| |
| |
| |
XXVIII
Vanzelf zijn er altijd een heeleboel menschen die, met het grootste gemak van de wereld, tegelijk ergens voor en tegen kunnen zijn. Bij het vergelijken der lijsten bleken er dan ook een aantal parochianen te zijn geweest die, na de eerste onderteekend te hebben, die van Hennekens zoogenaamd, met een gerust gemoed de pen opgenomen hadden om de tegenlijst met hun naam te onderschrijven. De helpers van mijnheer Lumens hadden er spelen aan gehad, alleen de pastoor zelf was hier en daar nog al eens tegen de lamp geloopen; maar het had hem goed gedaan, naar hij beweerde; en hij had er heel wat menschenkennis bij opgedaan ook. Hij had zich in ieder geval de kaas niet van zijn brood laten nemen en zich niet ontzien om tegen menschen, die hij eerder nog al eens naar de oogen had gekeken, flink op zijn achterste pooten te gaan staan. Zoo goed als overal hadden ze geen weg geweten met de vraag, wat ze dan eigenlijk tegen mijnheer van den Brande, als priester, hadden in te brengen en waarmee de kapelaan, als men alles op de keper beschouwde, zijn boekje feitelijk te buiten was gegaan. Met sommige bokken, zooals met notaris Vermeeren, had hij heelemaal geen richt kunnen schieten en anderen hadden hem min of meer onder bedekte termen te verstaan gegeven dat hij, in plaats van zich nu opeens zoo druk te maken over iemand aan wien hijzelf tot dusver zijn handen vol had gehad, alles beter op zijn beloop had kunnen laten. Het was niet noodig geweest de parochie in twee kampen te verdeelen, had de boterkoning Rullens hem voor de voeten geworpen en de wethouder Bindels, dien den herbergier naar den mond moet praten, had hem laten voelen, dat hij de traditie van zijn voorganger, die door de verwezenlijking van zijn leuze: door harmonie tot harmonie, van zooveel beteekenis voor de parochie geweest was, maar slecht wist te handhaven. De veearts Liebaert had niets tegen Van den Brande als priester gehad, doch alleen maar tegen zijn grooten mond. Hij wist dat zachte heelmeesters
stinkende wonden maken, maar wist niet waar zoo'n piepjong broekje van een geestelijke de brani vandaan haalde om iedereen op zijn nummer te zetten. Laat hem nog eens terugkomen als er weer eens kruistochten gepredikt moeten worden, besloot dokter Liebaert, misschien dat we
| |
| |
dan - en als hij dan maar van den preekstoel blijft - als één man aan zijn lippen gaan hangen! Met deze en dergelijke opmerkingen had pastoor Lumens nog al gemakkelijk spel gehad, behalve dan met die eerste, dat hij zelf ook dikwijls genoeg met de handen in het haar had gezeten over zijn kapelaan. Hij was eerlijk genoeg om toe te geven, dat hij hem wel eens naar de Mookerhei had gewenscht, maar had nochtans een gelukkige verklaring van zijn houding weten te geven door de vergelijking van den schaapshond te bezigen waarover de herder ook wel eens kan uitvallen wanneer die de schapen die het noodig hebben een beetje barsch bij de kladden pakt. De taak van den herder is nu eenmaal een andere dan die van den hond, had mijnheer Lumens op een oud en geliefkoosd thema van pastoor de Bonhomme voortgeborduurd, maar dat wil daarom nog lang niet zeggen, dat ze het beiden in den grond niet ééns zijn en dat, wanneer het er op aan komt, de herder niet met al zijn krachten achter den hond zou gaan staan. Misschien wel, had hij er aan toegevoegd, dat men een tijd lang met elkaar overhoop gelegen moet hebben, om te weten wat je aan elkaar hebt en om tot een gelukkige uitwisseling te komen van wat de een te veel heeft en de ander te weinig, speciaal aan apostolischen durf! Wat er ook van zij, zonder dat er van een tweedrachtige splitsing in de parochie ook maar sprake was, hadden de beide lijsten gecirculeerd en had die van mijnheer Lumens de andere op zoo'n absolute manier geslagen, dat de heereboer Hennekens, die er een kwaadaardig genoegen in gehad had persoonlijk de zijne op de pastorie te presenteeren om haar naar het bisdom door te zenden, zoodanig op zijn neus stond te kijken, dat hij heel zijn vertrouwen in het effect van zijn werkstuk verloor en zich alleen nog maar te troosten wist met de gedachte, dat de betere menschen in ieder geval bewezen hadden niets met kapelaan van den Brande meer te maken te willen hebben.
Dat zal nog te bezien staan! had pastoor Lumens hem geantwoord en voor de gewezen kerkmeester met een kop als een vuurman en met achterlating van al zijn paperassen de deur was uitgestevend, had de pastoor hem nog eens duchtig de ooren gewasschen ook.
Natuurlijk waren de lijsten, de een zoowel als de ander, de papiermand ingegaan, maar niet voordat mijnheer Lumens den
| |
| |
kapelaan bij zich had laten roepen en de oprechte hoop had uitgesproken dat zoo iets nooit meer noodig zou zijn. Zonder meer te beloven dan hij voorloopig volbrengen kon, had Van den Brande warm zijn hand in die van zijn pastoor gelegd en hadden de beide heeren elkaar een oogenblik diep in de oogen gekeken. Ik dank u, had de kapelaan tenslotte gesproken. Niet meer; maar dat was veel gezegd geweest! Ze hadden het beiden begrepen!
En nu voorwaarts, had pastoor Lumens gezegd, in nomine Domini! Wanneer je me nu een plezier wil doen, dan ga je van vandaag af aan de menschen af van wie je nu weet, dat ze een tand tegen je hebben en je rust niet voor je ze een voor een even in je hart hebt laten kijken, zooals je dat mij gedaan hebt. Ik ben er zeker van, dat je oogen de wonderen zullen werken, die je misschien van je mond verwacht hebt. Ga nu maar, want in de spreekkamer zit een mijnwerker te wachten, die zeker hier niet zou aankloppen, indien hij niet een of ander recht dacht verloren te hebben.
Mijnheer Lumens kent zijn parochie en ook zijn menschen, dat moet van hem gezegd zijn; wanneer zijn huishoudster hem is komen melden, dat die of die den pastoor graag eens gesproken zou hebben, weet hij gewoonlijk al wat ei te koop is. Wanneer Lambert Bonte zich heeft aangediend, dan is dat zoo goed als zeker om zijn beklag te maken over iets dat hij noch met zijn vuisten noch door zijn koppigheid dwingen kan. En inderdaad... Nadat de gebroeders Bonte vernomen hadden, dat Severinus van der Schoor en de Canadees zich op de begrafenis van mijnheer Odekerke hadden getroffen en dat sindsdien alles weer koek en ei tusschen hen geworden was, hadden ze er de koppen over bij elkaar gestoken en was Lambert op zijn eigen houtje naar de pastorie gestapt om te vragen of dat van hun broer Louis nu een manier van doen was om hen links te laten liggen en of het oude liedje misschien weer opnieuw moest beginnen. Het was zeker omdat hij en Peter maar mijnwerkers waren en Nico werkeloos en misschien ook omdat Karel van zijn vrouw af was, dat de Canadees niets met hen te maken wilde hebben, had Lambert grootelijks verongelijkt gevraagd; en hij had tevens de verzekering gegeven, dat zij het verleden graag met rust zouden laten, daar kon Louis van op aan, indien hij zelf maar alles naliet hen er aan te herinneren dat ze het geen van allen
| |
| |
zoo ver in de maatschappij gebracht hadden als hij. Voor zijn kop, had Lambert er aan toegevoegd, zou hij met den Canadees niet ruilen al zat die dan ook op een kasteel, maar dat hij de stappen, die hij tot toenadering zette voor de anderen deed, ook al omdat het toch al te gek stond voor de menschen en omdat Jacob maar niet ophield op eendrachtigheid aan te dringen. Die jongen had nu eenmaal tijd om te droomen en in de toekomst dingen te zien, die misschien te schoon waren. Jacob zat de familieziekte in het bloed, waar opeens ook de anderen, zelfs Nico, die zich na zijn ongeluk tot mensch begon te maken, van aangestoken bleken te zijn en zag er geen been in om desnoods een knieval voor Louis te doen als daarmee de zaak maar te redden zou zijn. Zóó gemutst was Lambert nu precies nog niet, al was hij dan ook genegen heel wat water bij zijnen wijn te doen omwille der anderen. Na een eerste onderhoud, dat hij persoonlijk met Louis op het kasteel was gaan hebben, was hij hem sindsdien heel anders dan vroeger gaan beschouwen. Ook hij, Lambert, had het verleden finaal afgeschreven, hij had het trouwens iederen dag veel te druk om achteruit te kijken: de handen vol werk, den kop vol plannen en de toekomst van de kinderen van Maria van Dorus, die hem niet met rust liet. Hij had zijn opzet waar hij zijn leven voor had ingezet, maar daar moet dan ook niemand iets aan veranderen, daar moeten de menschen met hun fikken afblijven en óók Louis. Alles was goed en wel, ook de broederlijke eendrachtigheid waar de anderen het op aan wilden sturen, doch als de Canadees straks soms dacht dat hij zich Maria van Dorus en de kinderen had aan te trekken, ging hij verder dan noodig was en zou Lambert zich genoodzaakt voelen van zich af te spreken. Maria en de kinderen waren in goede handen en daar bleven ze, nondepie! Of dacht mijnheer pastoor soms van niet? Hij moest het anders maar zeggen. Een mijnwerker kan den godganschen dag natuurlijk niet
in de kerk zitten, doch dat iemand maar eens opkomt wien Lambert Bonte op stuk van godsdienst de proef niet staat! Geen kwezel, maar altijd recht door zee en voor God en de menschen met open vizier! Dat de kinderen een oom hadden die op een kasteel woonde was wel aardig, doch daar zou zeker Maria zich niet door laten verblinden. Neen, ze hadden van den Canadees niets anders noodig dan waar ze als familie en broerskinderen recht
| |
| |
op hadden, méér recht dan de brouwer, waarvan Lambert evenwel onmogelijk kon gelooven, dat het tusschen deze en den Canadees al zoo dik aan was als de menschen vertelden, wat een klap in het gezicht van zijn broers zou zijn. Van jaloezie was er bij hen geen sprake en op bedelen waren ze geen van allen uit. Mijnheer Lumens moest den Canadees maar eens aan het verstand zien te brengen, dat het hem niet te doen was om hem aan zijn jasje te trekken maar dat het toch, ook al vanwege het menschelijk opzicht, niet aanging als honden langs elkander te blijven loopen. Hij moest hem maar op zijn hart drukken, dat hij niet bang behoefde te zijn, dat ze hem zijn verleden voor de voeten zouden werpen. Met wat voorbij was hadden ze niets meer aan de pet; ze hadden er van den oudste tot den jongste genoeg voor geboet, zooals Jacob gezegd had; hun vader ook, om van hun moeder niet eens te spreken! Ja, hun vader ook! Die had zwaar voor zijn domheden geboet en die boette misschien nog. Of was die den koning weer te rijk nu hij den grond weer had hervonden en met bei zijn voeten weer op een schralen maar eigen akker stond? Neen, niemand was er belust op om hem terug te zien, niet één van de broers, behalve Jacob dan weer, de droomer! Wat dacht zich die daarvan? Hun vader immers zou het verleden zeker niet kunnen laten rusten en genoeg verwijten tegen zijn zoons en ook tegen de menschen hebben om dagen mee te vullen. Jacob dacht, dat die zich nog wel eens zal veranderen; Jacob dacht het, omdat hij het hoopte; maar geen kwestie van. Jacob hoopte meer van zijn vader dan er te hopen viel; een harde was die en dat bleef hij! Ziek misschien en oud zou hij terug kunnen krabbelen, maar dan zou hij de Mensch niet meer zijn, dan was hij Nicolaas Bonte niet meer. Wat had hij den menschen op de begrafenis van mijnheer Odekerke laten zien? Wie had hem geroepen? Wat had hij daar verloren? Als een vogelverschrikker had hij daar gestaan en hij had opzien
gebaard. Daar moest het hem om te doen zijn geweest; daarom alleen, om de parochie te laten zien dat hij nog altijd dezelfde tante-fair was en dat al diegenen die hem niet uit den weg gingen zich bitter aan hem stieten!
U moet astublieft nog maar weer eens een Mis voor Dorus zaliger en ook een voor moeder, Marie-Cathrien Bonte geboren Meufels zaliger lezen, had Lambert besloten en netjes twee nieuwe
| |
| |
zilveren rijksdaalders aan koelgeld voor den pastoor op tafel neergeteld. Terloops nog had hij mijnheer Lumens doen verstaan, dat heel Waterval, met den paardenhandelaar Colaris aan het hoofd, klaar stond om naar den bisschop te gaan als de onderteekeningen niets uithaalden en de heereboer Hennekens zijn zin kreeg. De pastoor had hem gerust gesteld met de verzekering, dat de bui reeds was overgedreven, en daarmee was oom Lambert, ten zeerste voldaan dat de gerechtigheid en niet de geldbuidel had gezegevierd, naar Waterval geschreden waar de Watervallers, toen ze het nieuws vernomen hadden, onmiddellijk hun werktuigen in de wilgen gehangen hadden en, omdat zij nu toch eenmaal op het punt stonden om iets te doen, met man en macht naar den Kamp waren opgetrokken om voor de boerderij van Hennekens een stroopop, den heereboer voorstellend, onder de noodige zegekreten te verbranden.
had het nog aldoor als een oordeel over de Deugniet en het Siekendaal gegalmd toen pastoor Lumens, die nog steeds de gewoonte aanhoudt om niet tot morgen uit te stellen wat hij vandaag doen kan, duisteravond van het kasteel was gekomen waar hij, na zich van zijn rol als bemiddelaar gekweten te hebben, nog met den nieuwen kasteelheer een glas wijn - alhoewel niet van den beste - had moeten drinken. Zijn bemiddeling had hem weinig moeite gekost; de ernstige bijna sombere Canadees was inschikkelijker geweest dan hij verwacht had en op den volgenden Zondag reeds hadden zij afgesproken, dat de broeders hem na het lof konden komen vinden.
Op den afgesproken Zondag, den laatsten van September, heeft Louis Bonte den ouden Bidlot in den voormiddag naar Waterval gezonden, naar Maria van Dorus, en daar laten vragen, waar zijn broers hem wenschten te spreken. Indien zij naar het kasteel wilden komen waren ze welkom.
Zeg maar dat wij komen, was het antwoord geweest, dat Lambert gegeven had, die daarop hals over kop naar Karel en Peter was gestapt om te zeggen dat ze zich klaar moesten houden. Nico die zijn stokken niet meer noodig had maar er, volgens Lambert, geregeld nog mee over zijn ribbenkast moest hebben vanwege het zuur gezicht, waarmee hij den godganschen dag
| |
| |
Maria van Dorus werkeloos in den weg bleef zitten, zei opgelucht dat Louis hem wel aan werk zou helpen. Maar daar kwam bij Lambert niets van in, dat er den eersten den besten keer al aan Louis zijn jasje getrokken moest worden. We houden ons fatsoen en daarmee uit! zei Lambert hem de wacht duchtig aan. Direct na den eten waren Karel en Peter naar Waterval gekomen en hadden ze, omdat die er ook bij hoorde, gewis, maar ook om zekerder van hun stukken te zijn, Jacob door een taxi laten ophalen. Op de bank onder den appelboom werd gewacht tot de menschen uit het lof zouden komen en nog eens werd met een wijs gezicht door oom Lambert voor het laatst verordineerd dat het verleden in ieder geval niet op de planken gebracht zou worden. Ze hadden er de een zoowel als de ander het geringste profijt niet meer bij! Toen ze Peter Tobben - altijd het laatst in de kerk en het eerst er uit - in de verte den Daoleweg af zagen komen, werd in twee groepjes opgestapt en, om niet te veel in den kijker te loopen, langs verschillende wegen naar het kasteel gegaan. Alhoewel oom Lambert gemeend had dat Maria van Dorus er eigenlijk ook bijhoorde, was die vogel toch niet opgegaan en bleven Maria en Lieske in Waterval bij de kinderen achter. Jacob ging vooruit met Karel, dien jongen waar de troef heelemaal uit is en die van Julie verder niets meer heeft gehoord dan dat ze in Parijs in een winkel staat. Hij redt zich wel en zal zich in zijn lot ook wel leeren schikken, meent hij, al heeft hij tegenwoordig nog veel minder dan vroeger een leven als God in Frankrijk. Daarbij is de toekomst zoo goed als kapot; je kijkt tegen een blinden muur! Een paar minuten na Jacob en Karel, die zoogenaamd het ijs moesten breken, gingen de drie anderen op weg door de Deugeniet, een korteren weg, maar ongebaand. Ze liepen op een ganzenrijtje achter elkander met Lambert voorop en ze haastten zich niet. Telkens bleef Lambert even stilstaan, nu eens om de anderen op een klocht patrijzen te wijzen of
een haas en dan weer om hun de herkomst van den maretak in de kruinen der canadassen te verklaren. Hij was goedgemutst en op zeker moment verklaarde hij dat ze alles bij elkaar toch maar respect mochten hebben voor Louis, maar dat hij eigenlijk niet van zijn broer begreep waarom die nog somber keek als hij vroolijk was. Zou dat meisje hem dan nog altijd in den kop zitten? vroeg Lambert, en nadat Peter geschokschouderd
| |
| |
en Nico geantwoord had, dat niemand dat wel ooit met zekerheid te weten zou komen, liep Lambert hoofdschuddend, maar met zijn feestelijksten glimlach op zijn gezicht, weer verder.
De uitgestooten reigervogel stond, met den geknakten vleugel als een schild stijf naast zich neer, aan den rand van den vijver te droomen toen Jacob en Karel het kasteel naderden en op eenigen afstand van het hek in de laan halt hielden om, wachtend op de anderen, de veranderingen in oogenschouw te nemen, die er in zoo korten tijd reeds aan en rond het kasteel waren aangebracht. Karel zei dat het een verschil van dag en nacht was met vroeger, zóó vriendelijk en geregeld zag alles er uit. Het huis zelf was in een helder wit komen staan te midden van nette perken en geharkte paden en de vijver van zijn overtollige woekerplanten gereinigd en geklaard. Het uitzicht der dingen was, zooals ze zich op dien zonnigen Septemberdag vol zwevende zilverdraden lieten aanzien, aangenaam veranderd. Neen, de nieuwe eigenaar had zijn brood niet in ledigheid gegeten, want met eigen hand veelal en van den morgen tot den avond druk, had hij orde geschapen in den chaos, waarin het landgoed sinds den dood van baron Isidoor was blijven liggen. Dat de Canadees den krommen Bidlot in dienst genomen had, was hem door den volksmond meer als een daad van menschlievendheid dan van menschenkennis aangerekend geworden. Doch de gewezen spoker, die even luidruchtig den lof van den nieuwen kasteelheer verkondigt als hij zich nog altijd smadelijk over den ouden blijft uitlaten, had misschien niet te veel gezegd, toen hij beweerd had dat diegenen, die de menschen hier werken en recht door zee gaan moesten komen leeren, toch maar uit Canada moesten komen! Want Louis Bonte had niets van een grooten mijnheer, niets van een mijnheer zelfs! Van schatrijk of zoo was niets aan hem te merken; en dat was hij dan vermoedelijk ook niet! Alleen maar een jongen, die met hard werken en goed oppassen wat duiten had opgespaard en die ze tienmaal om en om had gedraaid eer hij de vruchten van zijn eerlijk zweet uit zijn eeltige knuisten - want die had hij - in een onderneming had gestoken, waarvan hij
de kansen natuurlijk van te voren dubbel en dwars had uitgekiend. Laat den Canadees maar eens begaan! had Willem Bidlot op een Zondagavond in een café aan de Waterstraat tegenover Reinout Eussen en den meesterbrouwer Weisz
| |
| |
uitgeroepen en zich aan voorspellingen gewaagd op wier uitkomst hij zoo goed tien eeden had durven zetten als één. Pas dan wanneer na verloop van tijd de gansche omgeving van het kasteel, heel die rotterik, met het Siekendaal en de Deugeniet misschien nog er bij, in bloeiende, bloesemende en veredelde vruchten dragende fruitgaarden zouden herschapen zijn, zou men zien wat men aan den oudste van Nicolaas Bonte had! Eerder niet! Eerder zouden er nog altijd menschen zijn, die met het hoofd zouden blijven schudden, bijziende menschen, die het zelf niet ver gebracht hadden, maar die weten zouden waaraan ze zich verkeken hadden als de grond, die voor niemand, zelfs voor Nicolaas Bonte in zijn besten tijd, niet goed genoeg was, zijn eerste kosten tien- en misschien honderdvoudig zou opbrengen aan sterappelen, belleboskopen en allerhande steenvruchten, en als de zoon zoo zwijgend en voor zichzelf als hij was, wat zijn vader door zijn groot leven bedorven had, weer dubbel en dwars zou hebben goed gemaakt en aan de gansche parochie getoond zou hebben dat men zijn boerenhart niet behoefde te verloochenen en met geen schelmenstreken om te gaan om vandaag aan den dag en óók onder den rook der Mijn nog fortuin te maken!
Neen, Willem Bidlot had misschien niet te veel gesproken, zei Karel tegen Jacob maar toch zou Karel er voorloopig niet graag al een huis op bouwen! Toen Lambert met de anderen zich bij hen hadden gevoegd, gingen zij samen het hek door de binnenplaats op. De kiezel gromde onder hun zware voeten en even bleven zij staan om den reiger te volgen, waarvan Lambert met verbazing opmerkte dat die hen, ondanks zijn gebroken roeispaan, toch nog aardig onder den staart liet kijken! De kasteeldeur stond wagenwijd open en zij zagen de droomstille binnenplaats waar, terwijl boven de ondergaande zon nog op het leiendak blikkerde, de adem van den avond reeds koel en vochtig over de perken daalde. Rondom uit de keldergaten steeg een geur van appelen; een echte kasteellucht zooals Lambert met een voornaam kijken de broeders aanzei. En dan kwam opeens de Canadees in een soort groen jagerscostuum maar zonder hoed op de hal uit, de trappen af, hen rustig tegemoet. De Sint Bernard sleepte zich, met de mondhoeken van speeksel druipend, achter den meester aan.
| |
| |
Ik behoef jullie niet te zeggen dat je welkom bent, begon Louis en hun een voor een de hand drukkend, noemde hij hen daarbij ieder stevig bij zijn naam. Je kent ons toch nog! klopte Lambert den Canadees op den schouder. Ja, ik ken je nog! gaf Louis hem nogal droog ten bescheid. De broeders lachten en het ijs was gebroken. Jammer dat Dorus er niet meer bij is, zei Jacob, maar Lambert had zich tot den Sint Bernard gewend om een poot, om dien anderen dan die hij laatst al had gekregen; en Cuno von Schirach, oogenschijnlijk van buiten even norsch en van binnen even goedertieren als zijn meester, gaf zooveel pooten van zich af tot alle broeders voorzien waren en ze hem een voor een op den kop hadden geklopt.
Komt binnen, zei Louis, nadat de ceremonie met Cuno was afgespeeld en een beetje op de rangorde lettend volgden ze hem, schoorvoetend nog wel vanwege het weinige dat zij tegen elkander te zeggen hadden maar allen toch over de kennismaking in hun hart voldaan, de trappen op, de donkere hal door naar een ruime kamer waar zij zich, behalve Jacob en Karel, die zich beter wisten te voegen, stokstijf een stoel aan lieten bieden rond een tafel met een kistje sigaren. Neergezeten met eigenlijk een heeleboel ledematen te veel aan hun lijf, voelden ze dat het ijs toch nog niet heelemaal was gebroken en niet precies wetend waar ze het over hebben zouden, keken zij elkander hulpeloos aan. Het verleden was uit den booze, dat was afgesproken! En waarover zouden ze het beter kunnen hebben dan over datgene waarvoor ze zich te hoeden hadden? Het tegenwoordige, de dag van vandaag, bood voor de meesten hunner niet heel veel bizonders. Daar was er misschien één onder hen, dien men heelemaal moest ontzien: Karel! En Nico was maar een lummel!
Doch de toekomst dan? Ze waren er allemaal niet even vol van als Lambert, die er van den eenen dag in den anderen aan bouwde, onder in de Mijn en boven den grond, op de fiets en onder den appelboom, overal waar hij ging en stond. Karel keek niet verder dan zijn eigen miserie, Peter niet verder dan zijn neus lang was en het huishoudgeld van Lieske reikte; zeker niet verder dan zijn tweede kindje! En Nico? Wat ging die, als hij zijn straf had uitgebromd, beginnen? Jacob had het hem straks nog gevraagd, doch het antwoord was benepen geweest, de vooruitzichten waren erbarmelijk. Tenzij!..... Maar daar mocht voorloopig
| |
| |
nog niet aan gedacht worden, had Lambert gewaarschuwd. Niet als bedelaars waren ze naar het kasteel gekomen, maar als broers! Neen; niemand had de toekomst in zijn hand, ook Lambert niet, ook Louis niet en niemand niet. Ze is een dubbeltje op zijn kant! En dan nog?
Ik heb een glas bier laten aanrukken! zei Louis en terwijl hij de glazen op tafel zette en de broeders aanmaande een sigaar op te steken, reikten vijf groote mannenhanden tegelijk over de tafel naar het kistje. Het dienstmeisje Anneke Briels, hetzelfde warempel dat nog met hen allen de zaak in de Raadhuisstraat had uitgeluid, bracht het bier op tafel en plaatste bescheiden en klein als ze nog altijd was, naast ieder glas een fleschje. Eenvoudig bier was het maar, niet eens van de Lindeboom! en eenvoudige glazen waren het maar; geen wijn en geen kristallen roemers, zooals oom Lambert zich voor de gelegenheid gedroomd had!
Louis was de eerste die, altijd nog staande, zijn fleschje openmaakte, zijn glas vulde en die, nadat de broeders zijn voorbeeld gevolgd hadden, zijn glas ophief en santé zeide.
Op je gezondheid, spraken de broers en ze rezen recht om met den gastheer te klinken. Ook de Sint Bernard had zich opgericht, zijn kop op tafel gelegd en stond daar doodstil onder de strelende hand van den meester met de vochtige oogen naar Lambert te knippen, die hem braaf noemde; Cuno braaf!
Ze hadden elkaar weergevonden, de broers, dat voelden ze; en ze waren er allen content over. Maar hoe drukte je dat uit, hoe zou je dat moeten doen blijken? Louis was altijd kort van draad geweest, dat was vanouds geweten, hem kwamen de woorden maar moeilijk over de lippen. Van Karel viel ook al niet veel te verwachten, die was al blij dat hij zich stil hield. Maar Jacob dan, die er met zoo'n gefolterd gezicht bij zat? Die had gestudeerd en was, met zijn toog aan, toch de man om wat leven in de brouwerij te brengen, dacht Lambert. Dan zei Peter langs zijn neus weg dat hij dacht dat Louis wel iets uit Canada te vertellen zou hebben. Louis antwoordde dat hij daar gauw over uitgepraat zou zijn en verklaarde zich tegen de ronselaars die, door Amerika als een land van belofte voor te stellen, een heel verkeerde voorstelling van zaken gaven. Het was er hard werken om wat te winnen en de gebraden duiven vlogen er je zoo maar niet in den mond. Men kon er geluk hebben zoo goed
| |
| |
als overal, doch niet zonder er zijn handen flink uit de mouwen te steken en alleen maar met voortdurend zuiver te weten waar je aan toe wou. Louis was er niet heengegaan om er te leven en te sterven en ook niet met zoo'n gekken kop als indertijd wel eens gedacht was; maar daar had eigenlijk niemand iets mee te maken.
Langzaam en bijna aarzelend en met de rechterhand aldoor den hondekop streelend had Louis het zijne gesproken. Jacob die het vuurtje wou aanhouden vroeg den Canadees of het waar was wat de menschen van zijn groote plannen vertelden, doch de droomen van den nieuwen kasteelheer bleken voor]oopig zoo ver niet te gaan en vielen zeker lang niet zoo schilderachtig uit als die van den ouden Bidlot. Maar daar was de een dan ook Louis Bonte voor, dacht Lambert, en de ander een groot zwetser: een man die, wanneer hij voor iemand heet liep - wat lang niet iederen dag gebeurde - zijn verzekeringen kracht bijzette door met pruimsap de plavuizen rondom vol sterren te sprietsen.
Nico kwam op zijn beurt met de veronderstelling naar voren, dat Louis binnenkort toch wel heel wat werkvolk zou noodig hebben.
Heel wat, was te veel gezegd, zei Louis, maar enkele menschen zou hij in ieder geval kunnen gebruiken, wanneer hij tegen den winter een stuk van de Hokkel af ging graven om de diepste kuilen van het Siekendaal te dempen en het terrein, dat hij voor het aanplanten van laagstammen bestemd had, te egaliseeren. De jongste, die meende dat hem de pap op dat moment in den mond was gegeven, dreigde het consigne dat hem op zijn hart gedrukt was te vergeten, toen hij het gezicht van Lambert plotseling niet een onverbiddelijk straf kijken zag oplichten in de schemering en de moed hem in de schoenen zonk.
Het was Jacob, die hem in zoover te hulp kwam dat die met een enkel woord de ellende, die de werkloosheid na zich sleepte, ter tafel bracht en als terloops opmerkte, dat Nico ook al een heelen tijd zonder was. De Canadees beet er evenwel niet op door en teleurgesteld begon de jongste, die zijn renfiets bovendien nog aan Lambert voor bewezen diensten had moeten verpanden, te wrokken tegen de broers, van wie Karel er zoo maar voor den evenveel bij zat. Peter de tevredenheid zelf leek, Jacob geen voet bij stuk hield, Lambert om den haverklap zijn tucht- | |
| |
meesterschap deed gevoelen en de Canadees, bij wien die rothond meer in tel was dan zij allen samen, nu ja nog te lam was om een vinger voor hem uit te steken. Nico had zich heel wat anders van de samenkomst voorgesteld dan zoo en Jacob zou wel leefijk op zijn neus staan te kijken met wat hij er zich over had ingebeeld. Poppenkast was het wat ze zaten te spelen, met een glas bier en een sigaar wel is waar, doch daar was dan ook alles mee uit!
Lambert, dat veulen, waarover Nico zich telkens ergeren moest als die met zijn groote pooten op de renfiets stapte, wat trouwens heelemaal geen gezicht was, zat op zijn stoel te draaien en de Canadees vroeg of hij de lamp nog wat uit zou laten of niet. Peter antwoordde, dat ze hun geld nog gemakkelijk konden tellen en Lambert voegde er aan toe, dat de kamer er lang zoo somber niet meer en veel ruimer uitzag dan met de hertegeweien, de vossenkoppen en de oude karabijnen, veel gezelliger dan toen hij een tijd lang over het kasteel had geopzichterd en er avond op avond had gezeten met niets anders dan de wind aan de ramen en nu en dan de schaduw van een rat tegen den muur. En toch had hij er zich best op zijn plaats gevonden, vertelde hij verder, totdat Dorus dat ongeluk was overkomen en hij zich had opgepakt naar Waterval, waar het ook goed was; hij wenschte niet beter! Hij wou alleen maar dat ze er allen zoo goed aan toe waren als hij! Doch daar mankeerde nogal het een en ander aan, liet hij voorzichtig doorschemeren.
En ook nu weer, nu Lambert zelf min of meer bewust een stap in de goede richting gewaagd had, deed Louis alsof zijn neus bloedde en werd de doodbiddersstemming, waaruit ze zich gaarne bevrijd zouden hebben, nog dikker en onpasselijker. Jullie moeten eens drinken, zei de Canadees; en dat deden ze dan maar. En ook toen ze gedronken en hun glazen weer met de rest van het fleschje hadden aangevuld, werd de gemoedelijkheid er niet beter op. Een tijd lang scheen het alsof ze geen van allen de lippen meer van elkaar konden krijgen en toen Lambert dacht, dat ze lang genoeg naar het roepen der houtduiven in het bosket geluisterd hadden en dat ook Jacob heelemaal bij de pakken neer was gaan zitten, zei hij, dat het een ding van niks was wat ze deden en dat ze daarvoor niet bij elkaar waren gekomen, nondepie! Waren ze broers of waren ze het niet? Hoelang was het al geleden, dat ze den oudste voor het laatst gesproken hadden en
| |
| |
moest dat nu zoo? Ze behoefden er geen kermis van te maken, maar tusschen een begrafenis en een kermis was dan toch nog een klein verschil! Karel zei dat alles zoo maar ineens niet ging, dat ze weer even aan elkaar moesten wennen, Peter viel hem daarin bij en Jacob dacht dat het een anderen keer wel beter zou gaan. Ik hoop het! zei Louis en geen der broers had reden om te vermoeden, dat hij dat niet meende, zelfs Nico niet.
Maar daar bleef het dan ook weer bij; de woorden lieten weer op zich wachten. En de schemering waarin ze zaten begon grauw te worden, de kamer duister. Cuno van Schirach was den kop bij Lambert op de knie komen leggen en stond er groot en dom bij te slapen.
Het wordt tijd dat we eens op gaan stappen, zei Karel. De broers knikten en ofschoon Louis geen moeite deed om zijn gasten langer te houden, bleven ze allen even stijf op hun stoel zitten. Niemand gaf het voorbeeld, ook hij niet, die van opstappen gesproken had.
Wij hebben afgesproken het verleden met rust te laten en dat zullen we ook, maar valt daar onze moeder zaliger ook onder? kwam Lambert opeens uit den hoek. De vraag was duidelijk tot Louis gericht en deze had dus te antwoorden als het hem beliefde. De anderen keken hem zwijgend aan, behalve Jacob die te verstaan gaf, dat hij de vraag niet erg op haar plaats vond en dat ze hun moeder beter met vrede konden laten.
Laat dat maar aan mij over, zei Lambert een beetje gebeten.
Wat wou je met moeder? vroeg Louis in alle kalmte.
Niets! gaf Lambert ten bescheid, maar ik dacht dat we, wanneer we het verleden heelemaal weg moeten cijferen, elkaar toch ook nooit leeren verstaan. Daarom stelde hij voor of maar heelemaal te vergeten, dat ze broers waren of de handen eerlijk in elkaar te leggen en dan ook niets meer voor elkaar te verbergen.
Onderwijl had de Canadees de lamp aangestoken en de overgordijnen voor de vensters getrokken en toen hij weer tusschen de broeders in op zijn stoel zat stelde hij een vraag die zeker geen van allen verwacht had:
Wat denken jullie van vader? zei Louis.
Jacob vroeg wat hij daarmee bedoelde.
Zouden jullie het een voor een nog eens met hem aandurven als het jullie te doen stond? ging de oudste, zonder zich te bekom- | |
| |
meren om de verwondering der anderen, rustig voort. Lambert antwoordde, dat dat nog te bezien zou zijn, Karel en Peter lachten voorzichtig en Jacob zei, dat ze allen zonder uitzondering uit het verleden een les hadden getrokken, maar dat toch alles lood om oud ijzer zou zijn, indien hun vader er niet wijzer op geworden was. De jongste speelde alsof alles hem niet aanging met den hond. Terwijl de oudste zich blijkbaar zat te bedenken, vroeg Karel hem waar hij eigenlijk naar toe wou. Als voor zichzelf sprekend en met die ondoorgrondelijke somberheid over zich, die hem eigen was, zei de Canadees: Ik heb mijnheer Odekerke moeten beloven om, met voorbijzien van alles wat er gebeurd is, iets te doen waar onze moeder nog plezier van zou hebben in den hemel, maar ik weet niet wat. Mijnheer Odekerke heeft zich daar niet verder over uit willen spreken, maar ik vermoed zeker, dat hij vader op het oog heeft gehad. Hoe langer ik er echter over nadenk, hoe moeilijker het wordt.
Ik zou vader in ieder geval maar in zijn wezen laten! zei Karel, en daar waren de broers het, behalve Jacob, dadelijk eens over, dat men den oude rustig moest laten betijen. Er moest eerst nog veel verslijten, het spektakel, dat hij gemaakt had was nog lang niet voldoende geluwd om hem zoo ineens maar weer onder de menschen te laten verschijnen. Hij was voorloopig goed waar hij was, moest men maar aannemen en Lambert verwedde er zijn kop onder, dat hun vader zich met geen duivel of geweld uit zijn rimboe zou laten halen, zeker door Louis niet, al had die het dan ook nog zoo goed met hem voor.
Men zou het allicht eens kunnen probeeren, meende Jacob, en als hun vader nul op het rekest gaf was er nog geen koe aan verzuimd; Louis kon dan altijd zeggen, dat hij gedaan had wat hij kon. Karel bleef bij wat hij gezegd had en caveerde Louis er voor, dat hij de kous op den kop zou krijgen. Nicolaas Bonte bleef zijn leven lang wie hij was, daar viel rekening mee te houden en niet eerder dan wanneer hij door eigen kracht weer de man was geworden die hij wezen wilde, behoefde men anders van hem te verwachten. Liever met de kraaien in de bosschen opgaan dan van iemand iets aannemen, hetzij raad of daad; ook van zijn kinderen niet! Zóó was de Mensch gelukt en niet anders, verklaarde Karel, en wie anders meende, had het mis! Daarom adviseerde Lambert dan ook verder maar geen poppenkast meer te
| |
| |
maken en alles te laten zooals het was. Indien de Canadees aan mijnheer Odekerke beloofd had iets te doen, waaraan hun moeder misschien nog plezier zou beleven in haren hemel, moest hij maar eens uitzien of hij zich het lot van den jongste, van Nico, wat aan kon trekken. Méér had hij voorloopig niet te doen dan dien lummel van de straat af te helpen; de anderen waren allemaal geborgen en goed geborgen ook, alhoewel Karel zijn eigen tribulaties had waar toch nergens een kruid tegen gewassen was zoolang die floddermadame van een Julie zich daarginds niet gansch had uitgekuurd. Hij gaf Karel den raad de eer aan zijn eigen te houden en drong er bij Louis op aan, dat deze zich nu eindelijk ook eens bij Maria van Dorus zou laten zien; niet dat Maria en de kinderen zoo erg op hem stonden te passen en zij er zich iets uit maakten, dat de oudste op een kasteel woonde, maar omdat ze de vrouw en de kinderen van Dorus waren en zich voor niemand te schamen hadden. Daarom! En Louis moest dan maar eens zeggen, als hij kon, wat er in Waterval haperde of waarvoor hij de oogen had neer te slaan!
Het was andermaal Karel, die van opstappen sprak en meteen de daad bij het woord voegend den Canadees voor de ontvangst dankte.
Ik ben blij, dat ik jullie weer eens gezien en gesproken heb voor ik naar Amerika terugga, zei Louis terwijl hij hen voorging naar de hal.
Ben je dan van plan den boel hier weer in den steek te laten? vroeg Lambert.
Met Kerstmis hoop ik hier alles zoo ver in orde te hebben en even na Nieuwjaar te vertrekken, antwoordde Louis. Over een jaar of vijf, zes zou hij dan wel verder zien. De broers merkten op, dat er in dien tijd heel wat gebeuren kon. En daarmee namen ze afscheid met het onaangenaam gevoel, dat er nog vele dingen onuitgesproken waren gebleven. Louis bracht hen tot aan het hek waar Jacob hem vroeg of hij zijn broer ook eens in het klooster kon verwachten. Ze spraken af voor den eersten den besten Zondag al en Lambert herinnerde er den oudste nogmaals aan, dat de vrouwen van Dorus en Peter met de kinderen er óók nog waren. Ik zal mijn best doen om het jullie allemaal naar den zin te maken en iederen heilige zijn lichtje te geven, besloot Louis, maar langzaamaan! En toen hij Nico de hand
| |
| |
drukte, zei hij: Je moet een dezer dagen maar eens met me komen praten als je wil!
Wat zeg je, viel Lambert tegen den jongste, die zijn kop niet opendeed, met een por in de lenden uit.
Dat jullie me allemaal gestolen kunt worden! gaf Nico bot ten bescheid en voor Lambert hem nog bij den kraag had kunnen pakken, was hij in de duisternis verdwenen.
Zoo'n hondsvot! schold Lambert onthutst; Cuno von Schirach blafte en de broeders stonden daar enkele tellen ontsteld. Dan schoof het kasteelhek langzaam over de kiezelen achter hen dicht en terwijl ze zwijgend achter elkander de laan aftrokken was het Jacob, de jongen van Nicolaas Bonte, die gedacht had dat er voor het verleden genoeg geboet was geworden, die zijn tranen slechts met moeite kon weerhouden.
‘In den laten avond van den achttienden Augustus 1943 had de schrijver een punt achter dit hoofdstuk van zijn boek gezet toen hij, na een onrustigen nacht vol nare voorgevoelens en droomen, in den blauwen morgenschemer van den negentienden door den Duitschen Veiligheidsdienst van zijn bed werd gelicht, in bescherming genomen en aan al de bittere ontfermingen overgeleverd van het eene huis van bewaring na het andere, waar zijn bewakers niets hebben nagelaten om hem, met al de middelen die hun ten dienste stonden, het besef bij te brengen zijner misdadigheid.
In den geest reeds had hij oom Lambert in den top van den appelboom gezet om voor Maria van Dorus Bonte en de kinderen de laatste belleboskopen te plukken, toen de draad van zijn verhaal schielijk afknapte en hij zes maanden lang de gelegenheid kreeg om zich zoowel op zijn eigen levenslot als op dat zijner romanfiguren wat dieper te bezinnen. Zoolang derhalve is ook oom Lambert trouw in den appelboom blijven zitten; de winter is over hem heengegaan en nu de nieuwe bloesem weer rond den geduldigen appelplukker begint te botten, hoort de schrijver, die intusschen met den psalmist mag getuigen, dat hij vergrijsd is temidden zijner vijanden, daar opeens Peter Tobben met een deun op de lippen den Daoleweg afkomen naar Waterval en voelt hij zich meteen weer genoeg met den eeuwig jeugdigen en goeden geest van Limburg vertrouwd om den draad van zijn verhaal weer op te vatten en, met het laatste hoofdstuk dat hem nog te schrijven rest, den onbeslagen zedenspiegel - of uilenspiegel - van zijn volk, dat zijn
| |
| |
wezen en bestaan onveranderd blijft handhaven tegen den indrukwekkenden achtergrond van mijnschachten en koeltorens, te voltooien.’
Oom Lambert zat dus in den top van den appelboom de laatste belleboskopen te plukken, toen Peter Tobben met den dorenstok aan den schouder den Doaleweg afkwam en plotseling halt houdend den appelplukker toeriep: Wat heb ik gehoord, zijn jullie Zondag van het kasteel van een koude kermis thuis gekomen?
Als je wacht tot ik beneden ben, riep Lambert terug, zal ik je met je eigen knuppel van antwoord dienen!
Doch daar de lange Peter te veel haast bleek te hebben om het antwoord af te wachten, trok hij met een saluut aan zijn dienstpet zegevierend de Nachtegaal in.
Neen, van een koude kermis thuis gekomen waren ze zeker niet! De menschen hadden er dus het hunne weer van gemaakt, dacht Lambert. Alleen het slot was voor hen allen min of meer pijnlijk geweest, maar daar had bij het scheiden van de markt de jongste met zijn stommen kop weer voor gezorgd. Denzelfden avond nog had Lambert hem dan ook met zijn pakkenoten bij Maria van Dorus buiten de deur gezet, met de boodschap notabene er bij, dat het nu mooi geweest was en dat hij verder zelf maar zien zou hoe door de wereld te komen. Geen van de broeders zou zich voortaan de vingers nog aan hem branden! Den volgenden dag al, na bij Meys aan den Nieuweweg overnacht te hebben, was Nico zich bij de politie gaan aanmelden en zijn straf gaan uitzitten. Daarna zou hij wel zien, had hij in de herberg gezegd, en als hij in geen enkele garage meer terecht kwam als chauffeur gooide hij zich nog liever in de Maas dan één van zijn broers nog ooit naar de oogen te kijken.
Zoo is de weg der zonen van Nicolaas Bonte: een weg die onverhoeds in verschillende richtingen uit elkander kan loopen en waarlangs elk afzonderlijk zijn eigen kop dan weer volgt. Aanhankelijkheid is niet de sterkste trek van hun wezen en eendrachtigheid ligt niet in de geaardheid dezer jongens, die onderhand tot mannen zijn uitgegroeid en waaraan een kinderlijke onondervindelijkheid is blijven kleven welke de jaren er niet hebben afgewasschen. Dat heeft Louis begrepen, de oudste en de verstandigste. Dat wil niet zeggen, dat hij daarginds in den vreemde niet zijn eigen illusies gehad heeft, zijn droomen. Pas
| |
| |
toen de wateren der Swaernoot de zonen van Jacob tot de tanden gestegen waren, vonden zij Jozef dien zij aan Ismael verpandden. De nood staat de zonen van Nicolaas Bonte nog lang niet tot aan de lippen. Op het een of ander na zijn ze tevreden met hun lot en ze zijn er nog ver vandaan den Canadees naar de oogen te kijken. Deze is niet alleen de oudste en verstandigste, maar ook de eenzaamste onder de broeders. De menschen, die den teruggetrokken kasteelheer wat dichterbij meenen te staan, vermoeden dat hij Miete van der Schoor niet heeft kunnen vergeten; maar niemand weet er het juiste van. Degenen die gezegd hebben dat hij terug gekomen is om Van der Schoor de oogen uit te steken, hebben zich vergist. Louis Bonte laat ieder in zijn wezen, heeft niets weg van een pochhans en werkt hard van den morgen tot den avond. Dit is alles wat de menschen met zekerheid van hem kunnen zeggen; en ook dit nog: dat hij den brouwer niet in de kaart heeft gespeeld om het zijn dochter nog moeilijker te maken dan zij het al heeft. Want Severinus van der Schoor houdt voet bij stuk en wijkt geen duimbreed van zijn standpunt. Ook die man heeft een kop, wordt van hem gezegd; doch wie zou durven beweren, dat hij geen hart heeft? Kapelaan van den Brande - de man die wel eens wat al te hard van stapel loopt - is hem zooveel als den dood aan komen zeggen; met één voet in het graf staande, heeft kapelaan van den Brande gezegd, deedt gij wijzer uw verstoktheid op te geven! Reinout Eussen en de meesterbrouwer Weisz denken hetzelfde, beramen plannen om de klove tusschen Severinus en zijn dochter te overbruggen, maar komen tot niets. Weisz heeft geen ander middel bij de hand dan nu en dan terloops de opmerking weg te geven, dat de huwelijke staat óók niet alles is.
Als ik jou was koos ik eieren voor mijn geld, heeft de veearts onlangs Severinus op het hart gedrukt, want het is beter met eere te capituleeren dan straks met schade en schande den aftocht te moeten blazen!
Een groot deel der parochie vraagt zich inmiddels met spanning af hoe de brouwer zich uit de netelen zal weten te trekken, waarin hij zich verward heeft. Sommigen denken, dat hij te zijner tijd wel bij zal draaien en anderen beweren dat hij hart genoeg in zijn lijf heeft om den dwarserik te blijven spelen. Met dit al gaan de dagen strijken en wordt het Severinus eerlijk
| |
| |
soms benauwd om het hart. Hij heeft zich na zijn ziekte weer zoo goed mogelijk bijeengeraapt, maar hij is de oude van vroeger niet meer. Hij schommelt ook al een beetje met den kop, juist zooals zijn zuster Dora zaliger, en hij weet hoe laat het is. Hij aanvaardt het gelaten; aan alles komt immers een einde! Meer en meer houdt hij den laatsten tijd zijn kop naar het kasteel toegekeerd en alhoewel hij het voor niemand wil weten volgt hij, met een jaloersch oog bijna, het doen en laten van dien man daar die hem een zoon of tenminste als een zoon had kunnen zijn. Op de begrafenis van mijnheer Odekerke hebben ze elkaar ontmoet en de hand gedrukt; daarna niet meer. Louis Bonte heeft nog geen stap over den drempel van de Lindeboom gezet, die houdt de eer aan zijn eigen. En langzaamaan is het den brouwer meer gaan verdrieten dan hij zelfs voor Geertrui gaarne getuigen zou. In zijn lange, slapelooze nachten is het dat deze mensch, met den rozenkrans om zijn vingers gestrengeld, zijn weg heeft afgeschouwd en hij zich in klimmende onbehagelijkheid de vraag gesteld heeft in welke sterke en trouwe hand hij zijn levenswerk met al de heilige tradities van zijn huis en de nalatenschap van zijn dochter veilig zou kunnen bergen. Honderden malen heeft hij de mogelijkheid overwogen of de nieuwe kasteelheer alsnog te vinden zou zijn om bij hem de kastanjes uit het vuur te komen halen en evenveel keeren heeft hij de mogelijkheid weer verworpen. Maar op een laten namiddag van een dag dat de brand hem voortdurend aan de schenen gelegen had, heeft hij Geertrui met een pak kaarsen naar de kerk gestuurd. En nadat pastoor Lumens, met den brief in de hand waarin hem de verplaatsing van kapelaan van den Brande naar een negorij in Noord-Limburg werd aangekondigd, zijn gloeiende verbolgenheid op alle onverstoorbare bisdommen, veel te gauw op de teenen getrapte rijken en rancuneuze kerkmeesters tegenover hem hadden zitten uitblazen, heeft Van der Schoor van den nood een deugd
gemaakt en den eersten stap in de goede richting gezet. Andermaal riep hij de goede Geertrui tot zich en gelastte hij haar met de boodschap naar het kasteel te gaan of mijnheer Bonte de goedheid wilde hebben om vandaag of morgen eens naar de Lindeboom te komen. Een half uur later kreeg Van der Schoor bescheid, dat de kasteelheer hem nog in den loop van den avond bezoeken zou. Bid maar eens een Vader-onzer deed Severinus
| |
| |
zijn gedienstige verstaan en laat nu maar eens kijken of je bij Onzen Lieven Heer wat in de pap te brokken hebt.
Haar derden rozenkrans had Geertrui, met een voorsmaak van heugelijke dingen tusschen haar werk door, bijna afgepaternosterd toen Louis Bonte tusschen licht en donker de Lindeboom binnenstapte alsof hij er geen halven dag vandaan geweest was en naar den baas vroeg. Deze ontving hem in de goede kamer onder den luisterrijken kroonluchter die de bewondering van zijn moeder gewekt had en zonder verdere plichtplegingen dan een toegestoken hand, zeide Van der Schoor: Ik heb gedacht eens met u te moeten spreken, mijnheer Bonte.
Indien u er dan dat mijnheer maar aflaat en geen gek van Sint Maerten maakt!
Zooals je belieft.
Wat had u gedacht?
Heb je er geen enkel vermoeden van?
Indien het met betrekking tot uw dochter is moogt u er op voorhand op rekenen, dat ik haar onvoorwaardelijk in de keuze van haar levensstaat bewonder.....
Laat ons niet verder op dit onderwerp ingaan; ik heb u een vraag te stellen en doe dit, ik wil er eerlijk voor uitkomen, noodgedwongen in het helder besef dat ik, al bied ik u van den eenen kant iets aan, u van den anderen kant in uw plannen vermoedelijk dwarsboom..... Ik heb gehoord, dat u weer naar Amerika teruggaat.
Na Nieuwjaar, als het God belieft.
Zou je niet naar de Lindeboom terug willen komen, Louis Bonte? Ik begrijp dat je daarvan opziet, natuurlijk! doch ik weet wat ik vraag.
Ik evenwel weet niet wat daar zoo maar pardoes op te antwoorden, baas; ik zou daar eens rustig over moeten denken.
Je gooit het dus niet direct van je af?
Indien het u heilig gemeend is met wat u vraagt is dat altijd het overdenken waard.
Veel heiliger gemeend dan toen ik je - hoeveel jaren geleden nu al - den dienst opzei. Je beseft met welk een bloedend hart dat toen geschiedde.....
Er waren meer harten, die op dat oogenblik bloedden, baas; maar alla! het zal voor dezen of genen zijn nut wel gehad hebben.
| |
| |
We willen het hopen!
Uw voorstel valt me wat koud op het lijf, maar ik beloof u dat ik het eerlijk van alle kanten zal trachten te bekijken. Op voorhand echter kan ik u reeds zeggen, dat het me niet erg toelacht.
Probeer eerst maar eens te weten te komen of je er in beginsel mee accoord zou kunnen gaan; wat er verder allemaal aan los en vast zit, komt dan later wel in orde. Je kunt er staat op maken, dat ik je geen gunst vraag voor niets.
Wat meent u dat ik in de Lindeboom zou moeten komen doen? Er het heft in handen nemen, Louis Bonte!
Denkt u er ook aan dat ik, wanneer ik er toe besluiten zou hier te blijven, het kasteel niet zou kunnen verwaarloozen? Een mensch zou dan wel eens te veel hooi op zijn vork kunnen nemen, vrees ik.
Je vader is er ook nog; en je broers, niet te vergeten!
Er zal nog heel wat water door de Maas moeten vloeien eer ze... We worden allemaal iederen dag een beetje wijzer en inschikkelijker, moet je maar denken; zij ook.....
Ik zal mijn best doen er niet aan te wanhopen, baas!
Het zou zeker de moeite waard zijn het bewijs te leveren, dat, met wat meer goeden wil, onze rekeningen vroeger beter hadden kunnen kloppen.
Mij dunkt, dat u wat veel van mij verwacht; maar ik zal er over denken!
En wanneer zou ik je besluit mogen verwachten?
Laat ik zeggen, op den avond dat u thuis zult gekomen zijn van het feest.
Van welk feest?
Van de eeuwige professie van uw dochter.
Dat hij een loopje met zijn ouden baas zou nemen, had ik zeker van Louis Bonte niet verwacht!
Zeide u zooeven niet, dat wij allemaal iederen dag een beetje wijzer en inschikkelijker worden?
Dat heb ik gezegd!
Welnu dan?
Het was een tweesprong waarvoor Van der Schoor daar ineens kwam te staan en na een oogenblik met den kop te hebben staan schommelen, koos hij den weg, die hem de rechtste en beste leek en zei hij met een nerveuzen en daardoor wat bitter
| |
| |
lijkenden glimlach: We zouden ook samen naar het feest kunnen gaan, Louis!
Indien dat zou kunnen zou ik u mijn besluit als bij voorbaat kunnen mededeelen, baas!
En de twee mannen zagen elkander enkele oogenblikken ernstig en herkennend aan. Dan legde Severinus van der Schoor zijn handen plechtig in die van Louis Bonte en stond de oude Geertrui, die er over te pas kwam, daar op den drempel met oogen alsof zij den hemel openzag.
|
|