aan 't spelen Een hooge, nu verrukte wijs... Hoe dwalen zij! De nacht duurt dagen. Hoe raken ze'uit dit labyrinth: De man die met zijn waar moet dragen En allerwitst dit witte kind? Hoe vaak reeds kruisten zich de paden Met op hun kruispunt steeds den boom, Met appels en met nacht beladen En aldoor pratend in zijn droom Gelijk een man, die wijs en goedig De aarde zegent waar hij staat En uit zijn leven overvloedig Nog gouden appels rijpen laat? Wat zoeken zij? Wat is verloren? Wat is den prijs der kommer waard? Wordt zoekend niet de mensch geboren En als een zwerver niet gebaard? Wat drijft hem voort, wie houdt hem tegen? Het bed dat hij vannacht besliep Wordt door een ander weer belegen; Geen raadsel is den mensch te diep -! De koopman torst zijn koopwaar verder [pagina 8] [p. 8] En hoog al hooger klinkt zijn fluit; Het kind volgt als een schaap den herder Doch waar zij ingaan, gaan zij uit En telkens door dezelfde lanen Treên zij dezelfde bosschen in En keeren bij den boom der tranen En staan verslagen, zonder zin. - - - Eens rijst een burcht met hoogen gevel, Doch keer op keer verdwaalt hun spoor En gaan ze' als door een dichte nevel Verbaasd den hoogen gevel door. Dàn stuift een stoet van wilde hinden Of staat, doorzichtig als van glas, Bestormd door steenen hazewinden Gebeeldhouwd bij een waterplas; Maar als het kind een dier wil vangen Grijpt het in licht en in haar hand Blijft haar een snoer van paarlen hangen En aan haar duim een diamant. De koopman fluit de wilgen wakker En lokt de geesten uit de lucht: De Honger komt tot haar als bakker, De Dorst als een gespleten vrucht, Een fruit, dat haar doet watertanden; Doch waar zij bijt wordt 't blozend ooft Een kale schedel in haar handen En keer op keer haar eigen hoofd. Angst ziet haar aan met glazen oogen En rekt zich als een hagedis Die door een nachtuil wordt bevlogen; En door het maanlicht zwemt een visch. De koopman staat: zijn klanken zwellen; Een kikvorsch spalkt zijn kop en blaast De lucht vol flonkerende bellen Rondom een steenen paard dat graast; En als het kind het wil liefkoozen En voeren aan zijn tammen toom, Lost het zich op in schuim en rozen; Is heel dit leven dan één droom? Waar zal die glazen toover breken? [pagina 9] [p. 9] Hoe raken zij dit wachten uit? Weer gaan zij voort langs waterbeken: Hij voor, zij na; de koopman fluit. ‘Waar gaan wij heen?’ - waagt zij te vragen, En: ‘Wordt jouw last je niet te zwaar?’ En hij: ‘De zorgen die wij dragen, Zijn niet de zwaarste lasten, maar De vleugels die wij niet bezitten’... Dan lacht de koopman voor zich uit En klemt opnieuw zijn al te witte Lippen nog vaster om zijn fluit. Zij weer: ‘Wil dan die nacht niet slinken? Ik dorst zoozeer; het maanlicht brandt.’ En hij: ‘Zoo haast u, kind, te drinken: Is God niet rijp in uwe hand?’ ‘Het hoogst bezit wordt pas ten zegen Als men in zijn gemis gelooft...’ Het kind ziet naar haar hand verlegen; Bedenkend schudt de man zijn hoofd. Het kind: ‘Hoezeer zal ik gelooven Waar waan en waar smelt zoo ineen? Hoe kom ik dezen nacht te boven? -’ En, neergezeten op een steen, Verbergt zij zich in hare haren Voor hem die, God of man, wie weet? Bedroefd den dauw drinkt van de blaêren En uit zijn hand wat bramen eet... Vorige Volgende