| |
| |
| |
XXVII
De gansche parochie om zoo te zeggen is uitgeloopen naar de begrafenis van meneer Odekerke, waarvan de langzaam vervagende herinnering zich weer opeens had verlevendigd nadat een acute longontsteking een nog onverwacht einde heeft gemaakt aan een bestaan, dat menschelijkerwijze gesproken toch slechts weinig uitzichten meer bood.
Men moet doodgaan om nog eens tot zijn recht te komen! heeft Reinout Eussen naar aanleiding van den overdreven toeloop van parochianen gesproken die, de een zoowel als de ander, door hunne tegenwoordigheid hebben willen te kennen geven, dat ze met dien dood iets te maken hadden.
De kapel van het rusthuis heeft de samengestroomde menigte op geen stukken na kunnen bevatten en op het kleine kloosterkerkhof hebben de menschen zich in een druipenden regen verdrongen rond de groeve waarin, met het stoffelijk overschot van hun oudkapelaan, veel van hun geheimen voor eeuwig werden toegedekt.
Een vreemde noot aan de geheele plechtigheid heeft de eenigszins afzijdige tegenwoordigheid gegeven van een man, dien men er zeker niet verwacht had, en waarvan men de indrukwekkende gestalte geen enkel oogenblik uit het oog heeft verloren. Door de zon gebrand, met de leemgele haren wild om den kop en knijpend met zijn kwaad oog dat voortdurend vloeide heeft hij daar pal aan zijn rozenkrans gestaan en den menschen eindeloos te gissen gegeven. Pal aan zijn rozenkrans! Wanneer Coenraad Stijnen nog geleefd had zou die hem op den schouder geklopt en gezegd hebben: Dat is braaf! Nu is Nicolaas Bonte weer een kerel! Nicolaas Bonte heeft de nieuwsgierigen niet uit den droom geholpen, want wie na de beaarding nog naar hem omzagen, zochten tevergeefs naar den Mensch die toen de Maas alweer achter den rug had en rustig voortschreed naar den paarsen einder van heide en bosschen, dien wij de Kempen noemen.
Onder diegenen die meneer Odekerke de laatste eer hebben bewezen is ook Severinus van der Schoor geweest die, nauwelijks van zijn hartslag bekomen, de gelegenheid niet heeft willen verzuimen. Hij heeft er den Canadees ontmoet, maar het is
| |
| |
voorloopig slechts bij een handdruk gebleven, dien de beide mannen gewisseld hebben toen ze zijde aan zijde achter de lijkbaar het kerkhof betraden waar mijnheer Lumens tot slot een kort woord heeft gesproken en de verdiensten van den overledene voor de parochie gememoreerd.
Mijnheer Odekerke blijft een der onzen, heeft pastoor Lumens gezegd en de hoop daarbij uitgesproken, dat de parochie, voor wier welzijn de ontslapene zoo onbaatzuchtig mogelijk zijn krachten en talenten verbruikt had, op zijn voorspraak zou mogen blijven rekenen in haar moeiten en strijd. Geen der aanwezigen, die in den bezorgden toon, dien de pastoor had aangeslagen niet die particuliere bekommeringen heeft beluisterd, die de haren van den herder met den dag doen grijzen en zijn voorhoofd dieper rimpelen.
Mijnheer Lumens is een uitstekend pastoor, doch hij kan de problemen die zijn pastoraat hem stelt niet alle evengoed baas; hij mist op bepaalde momenten ten eenen male dat onwankelbare, dat ankervaste, waarmee zijn grandiooze voorganger, met de handen gevouwen, blijkbaar volkomen verzoend met zeerten en groezeligheden, van uit zijn gebeeldhouwden zetel over de kudde heen naar den hemel kon schouwen. Hij is te veel een man van de daad om niet bijna voortdurend met de handen in het haar te zitten over feiten en gebeurtenissen, die hij met den besten wil van de wereld toch niet allemaal verwerken kan. Telkens wordt hij opnieuw onthutst door uitkomsten die met zijn berekeningen niet kloppen, door botsingen met zijn parochianen welke hij had kunnen voorkomen, en door die onverhoedsche explosies van menschelijke hartstochten vooral, welke hem wel eens aan de verbeterbaarheid der menschelijke natuur doen wanhopen.
Materieel staat zijn parochie stevig op haar pooten, zijn administratie is voorbeeldig in orde en zijn ondernemingen falen zelden; maar in die vreemde en wreede wereld van zielen en harten die toch de eigenlijke wereld van den waren priester is, blijven zich dingen afspelen, die hem maar al te dikwijls aan een boos noodlot doen denken, waarvan vooral de willekeur hem ontstelt. Pastoor Lumens kent in zijn ijver zijn eigen maat niet en is daarom veroordeeld in veel te veel gevallen te kort te schieten; hij kan maar niet leeren inzien, dat hij zich onmogelijk met alle wederwaardig- | |
| |
heden zijner parochianen even ernstig kan inlaten. Hij zou zich zeker de illusie niet mogen maken dat hij, met wat meer toewijding nog, dit of dat treurspel had kunnen voorkomen. Wanneer Karel Bonte bij voorbeeld bedrogen is uitgekomen met zijn Julie, zou mijnheer Lumens rustig dit bedrog kunnen beschouwen als een gevolg van oorzaken waartegen hij voldoende gewaarschuwd heeft, en wanneer Karel Bonte al het doenbare gedaan heeft om zijn vrouw weer op het rechte spoor te voeren en alle pogingen daartoe aangewend boter aan de galg blijken te zijn, zou de pastoor dat zeer zeker kunnen betreuren, doch er zich ook, zonder er zijn geweten nog verder over te folteren, met een kalm gemoed bij neer kunnen leggen. Doch hoe vervelend die geschiedenis nu weer voor hem is, Mijnheer Lumens heeft nóg vervelender zaken aan zijn kop, zorgen die nog dieper in zijn wezen grijpen dan de ontrouw van een vrouw en een bedrogen man. Hij weet nog altijd niet waar hij precies aan toe is met zijn kapelaan, die onverminderd voortgaat den duivel op den staart en de parochianen op de teenen te trappen. Hij weet al lang geen raad meer met al de klachten, die tegen den grootinquisiteur van den Brande, zooals deze door een zekere categorie van menschen genoemd wordt, op hem neer blijven regenen. Er is geen sussen meer aan!
Behalve dat de kapelaan het door zijn onvermoeid en als veel te eenzijdig aangemerkt ijveren voor den minderen man bij bepaalde instanties deerlijk verkorven heeft, heeft hij nu weer een groot aantal neringdoenden en herbergiers tegen zich in het harnas gejaagd door op zijn gewone ongezouten wijze het afbetalingssysteem van de eenen en de totale onverantwoordelijkheid van de anderen publiekelijk aan de kaak te stellen en af te straffen. Van de lijst, die door de parochie circuleert om hem weg te krijgen, trekt Van den Brande zich intusschen niets aan, terwijl zijn pastoor van den eenen dag op den anderen druk in de weer is om de circulaire te onderscheppen en daarbij heel wat bittere pillen te slikken krijgt.
Voor heel het optreden van Van den Brande weet mijnheer Lumens geen andere verklaring dan dat de kapelaan, door een gerechtigheidshonger gedreven die absoluut geen rekening weet te houden met de zwakheid der menschelijke natuur, onmogelijk anders kan. Kapelaan van den Brande schijnt maar niet te
| |
| |
kunnen berusten in de gedachte dat God de menschelijke miserie, die grenzeloos is, noodig heeft om zijn barmhartigheid, die nog grenzeloozer is, te bewijzen. Hij zal nooit leeren wennen aan een gevallen menschdom, van begeerlijkheid brandend en grijnzend van onvoldaanheid. Van den Brande is onbaatzuchtig en hij is nederig; dat zijn de twee dingen, die mijnheer Lumens met volle overtuiging in het voordeel van zijn kapelaan kan aanvoeren en waarmee hij tot nog toe zichzelf en ook het bisdom gepaaid heeft. Doch hoe die twee deugden met de andere eigenschappen van Van den Brande precies te rijmen vallen, daar kan pastoor Lumens geen hoogte van krijgen, zooals dus ook niet van den aard zijner vroomheid en het ware wezen van zijn innerlijk leven. Wel heeft mijnheer Lumens soms van zijn kapelaan gedacht dat die in de wereld niet thuis hoort.....
Maar waar dan wel?
De laatste conferentie van het jaar, die ten huize van pastoor Lumens is gehouden, heeft een nogal geanimeerd slot beleefd en kapelaan van den Brande is natuurlijk de man weer geweest, die bij het scheiden der markt den knuppel in het hoenderhok heeft geslingerd en het daardoor bij het pars senior der confraters definitief heeft verbruid.
Het zou me niet verwonderen, dat dit nog wel eens een staartje op het bisdom kon hebben, zegt rector Seerden van Thuis-Best tegen kapelaan Vaessen, terwijl ze op hun fiets stappen om naar huis te rijden. Het grimmig kijken immers waarmee de Sanhedristen zich verwijderen, geeft alle reden te vermoeden dat ze het er dezen keer niet bij zullen laten zitten.
Het dispuut is dan ook hoog opgeloopen en wat zeker is: van beide kanten hebben de heeren zich warm gemaakt, warmer dan noodig was misschien. Nu en dan heeft de eerbiedwaardige deken olie op de golven gegoten wanneer hem dacht dat die wat feller opsloegen dan betamelijk, althans strookend met de confraternitas was. Voor het overige heeft hij zich als geïntresseerd arbiter op den noodigen afstand gehouden en beide kanten zoo eerlijk mogelijk evenveel recht gedaan. Zooals trouwens van hem te verwachten was heeft pastoor Lumens, de gastheer, tot op zeker moment met heel zijn persoonlijkheid achter zijn kapelaan gestaan, totdat het als loutere schermutseling gedacht
| |
| |
dispuut op een nog al scherp en bitter geestelijk duel begon uit te loopen. Het bezadigde woord, dat hij toen in het midden gebracht heeft, komt ongeveer hierop neer, dat de onderlinge eendracht op bepaalde punten een uit elkander loopen van meeningen en gevoelens niet uitsluit, integendeel! doch dat alles zijn grenzen heeft.
Het is ook ditmaal weer de manier geweest, die het rumoer teweeg heeft gebracht; de toon dien kapelaan van den Brande heeft aangeslagen, gevoegd dan bij een merkwaardig gebrek aan begrip en zin voor humor aan de andere zijde. In plaats van den toegeworpen handschoen te laten liggen voor hetgeen hij was, hebben de asceet Sassen en diens boezemvriend, de rector der eerwaarde zusters Franciscanessen, hem onmiddellijk opgeraapt en zich door de geprikkeldheid, die zij bij deze manoeuvre reeds aan den dag hebben gelegd, al dadelijk in de kaart laten kijken. Doch, wat is in regelmatige volgorde het geval geweest?
De conferentie, waaraan door voornoemden rector een vrij langdradige beschouwing over de Kerk als Corpus Christi mysticum is vastgeknoopt geworden, stond op het punt om als een nachtkaars uit te gaan toen kapelaan van denBrande, die gedurende het gansche betoog op een lucifer had zitten kauwen, plotseling opstond en tot zichtbare ergernis van de eenen en tot even duidelijk genoegen van de anderen het woord vroeg. Nadat hem dit, door de bizondere welwillendheid van den voorzittenden deken voor dezen keer en op voorwaarde, dat hij er geen nachtwerk van zou maken, was toegestaan, begon Van den Brande met op te merken, dat het besproken onderwerp, al had dat dan ook een betere behandeling verdiend - in het gansche betoog van den eerwaarden spreker was de glans der waarheid immers ten eenen male zoek geweest - hem nochtans bizonder geboeid had. Een der voor de hand liggende conclusies die hij er uit getrokken had was deze dat, gezien zijn algemeenheid of katholiciteit, de ledematen van dat ontzagwekkende lichaam, met Christus als hoofd en met zijn oneindige liefde als hart, met bekrompenheid van denken en enghartigheid van voelen zeker niets te maken mochten hebben. En vanzelfsprekend gold dit, méér dan voor alle andere geloovigen, voor de priesters! Maar hoe zit dat nu met ons, priesters, heeft Van den Brande de vergadering gevraagd, daar er onder ons nog altijd blijken te
| |
| |
zijn, die niet verder dan de grenzen van hun diocees, ja niet verder dan die van hun parochie kunnen denken? Is er onder ons misschien niet de een of ander, die het niet verder brengt dan den drempel van zijn deur? Beter dan zich door deze nogal aanmatigende vragen in zijn eer te voelen aangetast had het pars senior der vergadering er zeker een minder strijdvaardige houding tegen kunnen aannemen of den kapelaan misschien bij monde van den asceet Sassen kunnen antwoorden, dat er onder de eerwaarde heeren zelfs bleken te zijn, die niet verder keken dan hun neus lang was. In zijn nervositeit evenwel verzuimde pastoor Sassen de kans om den bliksem af te leiden en werd zijn tegenvraag, of mijnheer van den Brande misschien dacht, dat de heeren een voor een niet in staat waren hun conclusies zelf uit het betoog van den eerwaarden spreker te trekken, door een stem uit de vergadering overbulderd. Pastoor Franken stak het niet onder stoelen en banken, dat hij geen zin had om aan een meditatie, die nu eenmaal lang genoeg geduurd had, een gewetensonderzoek vast te knoopen ook nog; en de eerwaarde spreker zelf merkte een beetje venijnig op, dat de een of ander ook wel eens aan een al te ruim levensgevoel kon laboreeren ten koste van wat zich binnen de grenzen der eigen parochie afspeelde. Zonder zich echter door deze aanvallen van de wijs te laten brengen ging Van den Brande rustig verder met zonder meer onder sommige eerwaarde heeren een gevaarlijke ingeslapenheid, niet alleen over de schoonste bladzijden der kerkelijke geschiedenis, maar ook over de meest actueele nooden van het Godsrijk op aarde, te constateeren. Omdat er onder de aanwezigen zijn, die me aankijken alsof ze het in Keulen hooren donderen, richtte Van den Brande zich nu rechtstreeks tot den goedmoedig glimlachenden deken, zal ik me nog wat duidelijker trachten uit te drukken en aan de verhandeling over het Corpus Christi mysticum de vrijpostigheid ontleenen om te beweren, dat er ook in ons midden
nog altijd zijn, die in plaats van haar met alle krachten te bevorderen, de uitbreiding van de Kerk van Christus in haar middelen dwarsboomen. Met zoo goed als alle acties en bewegingen is men bij hen aan een verkeerd kantoor en met een fabelachtige onfeilbaarheid voorspellen ze er, recht tegen de richtlijnen van pausen en bisschoppen in, de volslagen onbruikbaarheid of nutteloosheid van.
| |
| |
De deken, die andermaal dringend door pastoor Franken verzocht werd de vergadering te willen sluiten, meende deels als verklaring en deels als verontschuldiging van de door kapelaan van den Brande gesignaleerde feiten te moeten aanvoeren, dat enkele der oudere heeren, als uit een andere bijna arcadische wereld stammend, de gewoonte om zich druk te maken niet bezaten. Helaas heeft men ons, toen we jong waren, vergeten te leeren werken en daarom staan we nu wat vreemd en onwennig in een wereld, die van alle kanten tot aanpakken dringt, besloot de eerbiedwaardige man een beetje tragisch.
Het blijft niettemin een raadsel, hield Van den Brande ondanks de beweging van wrevel en onrust, die er tegen hem op bleef steken, voet bij stuk, hoe er nog altijd zielzorgers - een woord dat hij bizonder beklemtoonde - zijn, die niet alleen de hand op hun eigen beurs doch ook op die van hun parochianen meenen te moeten houden waar het bij voorbeeld een toch zoo bij uitstek katholiek werk als de bekeering der heidenen geldt. Ik weet, eerwaarde heeren, dat er onder u zijn die nattigheid voelen nu ik dit terrein betreed en me voor den zooveelsten keer reeds afvraag waar zij niet het recht maar de bekrompenheid vandaan halen om de grenzen van hun parochies zelfs voor de pauselijke missiegenootschappen gesloten te houden, de particuliere nog daargelaten! Dat zij, verstokte ordelingen van den heiligen Petrus als ze zijn, een ingekankerden tand tegen de paters hebben is historisch en psychologisch te verklaren en misschien ook eenigszins te motiveeren - het geval is dikwijls niet eens zonder humor - maar dan zouden zij in ieder geval ook de voetsporen van den apostel met minstens dezelfde hardnekkigheid dienen te drukken als waarmee zij de missiepaters van hun preekstoel en de missieblaadjes en almanakken uit hun parochie weten te weren. Natuurlijk zijn er paters en nonnen, die heel wat bescheidener konden zijn in hun eischen en een heel wat voornamer stijl bij hun propaganda konden voeren. Maar alles samen, dunkt me, leggen ze het toch af tegen de straffe maatregelen waarmede een onzer, door zijn ijver voor de goede zaak natuurlijk gedreven, onlangs een record in bescheidenheid heeft behaald en waarmee, als louter illustratief geval waarin, wanneer het slechts op zichzelf stond, nog een humoristische noot te waardeeren zou zijn, ik de beschouwing over het Corpus Christi
| |
| |
mysticum wil besluiten. Een weinig geduld nog, mijne heeren, ik ben zoo klaar! Waar in haast onbekrompen vrijheid van handel en wandel in dit vrije land de deuren der burgers worden platgeloopen door menschen, die van alles aan te bieden hebben, tot schoenveters en poetsartikelen, ja tot wijn en sigaren toe, speelt een kleine tiran uit onze omgeving, vermoedelijk om de heerschende gezagscrisis met één slag op te lossen, het klaar om een juffrouw, een zelatrice van het Liefdewerk van den heiligen Petrus nog wel, die zich met de annalen het vuur uit de sloffen loopt, op den publieken weg aan te randen, haar de boeken uit de hand te rukken, ze over de eerste de beste heg te gooien en de onthutste zelatrice bovendien nog aan te zeggen, dat hij haar den veldwachter op haar dak zal sturen als ze het hart nog eens in haar lijf heeft. En nu gij, heeren! Is dát geen sterke lambiek, zooals onze broeders, de Vlamingen, zeggen?
Waarover verwondert u zich, mijnheer Sassen? Ik heb toch duidelijk genoeg uit laten komen dat die colporteerende juffrouw niet met pornografische geschriften liep maar met doodonschuldige annalen. Maar waarom liep die vrome dame den geestelijke dan daar in den weg, zult ge wellicht vragen. Die liep daar, dunkt me, om ons een bewijs aan de hand te doen, dat er ook onder onze pastoors nog zijn die van het Corpus Christi mysticum, tenminste practisch, geen node hebben. Dit is in het kort wat ik als jongste en dus minst gerechtigde onder allen, zonder me door de verbolgenheid van de eenen of door den bijval van de anderen van de wijs te laten brengen, aan de nuttige alhoewel dorre bespiegelingen van mijnheer den rector had toe te voegen. Ik heb nu eens niet het woord genomen, omdat ik er zoo'n bizondere behoefte aan had - wat frissche lucht zou mij en zeker ook mijnheer Franken beter gedaan hebben - maar omdat het zich liet aanzien dat wij, doortrapte theoretikers als we immers zijn, weer zonder ook maar een paar spijkers met koppen geslagen te hebben tevreden naar onze haardsteden gegaan zouden zijn; in die tevredenheid namelijk, die intusschen, zoo goed als de luiheid, een duivelsch oorkussen is. Niet zoo maar derhalve, maar uit redelijke overwegingen en ook omdat het zwarte schaap nu eenmaal toch niet zwarter kan worden dan het reeds is, heb ik de kat de bel aangebonden en laat het nu
| |
| |
aan de vergadering over te oordeelen wat het beste is, de dingen bij hun naam te noemen of niet!
De meeste heeren waren reeds opgestaan om te vertrekken, toen de deken hen beleefd verzocht nog een oogenblik te gaan zitten voor een korte nabeschouwing, die mijnheer Sassen aan de conclusies van kapelaan van den Brande wenschte te wijden. Pastoor Sassen begon met eenigszins zijdelings te vragen of mijnheer van den Brande misschien dacht dat de grieven, die deze tegen sommigen ter tafel gebracht had, iets te maken hadden met den glans der waarheid welke hij zoo pijnlijk in het betoog van den eerwaarden rector gemist zeide te hebben. Nadat de kapelaan hem daarop ten bescheid gegeven had dat hij dacht van álles, ging pastoor Sassen voort met er in zijn bittersten ernst op te wijzen dat het Corpus Christi mysticum vóór alles de onderlinge liefde, welke op haar beurt weer de band der volmaaktheid is, veronderstelde en dat derhalve diegene die het, op zijn zachtst genomen, met deze liefde zoo heel nauw niet bleek te nemen, zeker in deze materie dat recht van spreken niet toekwam, dat hij zich had toegedacht. Mijnheer van den Brande onderbrak hem hier even om op te merken, dat hij daarvoor zijn excuus reeds had aangeboden. Gaarne wilde mijnheer Sassen enkele concessies doen aan de jeugd van mijnheer van den Brande, wier recht en zelfs plicht het was niet altijd even evenwichtig te zijn. Het stof dat we allen eenmaal in onze jeugdige voortvarendheid deden opwaaien heeft immers nog niet geheel en al de sporen gedicht, die wij achterlieten! riep hij met een tinteling van ongewoon vuur in de diepe oogkassen uit. Hij was de eerste om den apostolischen ijver van kapelaan van den Brande boven allen twijfel te verheffen; verder wist hij ook dat er geschreven stond: Het Godsrijk lijdt geweld; en de zin van het compelle intrare was hem niet vreemd. Hij dacht aan het woord van Christus: Ik ben een vuur op aarde komen brengen en wat wil Ik anders dan dat het ontstoken worde! En was heel de paulijnsche theologie en levensphilosofie niet van datzelfde vuur
doorlaaid? Het kon zijn dat iets van dat geweld en van dat vuur mijnheer van den Brande bezielde; hij had geen enkele reden om dat in twijfel te trekken.
Doch wat zoudt u dan eigenlijk wél in twijfel willen trekken? interrompeerde de kapelaan met den lucifer, waarop hij zich
| |
| |
weer te kauwen gezet had, tusschen de tanden. En met een beweging van ongeduld liet hij er op volgen: Daar mijnheer Sassen het tot nog toe alléen nog maar over mijn persoon gehad heeft zou ik nu wel eens graag willen vernemen wat hij heeft in te brengen tegen hetgeen ik gesproken heb. Is pastoor Sassen met andere woorden van meening, dat ik iets te herroepen heb van hetgeen ik hier naar voren heb gebracht? Dat ik mijn conclusies wat rauw heb aangediend, kan ik ook niet helpen, ge kunt van Van den Brande niet anders verlangen; ze komen nochtans recht uit een menschenhart. Vraagt de onderlinge liefde misschien van ons dat we blind blijven voor de fouten die we bedrijven, voor de verzuimen waaraan we ons schuldig maken, om het aan anderen, aan onze vijanden en óók aan onze beminde geloovigen over te laten ze in het licht te stellen? Wat is beter, de hand in eigen boezem te steken of een steen des aanstoots te zijn tot belemmering van de sterken en tot struikelblok voor de zwakken? En wat hebben wij eigenlijk te verbergen wat niet openbaar is? De menschen vergeven ons, dat we menschen zijn, echter niet als we op alle manieren onze menschelijke en misschien al te menschelijke zwakheden zoeken te bewimpelen en zeker niet als we het evangelie nog op den koop toe misbruiken als dekmantel voor onze tekortkomingen. Onze eenige steekhoudende verontschuldiging is, dat we menschen zijn en menschen blijven. Maar laten wij dan ook de eersten zijn om dit, tenminste voor elkander, te erkennen! Een ongeluk echter is, dat hoe beperkter iemand is, hoe onfeilbaarder hij zich dikwijls waant, en zoo alleen maar, dunkt me, kan het gebeuren, dat er van die pausjes onder ons wassen, die te klein zijn om schismatiek, te potsierlijk om niet eens publiek bij den neus, en ook weer te gevaarlijk zijn om niet au sérieux genomen te worden. Indien gij den een of ander zoudt willen verontschuldigen vanwege zijn ouderdom, merk ik op, dat wie niet in staat
meer is om zijn ambt naar behooren uit te oefenen en achter den tijd en de feiten aankomt, geen anderen plicht meer heeft dan heen te gaan.
Het is dan ook mooi geweest! liet pastoor Franken zich ontvallen, waarop de conferentie zich in een rumoerige stemming naar den kapstok haastte en zich naar alle windstreken verspreidde. Toen pastoor Lumens, na den eerbiedwaardigen deken
| |
| |
een eindweegs uitgeleide gedaan te hebben, op de pastorie terugkwam zat daar, met een gezicht nog zwarter dan anders, alleen nog kapelaan van den Brande in de doorrookte zaal over de volle aschbakken en leege wijnglazen naar de Disputa van Raphael te turen, een pastoriestuk dat pastoor Lumens van uit de studeerkamer van zijn voorganger naar de zaal had doen verhuizen. Mijnheer Lumens zag dat de kapelaan, toen deze bij zijn binnenkomen was opgestaan, stond te beven op zijn beenen en vroeg hem of hij ziek was.
Ziek is het woord niet, antwoordde mijnheer van den Brande met een hand aan zijn voorhoofd, maar ik voel me toch ook niet wel.
Je hebt je weer wat te druk gemaakt, zei mijnheer Lumens.
U wilt zeggen, dat ik het weer veel te bont heb gemaakt?
Je hebt het groote gebrek dat je de lippen niet voor je tanden kunt houden; je vergeet zelfs voortdurend, dat je met menschen en niet met engelen te maken hebt.
Ik kan van mijn hart geen moordkuil maken.
Het is godsonmogelijk om op alle slakken zout te leggen.
Maar zegt u me dan maar eens op welke wel en op welke niet? Of beter nog, wat denkt u, hoor ik eigenlijk wel thuis in een wereld waar men oogen gekregen heeft om niet te zien en ooren om niet te hooren?
Waar zou je dan wél thuis hooren?
Dat weet ik niet!
Zorg dat je er thuis raakt, zoo noodig met je oogen op zak.
En met mijn grooten mond dan?
Die zal vanzelf wel betijen.
Vanzelf?
Wanneer je tot het inzicht gekomen bent, dat je tegen een bakoven toch niet kunt gapen.
Het is allemaal zoo eenvoudig niet als u het voorstelt.
Moet ik het dan nog moeilijker maken dan het al is? Lees intusschen maar eens wat Sint Jacobus schrijft over de beteugeling van de tong en bid maar goed! Doe in ieder geval geen nog dommer dingen dan je reeds doet.
Welke bij voorbeeld?
Om de wereld waarin je thuis hoort te willen vluchten.
Dat zou laf zijn!
| |
| |
Je zou de eerste niet zijn, die last kon krijgen van die bekoring. Ik geloof zelfs dat er maar weinig jonge priesters zijn, die daar op hun tijd geen last van hebben. Hoe eenzamer men zich om bepaalde redenen soms voelt, des te grooter is de trek naar de eenzaamheid. Zelf weet ik daar een en ander van af. Hoe dikwijls ik op het punt gestaan heb de pijp aan Maerten te geven en mijn ontslag op het bisdom aan te vragen, kan ik niet zeggen. Het was laf van me, doch wat kan men van een lafaard anders verwachten?
In ieder geval is u aan de bekoring niet bezweken.
Misschien wel, omdat ik zelfs daartoe den moed niet eens had. Als pastoor bent u toch geslaagd.
Als pastoor misschien geslaagd, maar als priester mislukt! Neen, de zaken zijn zoo eenvoudig niet!
En wat zou op stuk van zaken het beste zijn?
Zorg maar dat je tot je recht komt.
Daar zullen de menschen hier wel voor zorgen, onze parochianen. Grootinquisiteurs zijn nooit bijster in tel geweest!
Heeft u ook al op de lijst geteekend, waarmee ze de deuren plat loopen om me weg te krijgen?
Je hebt het er dan ook naar gemaakt; en ook die herrie vanmiddag was weer niet noodig geweest.
Ik heb u alles bijeen al heel wat haarpijn gekost!
Wat beloof je me als ik de lijst niet onderteeken?
Ik zou u wél iets kunnen beloven, indien u haar wel onderteekende.
Meen je dat, kapelaan?
Het zou eerlijker van u zijn; althans méér in de lijn van hetgeen men van u verwacht.
Men verwacht dus van mij?.....
Dat u mede de lijst zult onderteekenen; ik heb het zelf ook reeds gedaan!
Het bisdom zou denken dat we gek geworden zijn!
Laat het bisdom het dan ook eens bij het verkeerde eind hebben, pastoor!
Daarmee had kapelaan van den Brande de pastorie verlaten en was de pastoor hoofdschuddend naar zijn werkkamer gegaan. En toch zou ik dien kerel niet graag willen missen, dacht mijnheer Lumens; eerstens al niet omdat ik weet wat ik heb en niet weet
| |
| |
wat ik er voor in de plaats krijg, en tweedens niet omdat het jammer voor de parochie zou zijn. Ze moet hem maar leeren verdragen; hij meent het goed! Daar is geen mensch, de ergste nog niet, waarvoor Van den Brande niet op ieder oogenblik klaar staat om zich het hart uit zijn lijf te loopen. Dat moet maar genoeg zijn! Daar zijn nu eenmaal schaapshonden, die de schapen, wanneer ze buiten de schreef gaan, in de kuiten bijten; en dat zijn de slechtste niet! Het verdroot mijnheer Lumens bitter wat Van den Brande gezegd had: dat men, ondanks de moeite die hij zich gegeven had de circulaire te onderscheppen en tegen te werken, van hem verwachtte, dat hij mede zou onderteekenen. Een man als de heereboer Hennekens bij voorbeeld was rancuneus en ruim van geweten genoeg om de menschen zoo iets te suggereeren. Die domheid moest koste wat het kost uit de wereld geholpen worden; de parochie in haar geheel zou zoo spoedig mogelijk dienen te weten wat ze aan hem had. Ofschoon het middel hem tegenstond en hij veel liever vanaf den preekstoel de hand over zijn kapelaan zou uitgestrekt hebben, besloot hij de herrie buiten het kerkgebouw te houden en een tegenlijst uit te geven, waarvan hij zoo goed als zeker wist, dat die de andere op waardige en overtuigende wijze te niet zou doen. Het was tusschen licht en donker reeds toen pastoor Lumens, na de parochie in wijken te hebben ingedeeld en er overal een geschikt iemand voor gevonden te hebben, zich achter zijn schrijfmachine plaatste en zooveel lijsten typte als er wijken waren. Daarmee klaar zijnde schreef hij aan het hoofd van iedere lijst niet robuuste hand zijn naam. De eerste reserveerde hij voor zichzelf, om die den notabelen onder den neus te houden; niet de anderen stopte hij zijn fietstasch vol. En voor dien avond de maan nog aan den hemel stond - een zeer bizondere maan dien avond, waarin de uilen voor hun eigen schaduw schrokken - was alles in kannen en kruiken en kon de gansche parochie, vanaf Waterval tot
op de Heide, beginnen met pastoor Lumens van dan af levensgroot achter zijn kapelaan te zien staan.
|
|