| |
| |
| |
XXV
Pastoor Lumens is bij het ziekbed ontboden en Van der Schoor heeft er niets op tegen gehad, dat hij bediend werd, indien er slechts niet meer kal van gemaakt werd dan de zaak waard was en men vooral zijn dochter er buiten liet; niet omdat hij zich zoo ziek voelde, dat bepaald niet! want over een week of twee, drie hoopte hij weer heelemaal de oude te zijn!
Severinus van der Schoor heeft dus orde gesteld op zijn zaken en ligt zich nu, door de goede Geertrui tegen overdreven belangstelling en al te drukke bezoeken beschermd, van zijn aanval te herkrijgen. Men heeft zijn wensch gerespecteerd en zijn dochter en verdere familie niet onnoodig gealarmeerd. Dokter Versterren is over het verloop van de ziekte tevreden en Geertrui, die opeens tien jaar jonger geworden schijnt te zijn, komt er niet over uitgepraat, dat zij nooit zoo'n geduldig en tevreden ziekbed heeft gezien. De scheefgezakte mond van den patiënt trekt weer recht en er komt weer beweging in den linkerarm, die hem als lood aan zijn lichaam hing. Het bedrijf rust nu heelemaal op den meesterbrouwer die, nu hij gaandeweg over zijn groote vergissing heen is gekomen, weer de oude Wolfgang van vroeger geworden is en van de gelegenheid gebruik gemaakt heeft om een plan, waarop hij reeds bedekt gespeculeerd heeft, te verwezenlijken. Zonder veel moeite heeft hij kans gezien den oudste van Reinout Eussen, een netten jongen, die met zijn einddiploma H.B.S. in zijn zak loopt, de Lindeboom binnen te loodsen. Reinout Eussen heeft er in toegestemd dat Bernard niet alleen de boekhouding op zich zou nemen maar ook verder in de geheimen der bierbrouwerij zou ingewijd worden, op voorwaarde evenwel en wanneer Wolfgang Weisz er met heel zijn persoon voor instond, dat de jongen dan ook alleen maar de geheimen maar niet de knepen van het vak werden bijgebracht. Want Eussen had den drank tot dan toe zoo ver van de lippen zijner kinderen gehouden, dat hij voor geen geld van de wereld zou willen, dat zijn jongen er den smaak van te pakken kreeg! Indien de meesterbrouwer er maar voor zorgde, dat de naaste gelegenheid geen aanleiding tot misbruik werd, had Eussen er niets op tegen gehad, gezien ook de verdere mogelijkheden misschien nog voor den jongen, welke de vrienden nog wel niet
| |
| |
duidelijk voor elkaar hadden uitgesproken, doch die Weisz nu en dan toch met een knipoog had laten doorschemeren. Vanwege de getroffen schikking en ook als president der parochieele afdeeling der Derde Orde van Sint Franciscus, waar Van der Schoor wel geen uitblinker, maar toch een ordentelijk lid van is, heeft Reinout Eussen hem een paar maal op zijn ziekbed bezocht; doch staandebeens slechts en met ongerief van woorden haast, omdat Severinus van der Schoor den kop nog altijd voor hem in de veeren steekt en daardoor duidelijk te verstaan geeft, dat hij op bepaalde punten ontzien wil worden. De waarschuwing, die de brouwer gekregen heeft, heeft daar niets aan veranderd, hij geeft zijn standpunt niet prijs ook al breekt het hem den nek. Eussen heeft het reeds lang opgegeven den booswicht te bekeeren en schudt nog slechts het hoofd over den stijfkop die, eenzijdig en al te menschelijk ingesteld als hij is, het standpunt van zijn dochter geen of weinig recht doet wedervaren, er een verwrongen en veel te materialistisch begrip op nahoudt van het kloosterleven, en de onvoorwaardelijke toenadering van een ziel naar God kortzichtig onderschat. Doch ook Reinout Eussen blijft met zijn verwijten aan de oppervlakte van het geval; en zooals de meesten, die geen compassie kunnen hebben met den man, die zichzelf den das omdoet, gelijk ze zeggen, vergeet ook hij, dat ieder hart apart zijn geheime en diepe gronden heeft en zijn soms onweerstaanbare eischen stelt. Zou het niet mogelijk zijn, dat Van der Schoor eene enkele zekerheid ontbrak om zich gewonnen te geven, deze namelijk dat zijn dochter in het klooster werkelijk het geluk gevonden heeft waartoe zij geroepen is? En zou deze onzekerheid zijn groote beproeving niet zijn, de grootste van zijn leven? Dag en nacht haast glijdt de rozenkrans door zijn vingers. Is het de genade niet, die alles goed moet maken, die de menschen redden kan uit hun hopelooze verwarring van gedachten en gevoelens? Het schrikbeeld van een
verloopen non, dat sommigen hem voorhouden, verontrust Severinus niet. De poort van de Lindeboom staat nog altijd wagenwijd voor Miete open!
Rechtop zit Van der Schoor in zijn kraakwit bed in de naar lavendel geurende kamer; het venster staat open op den winddoorslagen zomerhemel en voor het brouwhuis staan de paarden voor de bierwagens naar de vliegen te stampen. Het gaat in de
| |
| |
goede richting met Severinus, elken dag al een beetje beter. Hij verstaat de kunst om ziek te zijn, heeft dokter Versterren gezegd, en Geertrui kan er niet over uit hoe gewillig en dankbaar hij is. Het gemis van zijn dochter aan zijn ziekbed ziet men hem niet aan, maar de oude dienstmaagd doet dan ook al het mogelijke om hem dit te vergoeden. Elken dag tusschen licht en donker komt de meesterbrouwer even voor de zakelijke aangelegenheden en tweemaal reeds heeft Severinus Bernard Eussen bij zich ontboden, eens om hem te vragen hoe hij zich gewend had en eens om hem naar Aldeneyck te sturen met een keur van de wijnen, die hij met het oog op de bruiloft van Miete in zijn kelder had gelegd. Af en toe loopen vrienden en bekenden bij hem binnen met een praatje waar Geertrui meer mee ingenomen is dan niet de grollen, die dokter Liebaert bij elk bezoek uit zijn rauw humeur schudt en die er speciaal op aangelegd schijnen te zijn om de weerlooze gedienstige, wier scrupuleuze aanleg den veearts blijkt te prikkelen, tot achter haar ooren te doen blozen. Wethouder Bindels is vooral de man, die den zieke op de hoogte houdt van wat er zich binnen het raam van het politieke en sociale leven zooal afspeelt en onder anderen levert mijnheer Lumens hem geregeld de meer authentieke kroniek der parochie. Zijn belangstelling, die wat betreft de gewone dingen des dagelijkschen levens nimmer uitbundig geweest is, zooals wij zagen, heeft zich uit den doezel der eerste ziekdagen langzaam herkregen. Men kan nog wel niet zeggen, dat de pachtwetvraagstukken van den boterkoning en de veeartsenijkundige bespiegelingen van dokter Liebaert hem bizonder boeien, maar welwillend als altijd luistert hij naar hun betoogen en op zijn hoede, zooals hij nog immer is om zich niet te diep in de kaart te laten kijken, wacht hij het gunstige oogenblik af om zijn bezoekers te polsen over datgene waar hij het zijne van weten wil. De parochie, die de beroerte van den brouwer onmiddellijk en ten
onrechte misschien in verband gebracht heeft met het plotseling opduiken van Louis Bonte en zich duidelijk daaromtrent heeft uitgesproken, is haar eerste verbazing over dat optreden reeds weer te boven en staat zich de oogen uit te kijken naar het kasteel, waar de sombere Canadees, die zoo goed als iedereen naar zijn bedoelingen laat gissen, sedert een paar dagen als eigenaar resideert. Zonder den indruk van een schatrijk man te
| |
| |
maken, maar in den grootsten eenvoud had hij, nadat een zekere grondspeculatie het kasteel en de bijbehoorende terreinen, zooals park en broeklanden, aan een belachelijken prijs had ingezet, zijn bod gedaan en een half uur later reeds het contract op het notariskantoor onderteekend. Den volgenden dag was hij bij het gemeentebestuur verschenen om het aangrenzende Siekendaal te koopen, om het te draineeren en bouwrijp te maken zoo gezegd. En toen was gebleken, dat de oudste van Nicolaas Bonte niet terug was gekomen om enkel op zijn lauweren te gaan rusten. Intusschen blijkt de markies de Louvencourt, van wien het witte vest en de slobkousen met den dag al groezeliger en de haren wilder geworden zijn nu zijn familie hem zijn bed en alles tot den laatsten stoel toe onder zijn achterwerk heeft uitverkocht, een vrij en ongebonden leven te verkiezen boven de curateele der eerwaarde Broeders van Gent, waar hij naar zijn eigen zeggen tabak van heeft.
In afwachting van wat er op en rond het kasteel staat te gebeuren amuseert de parochie zich met den markies die, zonder nu bepaald een mispunt of een speelbal van in het oog loopende ondeugden te zijn, zichzelf en zijn medemenschen aangenaam bezighoudt door op charmante wijze op alle hoeken der straten den grooten heer uit te hangen en desalniettemin met Jan en Alleman vriendschappelijk te verkeezen. Door een samenloop van omstandigheden weer goede vrienden met Peter Tobben geworden, heeft hij bij deze zijn kwartier in de Nachtegaal betrokken vanwaar hij elken morgen, nadat hij zijn ontbijt in de goede kamer, die hem ter beschikking gesteld is, verorberd heeft, opstapt voor zijn lumineuze wandelingen met den zilveren stok. Naturrlijk heeft de brievengaarder hem zijn voorwaarden gesteld, want van dezen man, die op niets zoozeer als op het respect van zijn medemenschen staat, zou men moeilijk kunnen verwachten, dat hij de opname van den markies de Louvencourt in familieverband gebillijkt zou hebben, indien deze zich aan meer nog én erger te buiten ging dan aan het tutoyeeren van zoo goed als iedereen en aan zijn bij elke gelegenheid gul weggegeven amoureuze liederen. Het kerkelijk zangkoor, waarvan sommige leden den markies reeds lang benijdden om zijn elastische borstkas en het sonore brons zijner weergalooze ademhalingsorganen, heeft hem aangeworven voor de bizondere
| |
| |
gelegenheden waarop het zijn gansche muzikale kunnen pleegt te ontplooien in weerwil van alle gregoriaansche cursussen en liturgische voorschriften. Zoo heeft De Louvencourt niet alleen de baritonsoli voor zijn rekening genomen uit de Mis van Cuypers, waarin het koor zich op Paschen en Pinksteren heeft uitgeleefd, maar heeft hij zich ook bij gelegenheid van den plechtigen Bronk de kans niet langs den neus laten gaan om nog eens op ondubbelzinnige wijze te demonstreeren wat hij waard is. Een schok voer door de menigte en men meent duidelijk gezien te hebben, dat pastoor Lumens, na den zegen met het Allerheiligste gereed staande om met den geheven monstrans het rustaltaar op de markt te verlaten, bijna door den grond zakte toen, in weerwil van de rinkelende schellen en de reeds zwenkende staven der broedermeesters, de markies de Louvencourt plotseling met een Panis Angelicus voor het voetlicht trad en aarde en hemel tegelijk in de ban sloeg van zijn orgaan. Ondanks het fulmineeren dat kapelaan van den Brande na afloop der processie openlijk tegen zijn pastoor, tegen den markies en tegen het kerkelijk zangkoor in zijn geheel gedaan moet hebben, zou de rector der eerwaarde zusters, een oudpastoor uit het Luiksche, die het Allerheiligste als presbyter assistens gevolgd had, den mirakuleuzen baritonzanger op den schouder geklopt en gezegd hebben, dat hij nog nooit zooveel katoen had hooren geven, zelfs in de Borinage niet! Voorts is de markies dien dag in alle gelagkamers, waar hij zich met zijn prestatie heeft laten gelukwenschen, zoo rijkelijk getrakteerd geworden, dat hij slechts arm in arm met Peter Tobben zijn kwartier in de Nachtegaal heeft weten te bereiken.
De familie Tobben gaat er onmiddellijk groot op een - zij het ook kort gehouden - markies te mogen herbergen en vooral de dochter, onnoozel genoeg als ze is om te meenen er Lambert Bonte de oogen mee uit te steken, laat er zich nogal op voorstaan. De bedongen vergoeding is slechts bijzaak en verzekerd als de Tobbens er van zijn, dat de adellijke verwanten van hun pensiongast wel op hun tijd voor hem over de brug zullen komen, verorbert De Louvencourt aan de tafel die morgen, middag en avond immer even smetteloos voor hem gedekt staat in de goede kamer, gaandeweg den ganschen voorraad eieren, soepkippen en jonge hanen, welke de pluimveestapel van Peter Tobben in het hart
| |
| |
van den zomer oplevert en waarmee madame eerder een of tweemaal per week haar gang had langs de betere huizen. De dochter, die zich meer speciaal de bediening van den markies heeft aangetrokken en daarin solaes blijkt te vinden voor haar groote teleurstelling, duldt van haar vader niet anders dan dat hij met gewasschen handen en slechts op kousenvoeten het kwartier van den markies betreedt en de brievengaarder schijnt er zich reeds hier en daar over te beklagen, dat hij alweer geen baas meer is in zijn eigen huis. Algemeen is men van oordeel, dat het tusschen de Tobbens en den adellijken kostheer te wit is om lang te duren en wacht men met spanning op de eene of andere beslissende daad van madame Tobben zelf, die tot nog toe in de stellige overtuiging leeft, dat de zorgen aan den markies besteed haar geen windeieren zullen leggen, doch die zich ook, wanneer het tegendeel mocht blijken, temperamentvol genoeg zal toonen om op het juiste moment en desnoods daadwerkelijk in te grijpen. Behoudens de achterstelling, die de lange Peter zich in zijn eigen huis moet laten welgevallen, weet hij, die een smachtlap is en blijft, de samenwoning en het verkeer met De Louvencourt te waardeeren, vanwege de grootere bewegingsvrijheid, die hij er door geniet en de traktaties die er nu en dan aan verbonden zijn wanneer hij den zangerigen markies vergezelt of van vrouw en dochter de opdracht krijgt hem vooral op de Zondagavonden naar huis te loodsen. Verder draagt de omstandigheid, dat de markies alleen nog maar een stok en geen jachtroer meer hanteert er het noodige toe bij om de goede verstandhouding tusschen de beide mannen te bestendigen, daar een schot hagel in zijn schenen, al komt dit dan ook uit het geweer van een markies, een traktatie is waar de brievengaarder nog altijd niet bijster op gesteld is.
Voor deze en dergelijke bizonderheden over het leven en streven zijner medeburgers heeft Van der Schoor, wanneer ze hem door zijn bezoekers worden medegedeeld, zijn begrijpenden glimlach en soms zijn vergoelijkende opmerking, dat de menschen nu eenmaal niet anders zijn dan ze gelukt zijn. Ook de moeilijkheden die kapelaan van den Brande zijn pastoor door zijn ongetemperde en barsche eerlijkheid blijft berokkenen, is hij lang niet geneigd zoo tragisch op te nemen als mijnheer Lumens die wel eens voor den een of anderen vertrouweling
| |
| |
doet voorkomen. Dat Van den Brande zichzelf ook niet gemaakt heeft is voor den brouwer een veelzeggend feit en de meening van den pastoor, dat de kapelaan in een wereld van allemaal zwakke en ongeregelde wezens niet thuishoort, laat hij voor hetgeen ze is. Van den Brande is nu eenmaal in zoo'n wereld, oordeelt Van der Schoor en zal er dus wel thuishooren ook. Dat hij er stof opjaagt, kan niemand ontkennen, maar dat de drift waarvan de kapelaan is bezeten catastrofaal dreigt te worden voor hemzelf en de goede zaak, zooals sommige kopstukken in de parochie beweren en de pastoor blijkt te vrezen, ziet Severinus niet in. De kapelaan kon zich misschien matigen, dat wel! Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd; doch zouden Keulen en Aken wel ooit gebouwd zijn, indien er van tijd tot tijd niet een beetje drift aan te pas was gekomen? Van der Schoor kan zich even gemakkelijk vereenigen met menschen, die er als algemeene regel de voorkeur aan geven de kool en de geit te sparen als met diegenen die dit verafschuwen. Wat zijn eigen zaken betreft, brengt niemand hem van de wijs! Waarom legt een man als pastoor Lumens, die toch van weinig dingen zoo oprecht overtuigd is als van het heilig vuur waarvan Van den Brande laait, bij voorbeeld de waarschuwingen niet rustig naast zich neer, die geregeld van zekere zijde tegen zijn kapelaan bij hem binnenkomen, en waarom niet des te rustiger naarmate hij toch mans genoeg is om de intenties der alarmmakers te doorzien, en het volk in zijn geheel den onverbiddelijken Van den Brande een pluim op den hoed steekt, zooals bij de kruisbeeldkwestie, die deze toch niet opgeroepen maar slechts eerlijk mee uitgevochten heeft? Op de Mijn en bij een aantal toonaangevende lieden, die mijnheer Lumens misschien wat veel naar de oogen ziet, heeft de kapelaan zijn erwten uit. Er is niemand, die er zich schijnbaar zoo weinig kopzorgen over maakt als hijzelf die, alhoewel hij er de belangen, die hij voorstaat volgens
sommigen geen dienst mee bewijst, onder andere onverdroten op een waardige pensioenregeling der invalide mijnwerkers blijft hameren en openlijk van den kansel de armen en misdeelden in bescherming durft te nemen tegenover de rijken, die hun den rug toekeeren. De klacht van Van den Brande, dat het godsdienstig leven bedenkelijk gedrukt wordt door een toplast van veel te stoffelijk ingestelde organisaties, wordt hem terwijl hij zelf
| |
| |
geen uitweg weet aan te wijzen, bitter misduid door de sociale voormannen, die hem intusschen van een lonken in de een of andere verdachte richting verdenken. Doch wat verstaat pastoor Lumens eigenlijk onder de goede zaak en de noodlottige gevolgen die hij door de verbeten toewijding van zijn kapelaan aan naastenliefde en gerechtigheid er voor ducht; en waarom zouden de aanklagers en aanbrengers van Van den Brande zich ook eindelijk niet eens verstaan over datgene wat de kapelaan nu eigenlijk volgens hen is: een communist, een fascist of waarvoor hij nog verder wordt uitgekreten? Daarop zou Van der Schoor, die zich overigens over de onderlinge geschillen zijner medemenschen niet bar druk pleegt te maken, toch wel eens een antwoord willen hebben; niet om mijnheer van den Brande een hand boven het hoofd te houden - de kapelaan is trouwens de man niet om daarop te staan passen! - maar om den veel te bezorgden pastoor de diepe plooien uit het voorhoofd te helpen strijken en, om het maar eens rechtuit te zeggen ook, omdat hij van wat leven in de brouwerij wel houdt. Severinus van der Schoor gunt een ieder zijn eigenaardigheden, zijn domheden zelfs, indien ze slechts niet al te ruineus verloopen voor wie ze begaan. Menschen als Peter Tobben en de meesterbrouwer bij voorbeeld kunnen zich diep in de vingers snijden en daar blijft het dan ook bij, maar mannen van het kaliber van een Nicolaas Bonte bloeden aan hun domheden dood!
Nicolaas Bonte! Is het wonder dat Severinus van der Schoor zich op zijn ziekbed nu en dan ligt te verdiepen in het mysterie van den Mensch en het waarom zijner lotgevallen? Ligt hij, eerlijk gesproken, niet te wachten op een handdruk van diens oudsten zoon, den Canadees zoo genaamd, van wien hem gezegd wordt, dat zijn bescheidenheid nog somberder geworden is en zijn zwijgen zwaarder? Louis Bonte laat op zich wachten en terwijl Van der Schoor zijn teleurstelling daarover slechts moeilijk verbergt en zich amper durft af te vragen wat hij eigenlijk nog meer dan een handdruk van den nieuwen kasteelheer verwacht, reconstrueert hij in zijn eenzame uren de voldongen feiten en dwingt hij het verleden tot andere mogelijkheden en meer bevredigende resultaten. Dat nakaarten geen zin heeft, niemand is er meer van doordrongen dan hij; maar het is een spel voor hem, dat hem boeit en waaruit hij zijn conclusies
| |
| |
trekt, die des te nuchterder uitvallen naargelang hij het voorbije simplistischer, van zijn bijkomstigheden ontdaan en onder invloed van zijn eigen groote misrekening herbouwt. Het heeft tusschen hem en Nicolaas Bonte niet geboterd en toch hadden hun belangen voor een groot deel dezelfde kunnen zijn en hun wegen hadden per se niet zoo ver uit elkaar behoeven te loopen. Hij had de vork wat royaler aan den steel moeten steken en zeker zooveel stand en gevoelswaarden niet mogen doen gelden in een proces, waarin het gezond verstand alleen de juiste rechter had dienen te zijn.
Severinus van der Schoor gunt den menschen hun domheden, maar dat hij zichzelf in de vingers gesneden heeft, vergeeft hij zich niet. Hij bloedt er niet aan dood, materieel zeker niet; maar het zijne heeft hij dan toch maar beet: een bittere teleurstelling en op zijn ouden dag een wond in het hart, waarvan het schrijnen zich nauwelijks laat verbijten. Dit is de groote wrevel, waarop de goede Geertrui hem nu en dan betrapt en die voor haar geen verklaring meer noodig heeft. Zij raakt de zeere plek niet meer aan, zij maakt zelfs geen gewag meer van haar vertrouwen, deze bidziel, van haar zekerheid dat eenmaal, op een of andere wijze, door toedoen van een Hand die alles ten beste leidt, alle oneffenheden geslecht zullen worden. Voor deze eenvoudige van harte hebben alle dingen een zin, ook indien zij de beteekenis er van niet direct kan achterhalen; een anderen zin meestal dan de renschen er aan geven en die slechts tijd en geduld behoeft om zichzelf te verklaren.
Severinus van der Schoor ligt zich langzaam van zijn hartslag te herkrijgen en het laat zich aanzien, dat hij spoedig weer de oude zal zijn. Intusschen gaat het leven met kleine en grootere afwisselingen verder en is Slot-Marieke, dat menschje, op een mooien zomerdag met haar klachten tegen neerslag en stofplaag naar een betere wereld vertrokken. Menschen uit de Bruiloftsteeg, die het gejammer der geiten niet langer konden aanhooren, hebben haar dood in haar rieten zetelaar gevonden, gehuld in haar falie en gereed om haar recht te gaan zoeken ten einde toe. Zoo is Marieke Pepels dan eindelijk onteigend, hebben de buren tegen elkander gesproken; ze heeft er lang genoeg om gebedeld! Niemand is er van onder den indruk, alleen de oude garde, die zich iederen morgen na de Mis van acht onder het klokkenhuis
| |
| |
ontmoet, kijkt zich na elke begrafenis vragend en met een gemoedelijken galgenhumor in de oogen. Doch niemand geeft den koop graag op. Het leven, hoe gebrekkig, armzalig en vol lasten het ook zijn mag, is altijd nog goed genoeg. Men verslijt het tot op den draad en zoo mogelijk nog verder. Elken dag dien God geeft maakt Helmus Dieteren zijn wandeling naar het kasteel en ziet men hem met zijn beverige handen om de spijlen geklemd een tijd lang als verwezen door het hek staan turen. De nieuwe eigenaar is eigenhandig bezig de afrastering te herstellen en haar tot op meer dan manshoogte van puntdraad te voorzien; en als om de eenzaamheid te kenmerken, waarmee hij zich heeft omgeven, strijkt op bepaalde tijden op den rand van den vijver een blauwe reiger met geknakten vleugel neer, die door zijn soortgenooten is uitgestooten, en heerscht er in de boomtoppen rond het kasteel een oorverdoovende bedrijvigheid van kraaien.
Sommigen meenen te weten dat Louis Bonte alleen maar zijn geld is komen beleggen en tegen den winter weer teruggaat naar Amerika. Willem Bidlot, die hem zijn diensten is gaan presenteeren, vertelt dat de Canadees alleen maar de keuken en de voormalige eetkamer en dan nog uiterst eenvoudig en provisorisch heeft ingericht. Hij komt niet méér onder de menschen dan strikt noodig is, zegt alleen maar wat hij kwijt wil zijn en zonder nu precies den indruk te wekken van met niemand iets te maken te willen hebben of niemand te willen kennen, houdt hij de nieuwsgierigen op een afstand door zijn somberen ernst, zijn afgemeten groet en zijn kort bescheid. Menschen die zich, van voor meer dan dertig jaar, nog het aanpakken van de Hondskerk door Nicolaas Bonte herinneren, maken vergelijkingen tusschen den vader en den zoon en verdiepen zich opnieuw in den levensgang van den Mensch en de raadselachtige mogelijkheden waartoe hij het, zonder zijn onvergeeflijken misstap, misschien gebracht zou hebben. Nicolaas Bonte had niet noodig gehad te verongelukken; de parten die zijn trots hem gespeeld had, waren voor een groot deel te danken geweest aan de onteigening, aan den brand der Cathrinahoeve en niet het minst aan zijn heillooze heibel met Van der Schoor. Daardoor was hij losgeraakt van zijn toom en door alle getuig gegaan! Doch ook de brouwer had gekregen wat hij verdiend had; die had zijn
| |
| |
eigen ruiten ook ingegooid door dien oudste van Bonte bij zijn dochter den pas af te snijden. Ze gunnen den brouwer zijn domheid. Hun oordeel is willekeurig en er naast, doch niemand zet het recht en onder Severinus' vrienden zelfs zijn er enkelen, die hem achter zijn rug om in deze kwestie minder recht doen wedervaren dan hij feitelijk verdient. Custers, de waard uit de Keizer, gaat nog verder wanneer hij zich, door een eigenaardige sympathie voor zijn ouden klant gedreven, aan den kant van Nicolaas Bonte plaatst en verklaart, dat Van der Schoor den Mensch meer dank verschuldigd was dan zoo. Maar loontje komt altijd om zijn boontje, redeneert Custers; zooals het geld den een den nek gebroken heeft, zoo heeft de stand het den ander gedaan! Louis Bonte was niet goed genoeg voor Miete van der Schoor; maar een huis verwedt Custers er op, dat de brouwer, indien het hem nog eens te doen stond, zoo scherp niet meer naar den stand zou kijken nu hij er van den regen mee in den drup is geraakt. Want wat is stand en wat koop je er vandaag nog voor? roept Custers van achter de tapkast, terwijl hij de glazen spoelt of met een zeemleeren lap den gemorsten drank van de tafels neemt. Tegen Van der Schoor spreekt hij natuurlijk anders, daar is hij kastelein voor, een man die een ieder naar den mond praat en altijd weet in wiens presentie hij zich bevindt. De boterkoning Rullens geeft Custers dik gelijk wat de stand betreft, doch verzekert, dat men lui als Nicolaas Bonte toch in de samenleving beter kwijt dan rijk kan zijn. De waard zegt dat hij het met de methode van den Mensch wel niet eens is, maar dat er menschen moeten zijn, die van tijd tot tijd den knuppel in het hoenderhok durven slingeren omdat anderen, die toch al duiven genoeg op hun dak hebben, anders nog meer vlooien op den staart krijgen, wat voor de samenleving ook niet te prefereeren is. Duiveljagers als Nicolaas Bonte kunnen zeker gemist worden, maar met goedzakken van het slag van Van der Schoor
schiet de maatschappij niets op. Dat soort menschen leeft alleen voor zichzelf en hun binnenste is een heiligdom waar niemand toegang toe heeft. De afstand die ze je doen voelen vermindert niet, ook niet wanneer ze in hun piepzak zitten en het met hun zaken den scheeven kant opgaat. Van der Schoor heeft over zijn zaken niet meer te klagen; hij staat er heel anders voor dan een jaar of tien geleden, maar uit niets blijkt, dat de brouwer zich nog herinnert
| |
| |
aan wien hij dat eigenlijk te danken heeft. Custers heeft beweerd, dat dat soort menschen alleen voor zichzelf leeft en heeft daarmee alles gezegd. De brouwer heeft met Nicolaas Bonte niet gehandeld zooals het moest, vooral niet toen deze op zijn beurt in de deliberenten raakte. Toen waren er geen geestelijken, die zich voor den Mensch het vuur uit de schenen liepen, toen was er zelfs een zoon, die zijn vader in zijn eigen vet gaar liet koken en toen kwam er Nicolaas Bonte opeens zooveel over zijn hoofd gewaaid dat het niemand, die van zoo nabij als Custers het drama van den Mensch gevolgd heeft, nog verwonderen mag, dat deze van kwaad tot erger kwam. Wat Nicolaas Bonte in zijn kwaden tijd heeft uitgespookt valt allemaal niet goed te praten, maar wel te verontschuldigen. Heeft Severinus van der Schoor toen een hand uitgestoken naar den man, die hem weer recht op zijn paard had gezet? Of is de Mensch te trotsch geweest ze te aanvaarden nadat de brouwer hem pijnlijk genoeg had doen voelen, dat zijn politiek niet in zijn kraam te pas kwam? In ieder geval is Nicolaas Bonte over den kop gegaan en heeft Van der Schoor zich ook leelijk verteld. Zijn uitkomst is eigenlijk even poover, zoo niet nog pooverder dan die van den Mensch, die zich tenminste van alles heeft losgeworsteld, terwijl de brouwer nog altijd zit te bokken tegen zijn dochter, waarvan niets anders gezegd kan worden dan dat zij het zeker wel goed vóór zal hebben, maar dat ze den ouden man toch maar als een eenzame musch op zijn bloeienden lindeboom laat zitten. En andermaal durft de kastelein uit de Keizer er het beste paard van zijn stal om verwedden dat Louis Bonte op het kasteel is komen zitten alleen maar om den brouwer de oogen uit te steken en hem een les te lezen die hem heugen zal. En zou het van den anderen kant te verwonderen zijn indien Van der Schoor nu na alles nog het onmogelijke van den Canadees verwachtte? Het onmogelijke! Custers gaat er niet op in, maar laat
voldoende doorschemeren dat, wanneer het kasteel en de Lindeboom elkaar vroeg of laat op eenige wijze zullen vinden, de parochie nog wel eens groote oogen op zou kunnen zetten.
De cafépraat van Custers en anderen gaat achter den rug van Van der Schoor om en hindert hem niet. Ook indien hij in zijn tegenwoordigheid getapt werd zou hij de moeite niet eens nemen hem op sommige punten te rectificeeren. Dat is nu
| |
| |
eenmaal stand die afstand schept, die den menschen hun domheden gunt en zich aan hun kletspraat niet bezoedelt. Severinus van der Schoor ligt zich te herkrijgen, zijn mond staat alweer recht en door voortdurend oefenen heeft hij de macht over zijn arm herkregen. Bernard Eussen heeft hem de post aan zijn bed gebracht, één brief legt Severinus ter zijde en met de rest zendt hij den jongen terug naar het kantoor. Miete van der Schoor schrijft haar vader dat zij op acht December, feest van Maria's Onbevlekte Ontvangenis, haar eeuwige professie zal afleggen in de orde van de heilige Brigitta te Weert. Uit liefde tot Christus heeft zij afstand gedaan van alles, zelfs van haar vader. Alleen vraagt zij hem om een klein gebed. Van der Schoor snikt, hijgt naar adem. Wat zal hij doen? Maar zijn kranke hand tast reeds naar den rozenkrans en achterover in de kussens, met twee blinkende tranen in zijn oogen, begint Severinus luidop een Onze Vader te stamelen voor Miete.
|
|