| |
| |
| |
XXIX
Ze zouden de oude sjees nog eens van stal halen, was er besloten, en met den vlotten Groninger witvoet er voor op den vooravond van het feest tot Aldeneyck rijden om den volgenden morgen op tijd in Weert te zijn. Behalve Van der Schoor en Louis Bonte zou ook mijnheer Lumens van de partij zijn, die er zich heel wat uit maakte, dat hij bij de aanstaande plechtigheid niet over het hoofd werd gezien. Voorts zouden met Geertrui, die den ganschen dag haast niets anders meer deed dan van geluk langs de oogen wrijven, de meesterbrouwer en Reinout Eussen met den trein meereizen. Het had evenwel heel wat voeten in de aarde gehad voor Reinout Eussen, met het portret van Klaartje op de hand, zijn aanspraak bij Van der Schoor had weten te legitimeeren!
Men zag Louis Bonte nu geregeld de Lindeboom in-en uitgaan; zonder dat iemand der betrokkenen er nog over gerept had, had de gansche parochie lucht gekregen van de even plotselinge als onverwachte wending waardoor de verhoudingen tusschen het kasteel en de Lindeboom genormaliseerd waren geworden. Men had opgemerkt, dat Severinus van der Schoor het hoofd weer heel wat rechter op den romp droeg, als een die de toekomst voortaan weer met vasten blik in de oogen zag. Louis Bonte ging niet terug naar Canada, werd algemeen verteld; en de broeders die het vernamen stonden er even bij stil: Lambert en Peter op hun weg naar de Mijn en Karel op zijn kantoor. Lambert en Peter hadden de koppen er over bij elkander gestoken en waren het Jacob gaan aanzeggen. De brievengaarder Tobben stapte er mee van deur tot deur en vond in het nieuwtje een aangename gelegenheid om de omstandigheid voor zijn medemenschen te verdoezelen waaronder hij den markies de Louvencourt met kop en staart tegelijk had aangepakt en de deur uitgegooid. En de parochianen zeiden dat de haan van Van der Schoor nu wel victorie mocht kraaien en waren benieuwd of Nicolaas Bonte misschien ook nog vroeg of laat uit de bosschen van de Kempen zou komen opduiken. Intusschen was de oude Geertrui in alle stilte naar de stad getogen om na vijf en twintig jaren weer eens een nieuwen mantel en een nieuwen hoed te koopen. Daarmee waren de laatste toebereidselen voor het feest
| |
| |
gemaakt en behoefde de oude sjees alleen nog maar uit de remise getrokken te worden en van binnen en van buiten een flinke beurt te krijgen.
Op den bewusten avond dan stond de pastoor van Aldeneyck die, toen hij van de gelukkige bekeering van zijn jeugdvriend Severinus vernomen had, onmiddellijk op zijn rijwiel gestapt was om er Mère Canisia van Kempen mee te gaan feliciteeren en die zich dringend het voorrecht had voorbehouden om de plechtige Professiemis te celebreeren, de feestgangers op te wachten aan de Maasbrug te Maeseyck. Na de begroeting, die kort en krachtig was over en weer en waarbij de oude strubbelingen tusschen de bedaagde jeugdvrienden geheel en al vergeten schenen, wielde de herder met iets van zijn zegepraal in zijn nog kaarsrechte houding de sjees vooraf naar zijn parochie. Hij had gemeend dat, alhoewel het een geestelijke bruiloft was waarheen zijn gasten op weg waren, niets beters dan een vrij uitgebreid stoffelijk voorgerecht in staat zou zijn hun een voorsmaak te geven van de meer geestelijke geneugten, die hen te wachten stonden en van het zinrijk professieceremonieel. Zoo vonden dan de gasten, toen zij te Aldeneyck aankwamen, een tafel gedekt waar met geen polsstok overheen te komen zou zijn, zooals pastoor Lumens vreesde. Met een glas champagne spoelden de oude heeren de laatste restjes bitterheid weg, die misschien nog van de vroegere schermutselingen aan hun verhemelte waren blijven kleven, waarna men zich in de beste luim aan tafel begaf om zoowel den gastheer als den spijzen alle eer aan te doen. Na den eten plaatste men zich nog een uur achter de kaarten en klokslag elf rezen de heeren van hun zetels op om den volgenden morgen op tijd en monter te zijn. Het was de pastoor van Aldeneyck zelf die bij het aanlichten van den feestdag in vol ornaat de kamers langs ging en op de deuren trommelend zijn gasten wekte met het toepasselijke: Haec est dies quam fecit Dominus, exsultemus et laetemur in ea! Een half uur later stond de felle witvoet in den nog blauwen schemer voor de sjees te trappelen en nadat de feestgangers een voor een waren ingeladen vierde Louis Bonte de
teugels en ratelde het rijtuig met de nevelsluiers van het Maasdal tusschen de wielen den weg op naar Weert. Terwijl de geestelijken hun brevier lazen en de wagenvoerder de handen vol had aan de leidsels, zat Severinus met de
| |
| |
handen over elkander en in plechtigen ernst te peinzen. Ver over de dampende velden heen, waaruit het water der gevallen regens omhoogrookte in de wassende zon, zag hij met vasten blik voor zich uit in de richting der kleine stad waar zijn dochter zich voor de wereld had verborgen om een hooger bezit. Hij had er zich laat mee verzoend en slechts noodgedwongen, doch sinds het geschied was voelde hij zich wonderlijk opgelucht en was de eenzaamheid van hem geweken. Toen Louis Bonte met de zweep naar den toren wijzend de heeren aankondigde dat Weert in zicht kwam, sloegen de geestelijken hun gebedenboeken dicht en was het de pastoor van Aldeneyck die, meenend dat Severinus om aanspraak verlegen was, hem een hand aan den schouder legde en de opmerking plaatste: Dat had je een week of vier geleden ook niet gedacht, Sevrien!
Maar jij ook niet! gaf Severinus lachend terug; en de heeren waren vroolijk onder elkander over het feit dat de Voorzienigheid toch altijd het laatste woord blijft spreken. Door de Maasstraat kwamen zij het stadje binnen en na stapvoets voorbij het klooster gereden te zijn stapten zij uit voor hotel de Engel waar de plaats van samenkomst was en waar uitgespannen zou worden. Daar zat Geertrui reeds in een geur van gebak, temidden van haar doozen vol vlaas en krentenbollen waarop de zusters onthaald zouden worden, breeduit te wachten. Reinout Eussen en de meesterbrouwer hadden de pakken aangevoerd en na de wacht er over aan Geertrui te hebben overgelaten, waren de mannen het stadje al eens gaan inspecteeren, hadden ze hier en daar een borrel gekocht en reeds een half uur in bewondering gestaan voor den langen Jan, den toren over welks lengte zij nog stonden te debatteeren toen het rijtuig de Markt oprolde en ze zich bij de andere feestgangers te voegen hadden. Tegen het uur dat de plechtigheid zou beginnen begaven ze zich processiegewijs, met de priesters aan den kop en met Geertrui en de bagage achteraan, naar het klooster. Daar werd hun, nadat zij door de abdis begroet waren, in een kamertje, waarvan de armoede alle beschrijving tartte, een plaats aangewezen op een soort zoldertje waar zij van achter een hooge houten balustrade de plechtigheid konden volgen. De geestelijken hadden zich onmiddellijk naar de sacristie begeven voor hun diensten en luisterend naar het officie der zusters, dat zich ergens in een onbepaalde verte als een
| |
| |
hemelsch weenen voltrok, wachtten de anderen de komende gebeurtenissen af. Voor zij er acht op geslagen hadden was Miete met de brandende kaars in de hand en de symbolieke doornenkroon der Brigittanessen over haar sluier in het priesterkoor verschenen en pas toen Geertrui er hem door haar luidop zuchten op attent gemaakt had, rees Severinus van der Schoor een beetje wankelend en snakkend naar adem recht. Geheel en al verslonden in het tengere figuurtje ginds in haar grauw en eenigszins boersch habijt, gingen de vragen en antwoorden, die helder en zonder aarzelen uit het priesterkoor opklonken, aan hem voorbij en de Mis was reeds een eind gevorderd toen hij tot zichzelf kwam en in het ceremonieel begon te bladeren, dat voor hem was klaar gelegd. Ook gedurende de hooggestemde predikatie door den pastoor van Aldeneyck ter eere van de vruchtbare Maagdelijkheid van Maria afgegeven, bleef hij in het boekje bladeren, maar onder de consecratie der Mis op zijn knieën gezonken heeft hij, met de oogen vol tranen en uit de volheid zijns harten, zijn offer gebracht. Later heeft hij getuigd, dat hij in heel zijn leven geen gelukkiger uur gekend had en dat men het ondervonden moest hebben om voor altijd te weten, dat God genoeg was voor een mensch. Groot was de ontroering van allen toen zij na afloop der plechtigheid in het spreekkamertje bij elkander stonden en eindelijk, na minuten die uren leken, achter het geheimzinnige tralievenster waar zacht praten en gichelen de aanwezigheid van menschen, van zielen verried, de blindslagen opengingen, een zwart gordijn langzaam wegschoof en daar, in gezelschap van haar moeder, abdis en priorin, de bruid stond en het kind, een levend Magnificat, zoo vergeestelijkt en toch zoo natuurlijk, zoo ontroerd en toch zoo beheerscht, zoo ongenaakbaar en toch zoo nabij, dat er vele tellen lang niets anders was dan een bewonderend stamelen van gelukwenschen door elkander, terwijl Severinus met de handen naar zijn dochter
uitgestoken tusschen de geestelijken van aandoening stond te stotteren. Vader! zei het meisje met iets heerlijks in haar stem, Vader! en nadat ze hem door de tralies haar borstkruis geboden had tot een kus nam zij de gelukwenschen der anderen in ontvangst en had zij voor ieder een vriendelijk en persoonlijk woord: voor de beide geestelijken, voor Louis Bonte, voor den meesterbrouwer, voor Reinout Eussen, die haar als feestgeschenk een
| |
| |
portret van zuster Rosa aanbood en niet het minst voor de goede Geertrui, die geheel achteraan, met den nieuwen hoed achterstevoren op haar hoofd en met de geuren van een gansche banketbakkerij in haar mantel niet anders kon dan: Maar kind toch! zeggen en die, zij alleen, van Miete een hand kreeg, een kleine, witte, bloeiende hand die zij kuste.
Kind, begon toen Severinus van der Schoor opeens, ik weet niet of het doenbaar is je nog meer geluk te wenschen dan je vandaag van den hemel gekregen hebt, maar je vader wou je vóór alles vergiffenis vragen voor..... voor..... Verder kwam Severinus niet. De abdis onderschepte de situatie door op te merken, dat alle dingen tenslotte tóch ten goede keeren voor die den Heer in de oprechtheid hunner harten vreezen. De beide geestelijken deden op hun beurt al het mogelijke om den vader uit zijn verdeemoediging op te beuren en geheel in de lijn nog van zijn feestelijke predikatie voegde de pastoor van Aldeneyck hem toe, dat zelfs de dwaasheden der menschen hun zin hadden en dat de bitterste genaden niet zelden de zoetste en kostbaarste ontfermingen waren. Indien het niet te veel gevraagd is, ging Van der Schoor, zich tot de vriendelijke moeder-abdis wendend, verder, zou ik toch wel graag eens een oogenblik met mijn kind alleen willen zijn! En onmiddellijk schoven van beide kanten van het tralievenster de armzalige vertrekjes leeg en terwijl vader en dochter met elkander alleen bleven, gingen de anderen zich een weinig in den kloosterhof vertreden en reikte Geertrui de doozen met gebak aan de buitenzuster over. Laten ze het daarbinnen bij die arme, lieve kinderen ook eens goed hebben, zei de goede Geertrui, want een stuk vla en een krentenbroodje zal bij hen den eerbied dien zij de heilige armoede toedragen niet verminderen.
Om het klooster niet tot last te zijn hadden de feestgangers, alhoewel heelemaal tegen de bedoelingen der abdis in, op voorhand in hotel de Engel een gezamenlijk middageten besteld en het was lang na twaalf reeds toen Van der Schoor, met een opgelucht hart en met al zijn duiven weer op zijn dak, zooals mijnheer Lumens het uitdrukte, uit het spreekkamertje trad en zich bij het gezelschap voegde. Zou je wel willen gelooven, zei hij op weg naar de Engel tot Louis Bonte, dat ik nu pas voel, dat ik vader geworden ben! En het scheen alsof de stoepen van
| |
| |
Weert niet breed genoeg waren voor zijn vaderlijkheid, zoozeer had dat uur met zijn dochter alleen zijn gemoed verruimd! In den vroegen namiddag volgde het lof in de kloosterkapel en daarna nog een lang en gelukkig samenzijn waarbij de geestelijken, er toe geroepen of niet, natuurlijk het hooge woord voerden en waarbij Geertrui achteraf en stil bewonderend neerzat totdat Miete - en hoezeer begreep dat kind welk een kleine moeite het kostte om een menschenhart in zaligheid onder te dompelen - haar dicht naar zich toehaalde. De priesters begrepen en maakten plaats voor haar naast Severinus en het was de glorie van Geertrui, dat de moeder-abdis en al de anderen het uit Miete's mond vernamen, dat zij meer dan een tweede moeder voor haar geweest was, veel meer! Severinus kan niet nalaten haar nieuwen mantel en haar nieuwen hoed, dien zij voorzichtigheidshalve op haar schoot droeg, in het gesprek te brengen, doch de goede Geertrui had reeds zoo lange jaren de spits van zijn goedmoedigen humor moeten afbijten dat zij er de zinspelingen op haar tweede jeugd nog maar op den koop toe bij nam en het al lang genoeg vond als de anderen maar lachten en vroolijk waren. Enkel merkte zij op dat, wanneer zij vroeger geweten had wat ze nu wist, de wereld óók voor haar te klein geweest zou zijn, waarbij de meesterbrouwer met een dramatisch kijken nog maar eens zijn overtuiging ten beste gaf, dat de huwelijke staat óók niet alles was en Reinout Eussen, die ook een duit in het zakje wou doen, de veronderstelling opperde, dat er misschien een goede abdis aan Geertrui verloren was gegaan. Kind, zei Geertrui bewonderend nadat ze al dat gewauwel gelaten over het hoofd had laten gaan, kind - en welk een andere naam voor zuster Margaretha van de Engelen paste beter in Geertrui's mond - wat ben je mooi! Ik kan maar niet genoeg naar je kijken! En tegen Louis Bonte ging zij verder: Nu begrijp ik het, Louis, dat zelfs de hemel verliefd op haar geworden
is.
Het is het geluk dat mooi maakt, hielp de moeder-abdis haar dochter uit haar verlegenheid, de glans van het geluk! Wanneer het goud zijn glans en de edelsteen zijn schittering zou ontberen, zouden ze lang zoo kostbaar en begeerbaar niet zijn.
Veel te snel vervlogen de uren van het samenzijn en het moment brak aan dat er afscheid genomen en weer ingespannen moest worden. De treinreizigers waren het eerst aan de beurt om op te
| |
| |
stappen. Geertrui verzamelde de leege doozen en trommels en toen de abdis haar prees dat ze zoo goed gezorgd had, zei Geertrui dat dat alles niets was bij den hemel waarin ze een dag lang had mogen vertoeven. Ze kreeg de verzekering mee, dat ze altijd welkom was, ook zonder haar geschenken, dat de hemel wagenwijd voor haar openstond zoo dikwijls ze maar wilde. Allemaal goed en wel, bracht Van der Schoor, die er zich ernstig bezorgd over scheen te maken, dat Geertrui op haar ouden dag nog een uitgaanster werd, in het midden, als het maar niet om den haverklap gebeurt en wij, Louis en ik, maar niet geregeld met koude vuren zitten of opgewarmden kost! Geertrui lachte er mee, maar meer nog om het vooruitzicht van het kind ook eens en wel een heelen dag voor zich alleen te kunnen hebben. Daardoor werd haar de onwennigheid van een treinreis met een bestendige vrees van in een verkeerden trein te zitten en de tegenovergestelde richting in te sporen, bovenmate vergoed.
Toen de geestelijke heeren waren heengegaan, de pastoor van Aldeneyck om door de moeder-abdis nog eens apart bedankt te worden voor zijn schoon sermoen, door alle zusters geprezen, en mijnheer Lumens om zijn brevier te halen, dat hij in het tuinhuis had achtergelaten, hield Miete haar vader en Louis Bonte nog een oogenblik vast, en haar gelaat betrok plotseling, het kreeg een nieuwe schoonheid, een andere dan die Geertrui geprezen had, toen ze zeide: Zoo zijn we dan weer met ons drieën samen zooals vroeger; een kort oogenblik slechts, maar lang genoeg voor jaren van herinnering. Severinus begreep niet waar ze heen wilde en stond een weinig bedremmeld onder den koelen ernst waarmee Margaretha van de Engelen hem in de oogen zag. Zich tot Louis Bonte richtend gaf ze hem de groeten mee voor Jacob, die priester ging worden, voor Karel die het hoofd maar boven water moest houden, voor Maria van Dorus en voor Lambert, die zijn eigen roeping gevonden had, voor Peter en Lieske die een gelukkig stel vormden, en voor Nico, den jongste; voor ieder afzonderlijk gaf zij de groeten mee en de oogen neerslaande vervolgde zij: Ik hoop niet, dat ik je affronteer, Louis, maar ik zou je in het bijzijn van mijn vader, met wien ik vanmorgen een en ander besproken heb, willen vragen: Heb je vandaag ook aan je vader gedacht? En zonder het antwoord af te wachten, alsof ze zich voorstelde, dat dit
| |
| |
wellicht voor hem beschamend zou zijn, ging zij verder: Ik heb vandaag den ganschen dag aan hem gedacht, hij is geen oogenblik uit mijn gedachten geweest.
Na dit gezegd te hebben wachtte zij en stonden ze gedrieën enkele tellen met het hoofd op de borst.
Ik zal er aan denken, sprak Louis tenslotte, die met reden besefte dat er iets gezegd moest worden.
Wij zullen doen wat wij kunnen, herhaalde vader Severinus zijn belofte, die hij reeds eerder zijn dochter gedaan had.
Ik zal voor hem bidden, besloot Margaretha van de Engelen, en boeten, voegde zij er met een smartelijken blik in de verte aan toe.
Maar daarmee begint eigenlijk alweer een nieuw verhaal.
Stein a/d Maas, April 1943-44.
|
|