Het lied van den sluier(1940)–Jacques Schreurs– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] Voor Joep Nicolas, den flonkerenden Schervenbrander [pagina 3] [p. 3] Het kind Margreet Zij was een kind van hoogen staat; Omgeven door een trotsch gewaad Van raafzwart haar en majesteit, Heeft zij mij aan haar hand geleid Als door een nacht van zwarte takken En mij bij 't gram gebas der brakken Den zin ontsluierd van een lied. Haar jeugd doorzwierf een grauw gebied Van gang en zaal en wenteltrap, Met enkel d'echo van haar stap En kleine stem als speelgenoot Op 't hooge huis, dat grauw en groot Omhoog rees uit den groenen dood Der grachten. Vreugde noch gemis Kende dit kind. Soms door de nis Rook zij den wind, de duisternis Der dingen en ervoer den nacht, Den brand van maan en ster, de pracht Der ruimten en van 't steil gebint' Vol lichten, eeuwigheid en wind - Dan reed ook zij 't gevleugeld paard Dat door de kruin der olmen vaart Naar verten van geluk en droom, Waar in een weiland, bij een stroom, Uit eeuwigen steen en eeuwig hout De jeugd opnieuw weer Babel bouwt. - - Doch op een morgen, toen het gras Nog wit van dauw en dwaallicht was, Toen in struweel en struik de klucht Begon der voog'len en de vlucht Der bijen rond het honingvat, - Der vlinders naar den koelen schat Der edele jasmijnen, reed De Hertog, die van Limburg heet Met boog en hoorn door 't slapend bosch En vóór hem op zijn sneeuwwit ros: [pagina 4] [p. 4] 't Verwonderd kind, hoog opgericht; In eenen droom van drift en licht Dreef zij de merrie in galop En schrok den stoet der herten op Die, nuchter nog en schemerbleek, Verward den wilden storm ontweek En 't dreigement van boog en hoorn, Toen plots uit rotsen, ruigte en doorn Een ever voor den roes van schuim En wilde rozen koos het ruim Der dichte bosschen. ‘Halt! mijn dier -’ Gebood een stem en: ‘Wacht mij hier!’ Tot haar die, fluks uit 't zaal gezet, Zich hijgend neerliet op een bed Van mos en bloemen in den schroom Van breedgetakten sparreboom Met gulden appels rond en om Behangen. 't Ruischend woud werd stom; Nog eenmaal blies de hoorn van ver De lengte en scherpte van een ster Die valt en dooft. Een dartel blad, Een vlinder, daalde waar zij zat En keurde en koos de bloemen klein, Het kruimig kruid, het karmozijn, - Tot zij, vermoeid van wind en drift, Haar wimpers over 't kribbelschrift Der vele bloemen sloot en sliep. - - - Wie was het die haar wakker riep? Wie van de dieren velerhand? De booze wolf? de goudfazant Met haren sleep van vloeiend licht? Wie van de bloemen? welk gezicht? Of welke klare, zoete mond Der duizend dingen daar in 't rond? De zon die reeds in 't westen brak En lange gulden spangen stak Door 't kroezig hoofd der sparreboom? - - De slaapster schrok. Wie brak haar droom? Wie brak den toom van louter goud [pagina 5] [p. 5] Waaraan zij reed door 't wuivend woud Der wereld naar een poort van licht - Een brand van rozen - opgericht? Haar vader niet; haar moeder niet; Geen stem verneemt ze en geen verschiet Op hulp gaat open daar zij zit: Een arg'loos kind in 't witste wit Dat nimmer scheur of smet verdraagt. Margreetje roept; haar echo klaagt; Niets hoort zij dan de stem der nacht: Een vogel en de verre klacht Der herten bij een waterplas... Bedauwde wang, beslagen glas: Zij vindt geen weg door 't groen behang Van nacht en loof; geen hoorngezang Geeft taal of teeken, mensch noch dier. De maan verklaart de wilde vlier Vol praal van trossen, geurenzwaar En legt twee rozen op heur haar, Twee witte handen in haar schoot; De maan is goed en God is groot. Weer slaapt zij in zooals zij ligt, In glans en bloemen, een gezicht Dat als de maan geen smet verdraagt, Daar ze aan haar gouden teugel jaagt Door vlinders en door bijen naar Een wijden vloed, een water waar Zij schepen opschept in haar schoot; Twee witte zwanen en een vloot. Doch als haar hand het water raakt Breekt zij haar droom en zij ontwaakt: Het water breekt in snikken uit... Wie speelt dat lied? wie blaast die fluit? Wie is zoo eenzaam dat hij speelt En met een lied zijn avond deelt? Wie, buiten God, gaat nachten lang De bosschen door met zoo'n gezang Terwijl de maan verlicht zijn voet? Is God een man die herten hoedt [pagina 6] [p. 6] En aan den rand der beken staat Te fluiten als de kudde blaat? De droomster schrikt. Is God een man Die ademhaalt als een gespan? De maan is groen en God is groot; Doch God ligt moe en tot den dood Verslagen in een bosch van bramen. Zij kiest een naam uit alle namen Waarmee zij Hem begroeten zal Wanneer Hij in den waterval Van maanlicht haar treedt tegemoet; Is God een man wiens fluiten bloedt? - En dieper in 't priëel der nacht Vlucht zij de stem die zij verwacht, Die, mensch of God, die, God of man, Zóó droef is en zóó fluiten kan. - - - Vorige Volgende