| |
| |
| |
XXVI
Maria van Dorus heeft Jacob laten weten dat Louis is teruggekomen, maar dat ze nog geen van allen weten wat ze aan hem hebben. Vol spanning heeft Jacob daarna op een bezoek van zijn broer zitten wachten, maar tevergeefs; en om te weten waar hij aan toe is, is hij er voor uit zijn klooster mogen komen en in Waterval aangeland waar hij op een Zondagmiddag na den eten met Lambert, Karel en Peter onder den appelboom zit. Op twee stokken geleund staat Nico er nog wat geradbraakt bij. Niet enkel over den oudste maar ook over den jongste is de laatste dagen heel wat te doen geweest onder de broeders; vooral toen het er op aankwam een zware dokters- en ziekenhuisrekening te betalen en men met de handen in het haar zat waar de herstellende smokkelaar voorloopig ondergebracht moest worden om verder op zijn stekken te geraken. Het is Lambert, die er korte metten mee heeft gemaakt, die zich met een dikke beurs naar het ziekenhuis heeft opgepakt en Nico naar Waterval heeft gehaald. Ik zal wel voor hem opkomen, heeft Lambert tegen Maria van Dorus gezegd; en ik zal wel eens zien of ik van hem nog een mensch kan maken! Nico heeft dan ook geen stem in het kapittel der broeders, waar Lambert wel niet het hoogste woord heeft maar waar zijn meening, dat ze Louis niet achterna behoeven te loopen, toch indruk maakt. Wanneer wij hem gestolen kunnen worden, dan moet hij ons ook maar gestolen kunnen worden! houdt Lambert hardnekkig tegen de verzoeningspogingen van Jacob vol, want hij vindt het minder dan min van den Canadees, dat die tot nu toe nog naar geen van hen allen getaald heeft. Jacob en de anderen moeten maar weten wat ze doen, daar trekt hij zich niets van aan; doch als die groothans op zijn kasteel soms meent dat Lambert hem noodig heeft, is hij glad er naast!
Peter heeft verteld dat ze, Lambert en hij, een dag vrij hadden genomen en aan het verven waren voor de bronk, toen Peter Tobben er het eerst mee af was komen zetten, dat Louis in het dorp was. Omdat ze dachten dat het weer een flauwe grap van den langen Peter was, hadden ze er geen acht op geslagen en pas toen die van Colaris op hooge beenen waren komen vertellen, dat Louis het kasteel gekocht had, hadden ze, ofschoon
| |
| |
ze hun ooren niet konden gelooven, er stilletjes hun borstels bij neergelegd en waren ze zich in hun zondagsche kleeren gaan steken; Maria en de kinderen zoo goed als zij zelf. Even later was ook Karel naar Waterval gekomen en, niets anders kunnende denken dan dat ze Louis ieder oogenblik konden verwachten, hadden ze tot duisteravond bij elkander gezeten en waren ze, nadat Maria van Dorus de kinderen van armoe naar bed had gebracht, maar weer uit elkander gegaan. Den volgenden morgen hadden ze al vroeg van den melkslijter Kleuskens vernomen dat de Canadees, zooals Louis toen al genoemd werd, zich, na de koopakte bij notaris Vermeeren geteekend te hebben, door een taxi naar de stad had laten brengen en was het wachten alweer begonnen. Drie dagen lang hadden ze letterlijk niets anders uitgevoerd dan maar afgewacht en toen hadden ze er eindelijk den brui aan gegeven elkaar als gekken aan te zitten kijken of bij de buren in de gaten te loopen. 's Zondags hadden zij den Canadees in de kerk gezien en hij was meegegaan in de groote Bronk alsof hij geen dag van huis was geweest, zoo weinig veranderd alsof hij gisteren bij Van der Schoor was weggegaan. Alleen een beetje bruiner nog was hij geworden door de zon; hij maakte heelemaal den indruk niet van een schatrijk man en van een grooten meneer had hij, zooals hij daar liep, niets aan zich. Daar waren alle menschen het over eens.
Waarom laat hij zich dan hier niet eens kijken als hij zoo'n groote seigneur niet is? vraagt Lambert; en Jacob antwoordt dat men de zaken ook niet op de spits moet willen drijven. Lambert evenwel blijft het verdassen den dienstwilligen dienaar te spelen, ook al is hij maar een mijnwerker. Hij loopt zijn vader niet na, en nog minder zijn broer, om niets! Hij heeft niets van hem noodig en als ze hem niet willen kennen, moeten ze maar naar den bliksem loopen. Zoo en niet anders is Lambert Bonte gemutst! Op ieder uur van den dag en den nacht mogen ze anders bij hem aankomen, hij is altijd voor een ieder te spreken, maar van politiek moet hij niets hebben, of van menschen die iets achter houden of iets laten doorschemeren wat hem niet bevalt. Daar heeft hij een hekel aan. Je bent broers of je bent het niet; indien je het bent moet je niet politiek zijn, want geld maakt je niet méér dan je bent en al zou je ook de heele wereld gezien hebben, dan hoef je dat daarom een ander nog niet te laten
| |
| |
voelen! Lambert herhaalt dat Jacob moet weten wat hij doet, maar dat hij astublieft ook niet moet vergeten dat de Canadees zich nooit veel van hen allen heeft aangetrokken; afscheid van zijn broers heeft hij, toen hij naar Amerika vertrok, ook niet genomen, amper van zijn moeder, van zijn vader heelemaal niet; en wie van hen allen heeft ooit uit de verte een levensteeken van hem gekregen? Neen, na aan het hart hebben ze hem nooit gelegen en dat liggen ze hem nog niet; en waarom zouden ze hem dan niet in zijn wezen laten en de eer niet aan hun eigen houden? Lambert is heelemaal niet nieuwsgierig zooals Lieske van Peter die wel eens zou willen weten hoe Louis zich geinstalleerd heeft; hij heeft lang genoeg op het kasteel gewoond om te weten wat voor een oude rattenkast het is; en wat de Canadees er van plan is te gaan uitspoken zal zich te zijner tijd wel uitwijzen. De menschen praten van draineering en in cultuur brengen van het Siekendael, van rijkssteun zelfs, doch dat alles moet Lambert nog eerst zien. Eerder gelooft hij dat Louis zijn verblijf niet lang zal rekken en hij het aan anderen zal overlaten de kikkerpoelen van het Siekendael met hun goede geld te dempen. Daar vindt Lambert den oudste te voorzichtig voor, veel te verstandig. Hij mag fortuin gemaakt hebben in de nieuwe wereld, maar uit de zuinigheid waarmee hij het aan schijnt te leggen blijkt, dat hij zeker zoo rijk niet is als algemeen van menschen, die van daarginder terugkomen om hier hun geld op te maken, verwacht wordt. In ieder geval toch rijker dan grootvader die er op de koffie is gekomen, merkt Karel op; en een klein moment herinneren de kleinzonen zich het armzalig lot van Theodorus Bonte, den stotteraar bijgenaamd, dien ze wel nooit gekend hebben maar van wien ze dikwijls genoeg hun vader hebben hooren zeggen, dat hij zich over de zee was dood gaan zwoegen voor niets. Dat was ook een gelukzoeker geweest, die man; en aan welk toeval had het gelegen of aan welke omstandigheden,
dat grootvader Bonte er geen been aan den grond had gekregen en Louis wel? Het geluk is niet voor iedereen gemaakt en voor hem, voor wien het geschapen is, ligt het niet overal voor het grijpen; degenen die het naloopt zijn slechts weinigen. Daar zijn de broeders het over eens. Of het geluk Louis heeft nageloopen, weten ze niet. Hun grootvader is het evenwel langs den neus gegaan en hun vader heeft er, na het
| |
| |
met zijn machtige knuisten bedwongen te hebben, mee gespeeld. Hij heeft het voor ons verspeeld! zegt Karel.
Het geld, merkt Jacob op, niet het geluk!
Neen, niet het geluk, vallen Lambert en Peter hem bij, om den bliksem niet! Maar nu? Wat zullen we doen? vraagt Karel. Lambert zwijgt, hij heeft zijn woord reeds gedaan. Geen been verzetten! meent Peter. Doch daar is Jacob niet voor gekomen. Hem is reeds gezegd, dat hij moet weten wat hij doet. Lambert en Peter zullen er hem niet op aankijken, hem en ook Karel niet wanneer ze hun opwachting bij Louis willen gaan maken. Dat maakt twee vóór en twee tegen; Nico heeft nog altijd geen stem in het koor, staat ter zijde op zijn stokken, stom. Jacob praat van niet hij alleen, niet hij en Karel, maar van allemaal samen; doch van in processie komt bij Lambert en Peter weer heelemaal niets in en van een voetval nog minder! Om een voetval is het niet begonnen, zegt Jacob, en vier of vijf man zijn nog geen processie. Ook vindt hij dat ze meer de eer aan hun eigen houden, indien ze zich wat ruimer van opvatting zouden betoonen. Als je broers bent, ben je broers, heeft Lambert zooeven terecht gezegd, maar er alleen voor Louis een conclusie uit getrokken, voor zichzelf niet. Dat is niet heelemaal eerlijk! Wat je van een ander verwacht, daartoe moet je ook zelf in staat zijn! Lambert vat misschien de gansche draagwijdte van Jacobs woorden niet maar de indrukwekkende toon waarop ze gezegd zijn is raak. Zoo raak, dat ook Peter er klein onder zit te kijken en zelfs Nico er bij in het midden brengt dat men alleen naar anderen niet moet kijken om te weten wat men doen of laten moet. Natuurlijk kan Lambert het tegen de redeneering van iemand die voor pater studeert niet volhouden, die broer zit er daar, schraal in zijn wijden toog, zoo schrikkelijk wijs en serieus bij, dat Lambert al bijna spijt heeft van zijn onbehouwen gemoedsopwellingen en naar een middel zoekt om zijn aftocht te dekken. Maria van Dorus moet dan maar zeggen wat er gedaan moet worden, zegt Lambert; die moet maar zeggen wat anders Dorus gedaan zou hebben, dan is het mij al lang goed. Doch Jacob heeft
nog andere pijlen op zijn boog. We moeten ook niet vergeten, gaat Jacob verder, dat Louis de oudste van ons is en dat moeder zaliger hem altijd een hand boven het hoofd heeft gehouden, tot op haar sterfbed toe, dat weten we allemaal.
| |
| |
Dat hij naar moeder niet geluisterd heeft toen ze bij hem aanhield, zooals Dorus hem altijd heeft verweten, daarover mogen we niet oordeelen. Misschien kon hij wel niet, achteraf beschouwd is dit tenminste zeer waarschijnlijk, en omdat hij gesloten is heeft hij daar misschien meer onder geleden dan wij denken kunnen. Waarom altijd het kwade van iemand gedacht en waarom niet eens het goede? Hoe zouden we van de menschen kunnen verlangen, dat ze ons zien zooals we zijn, indien we het onder elkaar niet probeeren? Nu zal Lambert wellicht zeggen, dat de menschen hem gestolen kunnen worden, maar in zijn hart is hij heel anders gemutst. Ik weet bij voorbeeld zeker dat hij voor geen geld van de wereld zou willen, dat de kinderen van Maria nog op de domheden werden aangekeken, die we allemaal hebben begaan. We moeten die zoo gauw en zoo goed mogelijk herstellen. Ze mogen zich in geen geval en onder geen enkelen vorm meer herhalen. Het is mooi geweest. We moeten samen eens gaan denken aan een bevredigend slot voor den roman, dien wij den menschen te aanschouwen hebben gegeven. We zijn geen kinderen meer. Wat denken jullie dat ik graag als geschenk bij mijn priesterwijding en eerste heilige Mis zou hebben? Niets anders dan ons allen dan samen met vader eendrachtig vereenigd te vinden aan eene tafel. Wat zeg je daarvan, Lambert?
Als Bertje en Juulke dan maar visdienaar mogen spelen, is het mij al lang goed!
De broers lachen een beetje om dit gezegde, en Lambert voegt er aan toe, dat er meer om de kinderen gedacht moet worden dan om henzelf.
Ik twijfel er niet aan of eenmaal wordt alles goed, gaat Jacob verder, geen van ons of hij heeft voor zijn vroegere fouten geboet en geen van ons of hij heeft ook geboet voor die van den ander. Wij allen hebben voor de misstappen van vader geboet en vader voor de onze. Van moeder en Dorus zaliger wil ik niet eens spreken. Neen, we hebben elkander niets meer te verwijten, alles te vergeven. Wij hebben alles te vergeten en opnieuw te beginnen. We hebben koppen gehad, verschrikkelijke koppen, maar harten hebben we ook gekregen en we zijn meer familieziek dan we zelf willen weten. Lambert moet maar eens zeggen of dat waar is of niet. Lambert zegt niets, maar stapt tusschen de
| |
| |
broeders op en gaat naar de keuken waar Maria en Lieske met den afwasch bezig zijn. Je moet eens onder den appelboom komen, zegt Lambert tegen Maria en als deze in den kring staat zegt hij: Je moest hier maar eens uitmaken wat we doen moeten. Jacob zet de kwestie nog eens uiteen en onderwijl beschaamt het geheimzinnig lachen, dat Lieske achter den rug van Maria staat te doen, den ernst waarmee de broeders zitten te kijken. Wat Dorus gedaan zou hebben kan Maria niet zeggen, wat ze zelf gedaan heeft om een eind aan het geharrewar te maken, wel. Heel eenvoudig, ze had den ouden Bidlot met een briefje naar het kasteel gestuurd en Louis laten weten, dat al zijn broers in Waterval waren om hem te spreken. Hij was welkom! Ze moesten dus maar afwachten wat er van kwam. De broers kijken een beetje op hun neus, ze hebben zich dus moe zitten maken voor niets. Lambert heeft het verdomd slim bekeken van Maria en Karel vindt het doodjammer, dat Julie nu precies weer in Luik moet zijn.
En als Louis nu eens toch niet kwam? vraagt Peter.
Dan moet hij het maar laten, lacht Lieske, we krijgen de vla die Maria voer de gelegenheid gebakken heeft toch wel op!
Het is tegenwoordig iederen Zondag een beetje kermis, en zeker voor dien enkelen keer als Jacob er is, verklaart Maria. Ze heeft met Lieske afgesproken om buiten koffie te drinken onder den appelboom en als de broers nu samen een eindje op willen loopen, de Kamp op of de Nachtegaal in, dan krijgen de vrouwen de ruimte om alles netjes in orde te brengen. Kathrinke speelt met het kindje van Lieske en Bertje en Juulke loopen wel zoo lang met oom Lambert mee.
Doch eerst nog zullen de mannen de tafels en stoelen buiten sjouwen, dat is geen werk voor vrouwen! zegt oom Lambert. Het is in een ommezien geschied en dan gaan ze: Lambert met de kinderen voorop, dan Karel en Peter en dan Jacob met Nico op de stokken langzaam achteraan de Nachtegaal in: vijf van de zeven zonen van Nicolaas Bonte, allemaal stoere kerels, fiere koppen zooals ze daar gaan. Maria en Lieske staan hen een oogenblik na te kijken. Jammer dat Dorus er niet neer bij mag zijn, klaagt Maria, maar alla! het zal zóó wel het beste zijn. Daar moet je je maar aan vasthouden, zegt Lieske, en aan de kinderen; ook zie je dat de broers allemaal even erg van je houden, zelfs Karel.
| |
| |
Maria weet niet waar ze dat aan te danken heeft; alleen aan Nico weet ze nog niet precies wat ze heeft. Ze is blij, dat Jacob zich zijn lot wat heeft aangetrokken daar die jongen door Lambert, die hem om den haverklap maar een lummel noemt, wel wat erg wordt gekleineerd.
Jacob maakt intusschen van de gelegenheid gebruik om den jongste, waarvan verwacht mag worden, dat hij genoeg leergeld betaald heeft om voortaan van wanten te weten, een hart onder den riem te steken en hem een beetje op den goeden weg te helpen. Je hebt er Teelijk tusschen gezeten, begint Jacob, terwijl ze voetje voor voetje naast elkaar de Kamp opgaan. Dat heb ik, zegt Nico; maar ik zal zoo gek niet meer zijn. Jacob is al blij dat zijn broer tenminste tot het inzicht gekomen is, dat een ongeregeld leven slechts tot ongelukken voert. Hij vraagt zijn broer wat hij gaat beginnen wanneer hij weer op zijn stekken is. Ik wou maar, antwoordt Nico, dat ik een tijd geleden voor de Oost had geteekend, zooals ik toen van plan was. Jacob geeft hem te verstaan, dat de Oost ook voor iedereen het beloofde land niet is. Als Louis weer teruggaat, wou ik maar, dat hij me meenam naar Amerika, bekent Nico, want om mijn leven hier als mijnwerker te verslijten, daarin heb ik ook geen zin. En als Louis dan hier blijft? vraagt Jacob verder. Doch daar gelooft Nico niets van, hij gelooft niets van wat over de plannen van den Canadees verteld wordt en denkt, dat de grond hem hier onder zijn voeten nog evenzeer brandt als toen hij er van door ging. Aan de menschen heeft hij lak, dat is duidelijk! En ook aan zijn broers, als het Nico gevraagd wordt! Dat heeft hij altijd gehad, dat weet Jacob ook wel. Natuurlijk meent Jacob het goed om hen allen weer bij elkaar te brengen, maar dan zouden ze toch moeten beginnen met niet zoo voortdurend vuur en water voor elkander te zijn. En wat verwacht Jacob van Louis, om van hun vader niet eens te spreken? Van de wolven zegt men wel eens, dat ze door den honger uit de bosschen worden gedreven, doch Nicolaas Bonte niet, die laat zich niet drijven, die houdt zijn kop stijf tot het einde toe. En Louis? Maria van Dorus denkt een slimmen zet gedaan te hebben, doch het zal Nico verwonderen als hij zich iets van het briefje aantrekt. Iemand, die de halve
wereld gezien heeft, staat op dit of dat niet meer te passen! Jacob maant hem aan de dingen niet vooruit te loopen, maar rustig af
| |
| |
te wachten, het is dan nog altijd tijd genoeg om te oordeelen. Zeker, Jacob kent Louis en kent hem misschien beter dan de anderen. Hij kent hem in ieder geval beter dan Dorus zaliger hem wilde kennen en hij moet zeggen: Louis was de kwaadste niet. Eenieder is niet gemaakt om met het hart op de tong te loopen als Dorus en zich te vergaloppeeren als Lambert. Nog eens, dat hij zijn ouders in den steek heeft gelaten is hem bitter verweten geworden; maar wat hebben de anderen gedaan? Zich op den oudste beroepen, zal men zeggen! Goed, maar met zeker zooveel recht niet als ze genomen hebben. Het beste is alles te vergeten, daar zijn we allemaal het meest mee gebaat. En jij ook, Nico. Wanneer je die stokken waarop je loopt niet meer noodig hebt, moet van je gezegd kunnen worden, dat het leven je wat geleerd heeft, dat de les die je gekregen hebt je deugd heeft gedaan. Een mensch geneest niet van een ziekte om er weer in te hervallen. De omstandigheden hebben je niet meegezeten, dat is waar, doch je hebt dan ook weinig genoeg gedaan om je er bovenuit te werken. Dat ik dikwijls over je heb zitten piekeren, mag je nu wel eens weten. Wat ik van jou hoorde was niet bemoedigend, en ik zag je nooit! Je hield je van windzijde en je deed het opzettelijk. Je had daar je redenen voor; doch die redenen waren niet van de beste. En toch zou ik je niet bepreekt hebben, ik zou je niet eens gevraagd hebben om aan je ziel te denken, maar ik zou je gesmeekt hebben den menschen nog niet meer steenen in de hand te geven om vader achterna te gooien. Daar zijn dingen, die ons door anderen worden aangedaan en dat zijn de ergste niet. Daar zijn ook dingen, die wij ons zelf aandoen en daar hebben we dikwijls geen andere verontschuldiging voor dan een dollen kop. Dat Karel bij voorbeeld met zijn Julie zoo'n zielige jongen is, heeft hij alleen aan zichzelf te wijten. Het is jammer van Karel, het is tot in den treure herhaald; maar hij zit er mee. Men is zoo gauw geneigd om te zeggen,
dat iemand anders en beter verdiend had; ik neem evenwel aan, dat ieder krijgt wat hij verdient en in zekeren zin ook gezocht heeft. Karel zit er mee; en dat is erger dan een paar gebroken ribben en een kapotte kop. Die genezen, dat andere geneest niet. Doch het eene noch het andere was noodig gceest. Er was zooveel niet noodig geweest, voert Nico aan, de onteigening was ook niet noodig geweest!
| |
| |
Maar wat daarna gekomen is, was het slimste......
De anderen zijn in de Nachtegaal aangeland waar Peter Tobben in zijn hemdsmouwen boven de heg staat en met een grijnslach de processie ziet naderen. Mina zit met een wit schortje voor op een stoel naast de huisdeur in den schaduw, doch voor nog de lange Peter voor de een of andere flauwe aardigheid de stem heeft kunnen verheffen, hebben de broeders rechtsomkeert gemaakt en wandelen ze in omgekeerde volgorde met Jacob en Nico nu aan den kop, weer terug naar de Kamp. Bij Colaris wordt heet met den pijlenboog geschoten, daar zijn de Alpenjagers tegen de Rozenmeppers in de weer; de duivenmelkers zitten naar hun reizigers te loeren en met troepjes komen de Watervallers den Daoleweg af uit het lof. De menschen zien de broeders voorbij gaan, maar ze missen den Canadees. De lofgangers hebben bij Maria van Dorus de tafels gedekt zien staan onder den appelboom; en dat zal wel ter eere van Jacob zijn, vermoeden ze; voor den jongen van Nicolaas Bonte, die priester wordt. Zijn toog staat hem goed! maar de Canadees laat dan toch nog altijd naar zich fluiten!
En inderdaad! De mensen hebben gelijk: de Canadees laat naar zich fluiten. Maria van Dorus heeft het goed bedoeld; daar is alles mee gezegd. Ze hebben nog een tijdje met het koffiedrinken zitten wachten en toen zijn ze maar begonnen, omdat de kinderen er zoo op aandrongen en nadat oom Lambert gezegd had, dat men de vla toch niet koud kon laten worden. En onderwijl zijn de kruinen der canadassen gaan gloeien in de ondergaande zon en hebben de schaduwen der boomen zich in de Nachtegaal eindeloos verlengd. Jacob zit met zijn uurwerk in de hand want de minuten worden kostbaar. De moed is den broeders totaal in de schoenen gezakt. Het groot leven, dat ze gehad hebben is over, en verlegen met hun oogen zitten ze Jacob maar aan te kijken die op vertrekken staat. Aan den gevel zitten Maria en Lieske al even gedrukt tusschen de spelende kinderen. Als Jacob eindelijk opstaat is het hoog tijd voor de bus. Karel en Peter zullen hem brengen tot aan den Nieuweweg. Het is een pijnlijke geschiedenis voor Jacob, die het goed gemeend heeft en nu onverrichterzake eigenlijk moet terugkeeren naar zijn klooster. De anderen voelen het, hun harten zijn zwaar; het afscheid is een beetje verlegen en linksch. Hij mag verr..... woedt oom
| |
| |
Lambert in zijn eigen tegen den Canadees, ik mag doodvallen als ik hem nog dezen avond niet aan zijn vestje kom. En Bertje en Juulke kijken vragend, met een vingertje in den mond, naar zooveel onbegrepen gramstorigheid opeens bij oom Lambert. Indien je geen lummel bent en ver genoeg meent te kunnen loopen ga je dadelijk met me mee, gromt Lambert tegen Nico. Hij heeft zijn jas aangeschoten en zijn hoed opgezet en zonder iemand te zeggen wat ze van zins zijn, gaan ze een eind achter de drie anderen den Daoleweg in: Lambert met een gezicht als drie dagen donderen vooruit en Nico op de stokken zoo vlug als hij kan achter hem aan. Het is reeds grauw als ze bij het kasteel komen, maar het hek is nog niet gesloten. Even worden ze door de stilte, die in het schemerige carré van de binnenplaats hangt, bevangen, maar daar stappen ze, sterk in het recht dat ze gaan zoeken, overheen. Louis staat met de handen op den rug bij den vijver, een groote, bruingele Sint Bernardshond ligt aan de voeten van zijn meester in het gras en beurt den kop. Zwaar en gewichtig stappen de broers op den Canadees af. Louis glimlacht een beetje meewarig; de toegestoken hand waarmee hij op hen toetreedt wordt niet aanvaard.
Mijnheer, begint Lambert op een afstand en zoo koud als een steen, mijnheer en hij vraagt den Canadees of hij misschien dat briefje van zijn schoonzuster, van Maria van Dorus, niet ontvangen heeft.
Dat heb ik! is het afgemeten bescheid.
En waarom heb je er dan geen adem op gegeven?
Zouden wij elkaar na zooveel jaren niet eerst eens een hand geven?
Met die hand hebben wij niets te maken!
Wat hebben jullie dan met naij te maken?
Wij wilden je alleen maar even aan je verstand komen brengen, dat je een groothans en een groote lummel bent.
Omdat ik niet naar Waterval ben gekomen?
Waarom ben je niet naar Waterval gekomen?
Omdat ik niet met verwijten overladen wenschte te worden en ik nog minder geneigd ben me tegenover jullie te verdedigen.
Je moest je schamen!
Dat wist ik! Dat heb ik volgens jullie reeds zoo lang moeten doen.
| |
| |
Je fatsoen had je in ieder geval kunnen houden en ons goedendag komen zeggen!
Ik houd niet van zware woorden en vuisten op tafel!
Wie zegt jou dat die gevallen zouden zijn?
Zoolang jullie het verleden niet met rust kunnen laten, zullen die blijven vallen.
En wie zegt jou, dat we het verleden niet met rust kunnen laten? Zoodra jullie zijn uitgeraasd ben ik voor jullie te spreken, eerder niet. Ik meen dat voorloopig nog ieder van ons beter zijn eigen gang kan gaan.
En wat kom je dan eigenlijk hier op dat kasteel uitrichten, Canadees?
Dat zal zich wel uitwijzen!
Die dochter van Van der Schoor zeker nog uit haar klooster probeeren te vrijen?
Daar ben ik te laat voor; die kans is verkeken. Doch jullie zoeken ruzie, geloof ik. Ik zal u echter die eer niet aandoen.
Als wij je gestolen kunnen worden, dan had je in ieder geval de vrouw van Dorus zaliger en haar kinderen niet links moeten laten liggen.
Daar is vroeger reeds zooveel door groote woorden bedorven geworden en het blijkt duidelijk, dat jullie er niet veel wijzer op geworden zijn.
Ik zou wel eens willen weten wie van ons het meeste heeft bedorven...
Ik, natuurlijk! Doch ik sprak van groote woorden; en daaraan heb ik me nooit bezondigd.
Je wilt zeggen, dat je het altijd stiekemer hebt aangelegd.
Ik wil alleen maar zeggen, dat alles onbegonnen werk met ons is zoolang het verleden niet met rust gelaten kan worden en dit om iederen haverklap een bron moet zijn van hatelijkheden en verwijten.
Een ieder krijgt wat hij verdiend heeft, heeft Jacob straks nog gezegd!
Dan mag ik maar van geluk spreken, dat ik niet naar Waterval gekomen ben.
Maria van Dorus had je geschreven dat je welkom was.
Goed, laat me maar liever nog een beetje daarmee wachten tot jullie het zwarte schaap, dat ik me voor jullie voel, alleen maar
| |
| |
in genade zult willen aannemen. Heel jullie optreden wijst er echter op, dat jullie daar nog niet rijp voor zijt en ik ben bang, dat er nog heel wat water door de Maas zal moeten vloeien voor het zoover is. Laten wij het intusschen voor elkaar niet opnieuw bederven. Ik zal het jullie niet lastig maken en laat mij dan ook den vrede, dien ik dan misschien wel niet verdiend, maar toch altijd eerlijk gezocht heb. Goeden avond!
De broeders zien een beetje op hun neus en als de Canadees hen zonder verder nog iets te zeggen voorgaat naar het hek, kunnen zij niet anders dan hem zwijgend volgen. Het is afdruipen wat ze doen, waar zelfs oom Lambert op dat moment geen remedie voor vindt. Geen enkel groot woord valt hem meer van de lippen en alreeds buiten staande krijgen zij, hij en ook Nico, ieder van den loggen Sint Bernard een poot. Daarmee gaan ze de laan af, den avond in. Oom Lambert komt van een koude kermis thuis; en voor dezen keer wil hij het zelfs weten. Hij zegt niet, dat hij maar een lummel is, zooals anders, als hij zich in een hoek heeft laten duwen. Hij heeft niet eens de gelagkamers aangedaan om er te tempeesten. Tegenover Nico heeft hij zich met geen woord gerechtvaardigd en voor Maria van Dorus houdt hij zich stil. Oom Lambert schijnt opeens veel wijzer geworden te zijn, en ook veel ouder. Deemoedig en ernstig zit hij op zijn stoel in de keuken en alleen als de kinderen bij hem komen met hun handje om hem goeden nacht te zeggen verschijnt weer even zijn groote, gelukkige glimlach. Maria van Dorus doet er geen navraag naar waar ze geweest zijn, dat doet ze nooit. Hun avondeten staat klaar en ze zitten zwijgend aan. De deur staat open op den zomeravond. Ginds in de Nachtegaal bij Colaris viert het gilde der Alpenjagers en teert het op het grootste aantal rozen. En dan komt opeens Karel de deur in en gaat met het hoofd in de handen op een stoel zitten snikken. Maria en de broers zien elkaar aan, en laten hun eten onaangeroerd. Het gilde viert er op los en Karel snikt. Het leven is wreed. Wat is er verd.... nu weer? zegt Lambert. En eindelijk beurt Karel het hoofd en komt het er uit, dat Julie het gansche huis overhoop heeft gezet, dat ze alles wat haar aanging heeft meegenomen en dat ze dit briefje op tafel heeft achtergelaten, dit: dat ze de familie Bonte lang genoeg gediend had en dat ze er verder den brui van gaf. Daar zit Karel!
| |
| |
En daar staat Maria van Dorus, die zich nu ook over dezen, den derden jongen van Nicolaas Bonte erbarmt. Laat ze naar de verdoemenis loopen, vloekt Lambert; maar Karel wil Julie vanavond nog met een auto achterna naar Luik. De uitdrukking van Lambert om verder geen parels meer voor de zwijnen te werpen, is wel niet erg op haar plaats, doch geeft toch de gemoedsstemming weer waarin hij verkeert. Pas als Maria van Dorus gesproken heeft, dat wat Karel voorheeft het beste is, legt Lambert er zich bij neer en staat hij meteen alweer klaar om Karel, dien Zebedeus, die dáárom toch niet behoeft te staan snotteren, naar Luik te vergezellen. Nico heeft er spijt van maar durft het chauffeeren nog niet aan, doch Lambert en Karel zullen zich ook zóó wel weten te redden. En terwijl ze den weg opgaan naar de garage en Maria van Dorus hen van uit de deur met een bezorgd kijken volgt, knallen diep in de Nachtegaal de donderbussen van het schuttersfeest, en hangt over Waterval en de heele omgeving als de doem van een voorwereldsch hondengeblaf.
|
|