| |
| |
| |
XXIV
Oom Lambert is aan zijn bezigheden gegaan en heeft het druk als de pan op vastenavond: Zoodra hij van de Mijn thuiskomt en zijn warm eten naar binnen heeft, schiet hij zijn werkpak aan en is hij tot duisteravond druk met de hegschaar, de spade en de kwasten. Lambert is van meening dat een mensch alles kan als hij maar aanpakt, en Maria van Dorus, die geregeld over een en ander haar geest moet laten gaan, volgt met ongeveinsde bewondering zijn prestaties. De wandelingen met de kinderen schieten er bij in, maar de kleunen zijn voortdurend rond hem, spelend in het zand of winkelend onder den appelboom tot ze gewasschen moeten worden en naar bed. Peter, die na zijn werk nog een boel leegen tijd heeft, komt hem geregeld een hand helpen en tegen den avond komt Lieske haar man halen. Karel laat zich niet veel meer zien sinds zijn broers hem eens flink onder den neus hebben gewreven dat, al gedraagt Nico zich dan ook zoo patent nog niet als wenschelijk is, hij zich toch niet over den jongste behoeft te schamen. Zijn ze broers of zijn ze het niet; en waar zijn ze dat anders voor dan om elkander een hand boven het hoofd te houden en zoo noodig een hand in den rug? Dat houdt Jacob hun voortdurend in zijn brieven voor; die jongen die maar van vergeven en vergeten pleit en er nacht en dag van schijnt te droomen zijn vader en al zijn broers de handen nog eens in elkander te zien leggen. Karel moet zich eerder schamen, dat hij Nico totaal verwaarloost en hem laat liggen waar hij ligt. Wanneer je hem van je afstoot, moet je dat zelf maar weten, heeft Lambert tegen Karel gezegd, maar ik vind het min van je en er zou wel eens een tijd kunnen komen, dat je er spijt van kreeg; zooals je doet, zoo wordt je gedaan, reken daar maar zeker op! Indien Julie daarachter zit, dan vind ik je maar een snul van een vent, dat je je zoo door je vrouw op den kop laat zitten!
Karel heeft het niet gemakkelijk met Julie, dat is genoeg bekend. Lieske heeft het er dikwijls tegen Peter over, dat het eigenlijk zonde van zoo'n jongen als Karel is, dat hij tegen zoo'n schepsel is aangeloopen. Als ze het maar met elkaar kunnen vinden, sust Peter dan; maar Lieske heeft daar reeds lang aan getwijfeld. En Lieske niet alleen: De halve praochie onderhand weet dat Karel Bonte te beklagen is. Julie Charlier steekt het niet onder
| |
| |
stoelen en banken, dat zij zich heel iets anders van een huwelijk met Karel Bonte had voorgesteld; het leventje dat ze zich bij hem gedroomd had is op een leelijke vergissing uitgeloopen. Niet dat Karel niet van haar houdt; hij is nog altijd gek genoeg haar in alles naar de oogen te zien en, zelfs waar dat recht tegen zijn gemoed ingaat, naar haar pijpen te blijven dansen. Menschen, zooals pastoor Lumens en de voorzitter van den bond van personeel in overheidsdienst waarvan Karel secretaris is, voor wie hij den kop wel eens laat hangen, hebben hem van den beginne af gewaarschuwd zich baas over haar te houden en niet over zich te laten loopen. Ongelukkig genoeg is dus onderhand gebleken, dat Julie niet bij Karel vindt wat ze noodig heeft en Karel bij haar niet. Ze leven nog niet als kat en hond, daar is Karel te netjes voor, maar het is Julie te benauwd bij hem, te bekrompen. Het salaris dat hij verdient is op geen stukken na toereikend om haar te veroorloven wat zij gaarne wou; heel haar leven bestaat nu eenmaal in opschik en mooie kleeren, in uitgaan en verzetjes, in weelde en comfort; al haar gedachten en verlangens zijn daarop en op niets anders gericht. Men zou kunnen zeggen: Ze is niet wijzer, doch daar is haar humeur niet mee genezen! En met dat humeur heeft Karel Bonte dag aan dag te maken. En hoelang nu al? Het is niet van vandaag of gisteren, dat ze hem scènes maakt, hem verwijten naar het hoofd werpt, die geen hond zou nemen en hem in presentie van anderen voor schut zet. Maar Karel is een schaap wanneer het Julie betreft! heeft Maria van Dorus, die zich aan oordeelen over anderen niet bezondigt, van hem gezegd. Hij gelooft in haar ingebeelde zoowel als in haar werkelijke kwalen waar hij zich slaaf van maakt; en terwijl hij de eene advertentie na de andere plaatst om een net dagmeisje, zindelijk en eerlijk, dat zijn vrouw het werk uit de handen moet nemen, moet hij de menschen naloopen om boven zijn inkomen er een grijpstuiver bij te
verdienen door typewerk te verrichten of voor den een of ander de boeken bij te houden. Het is te begrijpen, dat dezen zoon van Nicolaas Bonte de geldverspilling door zijn vader zwaarder dan de anderen drukt en hij zich vaker de dagen herinnert, dat alles van den hoogen boom ging en er geen krimp was. Hij voelt zich meer gedupeerd dan de anderen, die nooit zoo hoog gevlogen hebben en die, toen eenmaal de kat thuis uit de mouw
| |
| |
was gekomen, onmiddellijk beter de tering naar de nering hadden kunnen stellen dan hij.
Van huishouden en zoo heeft Julie Charlier niet het minste begrip en het mooiste, eigenlijk het ergste, van alles is, dat ze zich daar nog op laat voorstaan ook! Het heeft lang geduurd voor ze zich met haar schoonzusters inliet en bij een van beiden over den vloer kwam. Op dat punt heeft zij zich, natuurlijkop aandringen van Karel, verbeterd sinds zij zich na haar blindedarmoperatie nog een heelen tijd slap en ellendig voelend en met geen werkmeisje voorhanden, de hulp in de huishouding van Lieske had moeten aanvaarden. Om jou doe ik het, had Lieske tegen Karel gezegd, maar om haar niet! Want zij en ook Peter hadden compassie met Karel gekregen, omdat hij er zoo hulpeloos bij had gestaan. Gedurende den tijd, dat Lieske Julie als een prinses had opgepast, had ze meer gezien en gehoord dan haar lief was en meer dan eens had zij er met Maria van Dorus over gesproken, dat Karel eigenlijk maar een hel had! Nauwelijks genezen was Julie, zoogenaamd om op krachten te komen, er alweer voor een week of drie tusschenuit gegaan naar Luik en had Karel zich maar weer eens alleen moeten zien te redden. Op zekeren keer was het zelfs Lambert geweest, die er Karel over geïnterpelleerd had wat zijn vrouw zoo dikwijls in Luik had verloren; doch Karel, dat schaap, had het nog weten goed te praten. Wie zijn vrouw liefheeft, houdt ze thuis, had oom Lambert toen nog met een wijs gezicht gezegd, vooral uit Luik! En Peter, Lieske en Maria hadden er om moeten lachen; niet om de waarschuwing op zichzelf, maar om den ernst waarmee oom Lambert van zich af had gesproken. Daar kan men op rekenen, dat Karel altijd een verontschuldiging voor Julie vond en waar zijn broers het tenslotte opgegeven hadden hem de oogen te openen, hadden zijn schoonzusters zich ook niet geroepen gevoeld er zich verder nog in te mengen. Wie niet hooren wil, moet maar voelen! had oom Lambert gesproken. Waar moest dat heen als zoo goed als de heele Raadhuisbuurt er over sprak dat Julie soms bij nacht en ontij
door den eersten den besten chauffeur werd thuisgebracht en men haar met den vinger nawees: Daar gaat ze alweer! Waar liep dat op uit? En wat nog een andere kwestie was: Waar betaalde Karel Bonte dat lieve leventje van? Er waren zelfs menschen, die openlijk durfden verklaren, dat Julie dat wel laten
| |
| |
zou, indien ze zelf niet wist waar Abraham den mosterd haalde; op je tien vingers immers kon je uitrekenen dat ze het van Karel Bonte zijn salaris onmogelijk kon doen, zoo uitgaan, zoo gekleed gaan, en zich van niemand en niets iets aantrekken!
Wanneer ze bij haar schoonzusters komt is dat altijd maar voor kort, heeft ze amper den tijd om een stoel te nemen en Maria en Lieske zijn er niet rouwig om. Ze krijgen altijd den indruk, dat Julie slechts komt om haar de oogen uit te steken of den neus te steken in dingen waar ze haar liever buiten houden. Dat zij Karel hooghoudt, kunnen ze ook niet zeggen; de manier waarop ze zich wel eens over hem uitlaat is soms van dien aard dat de vrouwen, die haar omwille van Karel nog altijd een beetje ontzien hebben, het niet meer verkroppen kunnen en haar den wind van voren geven. Ook over haar schoonvader kan ze opeens nog met dingen voor den dag komen die, indien ze waar zijn, beter gezwegen kunnen worden en die, als zij ze uit haar duim zuigt, smerige laster zijn. Soms denk je dat ze vreselijk dom is en dan weer lijkt ze verschrikkelijk geraffineerd, je weet het niet! Wel weet je, dat je je voor haar te hoeden hebt en dat ze het op het punt van geloof en zeden zoo nauw niet neemt. Alles heet achterlijk bij haar wat niet in haar kraam te pas komt en je staat er versteld van hoe het mogelijk is, dat een vrouw soms zoo godvergeten kan spreken, dat je je afvraagt: Meent ze dat nu of meent ze het niet? Maria en Lieske hebben het liefst, dat ze haar slechts zoo min mogelijk zien; indien ze haar schoonzuster niet was zouden ze haar den tijd van den dag Duet eens zeggen in plaats van haar aan te halen ook nog, zooals ze nu en dan om den oogenschijn moeten doen. Eens rustig met haar praten over dingen, die vrouwen dierbaar zijn, kan men niet; iets goeds en nuttigs van haar leeren nog minder; alleen maar zich ergeren, dat kan men; en voortdurend op zijn tellen passen dat men niet te veel zegt! Van honden zegt men wel eens, dat ze ruiken met wie ze te doen hebben; datzelfde heb je met kinderen. Het is of die kwaad aan Julie ruiken; want anders altijd present om een handje of een kus te geven, moeten ze bij haar pertinent gedwongen worden en soms met een klap voor hun broek er
bij. Je mag er de kinderen niet om slaan, trekt oom Lambert dan voor hen partij, wanneer de kleinen zoo doen hebben ze er hun reden voor, dat is geen onwil of koppigheid alleen, daar zit meer achter!
| |
| |
Maar het is al te beschamend voor Karel, als die er bij is, te moeten merken hoe de kinderen hem zelf om den hals vliegen en als de dood zijn voor zijn vrouw. Van haar kant ziet men dan ook nooit, dat ze iets doet om de kinderen aan te halen, ze loopen haar eerder nog in den weg; en hoe grof kan ze tegen Karel uit den hoek komen als die zich wat meer met hen bezig houdt dan haar naar den zin is. Hoe ongelukkig het ook vooral voor Karel is, moet het nog een geluk genoemd worden, dat ze geen kinderen heeft. Aan haar zouden ze niet besteed zijn geweest en God mocht weten wat ze er van terecht had gebracht. Voor Karel is het jammer, voor Julie en de kinderen niet.
Ja, Karel mist veel in zijn leven; mist eigenlijk alles om gelukkig te zijn. De schoonzusters hebben eerlijk compassie met hem, maar de broers oordeelen, dat hij het zelf gezocht heeft, dat hij zich maar baas over Julie had moeten houden. En allen samen vreezen ze voor vandaag of morgen! Wat ze vreezen durven ze nauwelijks voor elkander uit te spreken; ze hebben er misschien de juiste voorstelling niet eens van, maar: Ik houd mijn hart vast als ik er aan denk, dat vandaag of morgen misschien aan den Nieuweweg een bom zal barsten! had Lieske laatst tegen Maria van Dorus gezegd. En den eersten den besten keer dat Maria te biechten was geweest, had ze op haar eigen houtje met mijnheer Lumens gesproken over de zorgen die de familie zich over Karel en Julie maakte. Om aan te dragen was het haar niet te doen geweest, had zij den pastoor gezegd, maar om erger te voorkomen en omdat ze bang was dat het, wanneer het tusschen die twee misliep, voor Karel een doodsteek zou zijn. In hoever pastoor Lumens zijn belofte, toen gedaan, had gehouden, daar was ze nooit achtergekomen; wel had ze haar oogen daarna beter den kost gegeven, doch niets wat ook maar op eenige verandering staalde bij Julie bemerkt. Het was misschien dom genoeg dat je je de zaken van anderen zoo aantrok, dat je er mismoedig onder werd; Lambert tenminste had haar dit verweten, doch de een is zus gelukt en de ander zoo! Voor Maria van Dorus Bonte bestaat er geen verlies zoo groot als dat van zijn eer en goeden naam. Over alles kom je met Gods genade heen, maar over dát niet; dat blijft zoolang als je leeft, ook wanneer de menschen reeds lang hebben opgehouden met steenen naar je te gooien. Erger dan de anderen heeft Maria het schandaal voorzien
| |
| |
dat Julie dreigt te maken, en ze ziet het bovendien dichterbij. Zonder dien jongen zijn nachtrust te willen ontnemen, heeft zij Jacob geschreven, dat hij eens goed moest bidden en bij den brief heeft zij een stipendium ingesloten voor een heilige Mis tot bizondere intentie! Jacob, meende zij, behoefde niet te deelen in de beproevingen, die zij hadden en die hen nog te wachten stonden; ze had de zorgen zooveel mogelijk van zijn hoofd willen houden, doch het antwoord van Jacob had heel anders geluid! Ze mochten hem niet onkundig laten, had hij geschreven, want dat hun zorgen ook de zijne waren. Het speet hem dat hij van vreemden had moeten vernemen wat er met Nico gebeurd was; neen, zij behoefden hem niet te sparen! Desondanks had Maria het toch niet over haar gemoed kunnen krijgen hem voor te bereiden op het onweer, dat opnieuw boven hen dreigde los te breken. Lambert en Peter hadden hem daarna nog bezocht en het niet noodig gevonden dingen aan te roeren, die Jacob slechts belemmeren konden in zijn studie en voorbereiding op de kleinere wijdingen die hem al te wachten stonden. Op zijn vraag hoe Karel en Julie het maakten hadden ze: Goed! geantwoord, doch ze hadden alleen maar kunnen schouderschokken toen hij gevraagd had waarom die zich nooit eens bij hem lieten zien. Peter had beloofd er Karel eens over aan te spreken, maar die belofte niet gehouden. Omdat het toch niets uithaalde, had Peter gedacht nadat Karel zich, ook na de woorden die er over gewisseld waren, van Nico niets had aangetrokken en hem even rustig in zijn vet had gaar laten koken.
Karel is, na Louis, de broer die zich altijd het minste van de anderen heeft aangetrokken. Alleen toen Lambert hen allen nogal het een en ander te doen had gegeven door zijn strapatsen, was hij een beetje in beweging gekomen. Doch voor iedereen was het toen duidelijk geweest, dat hij het meer om Maria van Dorus gedaan had dan om Lambert zelf, voor wien hij zich anders het vuur niet uit de zolen geloopen zou hebben. Maria heeft een streep bij hem vóór gekregen, alhoewel hik haar in den eersten tijd van haren trouw, zeg maar: zoolang Dorus leefde niet heeft bekeken. Maria heeft het bij hem gewonnen en dit allicht, omdat hij in haar iets gevonden heeft wat hemelsbreed verschilt van den wrevel, dien hij onder zijn eigen dak ontmoet. Waarnaar hij hunkert, zien de anderen hem sindsdien aan; doch
| |
| |
hoezeer hij aan zijn leegte kapot gaat, begrijpen ze geen van allen. Lambert ziet in hem nog altijd den kalen mijnheer en Peter vergeeft hem slechts moeilijk, dat hij het verleden maar niet met rust kan laten en altijd op hun vader zit te hakken. Ook nu weer laat hij zich door hen leelijk in de kaart kijken met zijn gedrag jegens den jongste, en, minder dan Maria en Lieske, vragen zij zich af of daar misschien Julie ook al niet achter zit die, waar ze het zelf nogal breed laat hangen, Karel zoo kort houdt als het maar kan. Lambert is een vrije vogel en tusschen Peter en Lieske botert het veel te goed dan dat ze een van beiden de dwingelandij kunnen beseffen, waarvoor een man soms, om erger te voorkomen, den kop moet buigen. Geen der jongens van Nicolaas Bonte is misschien meer op zijn goeden naam gesteld dan Karel, meer bezorgd om hun verleden voor de buitenwereld te doen zwijgen en dus minder gesteld op avonturen. Wat hij met hart en ziel verlangt is het kalm bestaan van den tevreden burger die, in zijn omgeving als mensch geëerd, op zijn werk als ambtenaar gewaardeerd, zoover mogelijk van alle verwikkelingen en jaloezieën, zijn rust en geluk slechts vindt bij den huiselijken haard. Mijnheer Lumens heeft goed praten dat Karel Bonte zijn vrouw heel anders op had moeten voeden, dat hij er van begin afaan de hand aan had moeten houden, dat zij haar godsdienstplichten volbracht en dat, wie avond op avond bijna de cinemalucht kan verdragen, niet bang behoeft te zijn, dat ze zich in de kerk den dood op den hals zal halen. Het is allemaal mosterd na den maaltijd; gesteld dan nog dat Karel Bonte het in zijn hand zou hebben gehad van Julie Charlier een engel te maken. Honderd malen, zullen we maar zeggen, is Karel Bonte, ofschoon het hem meters de keel uithing en omdat hij wist dat ze zonder hem toch zou gaan, met Julie Charlier naar de cinema gegaan, en niet één keer is zij om zijnentwil mee naar de kerk geweest. Zoo iets geeft te
denken. En er is méér dan dat, er is onderhand zooveel, dat Karel Bonte meer spijt dan haren op zijn hoofd heeft, dat hij zijn vrouw meer heeft toegestaan dan verstandig en passend is. Het best eraan toe is hij wanneer ze ziek is of zulks voorwendt te zijn; dan weet hij tenminste, dat zij geen andere streken uithaalt waarbij geld weggooien nog maar een kleine bijkomstigheid is.
Belgische wind is kwade wind!
| |
| |
Maar dat heeft Karel Bonte te laat begrepen!
Lambert en Peter hebben samen een vrijen dag genomen, omdat het te voorzien was, dat Lambert anders met geen mogelijkheid klaar kwam; en evenmin als hij zich van de kijkdagen iets heeft aangetrokken, trekt hij zich iets aan van den verkoop op het kasteel zelf, die reeds vanaf den vroegen morgen aan den gang is. Met den witkwast in de hand staat hij op een ladder tegen den gevel terwijl Peter, die secuurder is, het fijnere werk voor zijn rekening genomen heeft en op een stoel voor het keukenvenster staat te penseelen. De gansche parochie staat intusschen overhoop vanwege de gebeurtenis die, door een stralend zomerweer begunstigd, nog aldoor van alle kanten nieuwsgierigen en kooplustigen blijft trekken. Wie maar eenigszins kan heeft zijn dagtaak minstens voor de morgenuren opgeschort; de kinderen hebben zelfs vrij van school gekregen en als bewijs, dat de verkoop volop aan den gang is ziet men de straten reeds vol menschen, die als muilezels met allerhande gerei en huisraad beladen hun schatten huiswaarts dragen. De grootere stukken worden op wagens en karren vervoerd en de gelukkige bezitters talmen even voor de herbergen, die overal vol zijn, om er een glas op te drinken. Alles gaat schrikbarend duur van de hand, naar verluidt; de menschen bieden als gekken op de grootste prullen, tot op de wandelstokken van den baron en de min of meer exotische garderobestukken van de freule toe.
Wanneer Reinout Eussen met zijn vriend den meesterbrouwer de Keizer binnentreedt valt hem de spontane bijval van zoo goed als de gansche gelagkamer ten deel en rijst dokter Liebaert recht om hem de hand te drukken. Want het gerucht is den mijnportier vooruitgeloopen dat hem, onder uitbundige vroolijkheid der menigte, de complete voorraad nachtspiegels van het kasteel, dien hij aan zegge en schrijve één gulden had ingezet, aan zijn broek is blijven hangen. De groothandelaar in sanitair aanvaardt de huldiging even loyaal als ze hem wordt aangeboden en troost zich met de zekerheid, dat hij in ieder geval aan zijn porcelein niet bekocht is.
Temidden der algemeene hilariteit komt de rechterhand van de oude Geertrui de herberg binnen om Van der Schoor te verwittigen dat er bezoek is. Sientje van Ummelen zegt hem dat de
| |
| |
pastoor van Aldeneyck is aangekomen en dat de baas op staanden voet wordt thuis verwacht. De baas echter steekt het niet onder stoelen of banken, dat het bezoek hem niet erg gelegen komt; op de eerste plaats al niet vanwege de gebeurtenis, die zich afspeelt en waar hij, zoo goed als iedereen, het zijne van wil hebben en verder ook niet vanwege het naargeestige voorgevoel, dat hij heeft van wat zijn jeugdvriend vermoedelijk weer te verhandelen zal hebben. Niettemin geeft Severinus aan den oproep gehoor en volgt hij het dienstmeisje op eenige schreden naar zijn woning. Inderdaad blijkt daar onmiddellijk dat Josephus Lijnen niet enkel met louter vriendschappelijke bedoelingen aan de Lindeboom van zijn rijwiel is gestapt. De pastoor die er, wanneer hij iemand de duimschroeven moet aandraaien, een eigenaardig en ontwijkend kijken op na houdt, laat Severinus amper de gelegenheid naar zijn gezondheidstoestand te informeeren en kondigt door een onheilspellend blazen van zijn scherpen neus de krachtige argumenten aan, welke zijn vriend nu maar voor eens en altijd moeten overtuigen van het ongelukkige van zijn verzet. Want de eeuwige professie van Miete komt in zicht en na met Mère Canisia nogmaals een krijgsplan belegd te hebben over de laatste middelen om het verzet te breken, heeft hij zich met zijn wapenen omgord om dit koel en met alleen maar zijn doel voor oogen ten uitvoer te brengen. Ook indien de door vele jaren verduurzaamde vriendschap er door in de knel mocht raken, zal hij gerechtigheid en billijkheid vóór vriendschap doen gelden. Dusdanig en niet anders gezind zit Josephus Lijnen met den hoed op de knie tegenover Severinus in de groote kamer. Neen, hij geeft den hoed voorloopig niet uit de hand en heeft de minste behoefte niet het zich gemakkelijk te maken; alleen zal hij een pijp semois smoren, indien het hem vergund is, meer niet! Van der Schoor ruikt onraad, doch laat het zich niet aangaan. Zijn opzet om bij Josephus
belangstelling voor den verkoop van het kasteel te wekken, heeft geen succes; deze verdiept zich met bei zijn oogen in den halfgevelden pijpekop en als hij er rustig den brand aan gelegd en een kranige wolk rook door zijn neus geblazen heeft, opent hij het offensief.
Amice, trekt Josephus Lijnen tegen zijn vriend, die zich op zijn beurt in zijn onaandoenlijkheid verschanst heeft, van leer, het is om je eigen bestwil, dat ik je voor den laatsten keer kom raden
| |
| |
voor de feiten te buigen en een verzet op te geven, dat eerlijk gesproken, voor een man van jouw kaliber, met den dag belachelijker zou worden, indien het niet zoo bedroevend en beschamend voor je was! Ook zonder dat ik er je de verzekering van geef, weet je onderhand als wie ook, dat je dochter niet anders kan en dat ze, niet om krankzinnig met den kop te spelen zooals jij, maar om Gods wil te volbrengen, onverstoord den weg vervolgt waarop God haar - wel door geen zintuigelijke, maar niettemin even zekere inwendige teekenen - roepen blijft. Misschien mag ik je op dit uur dat je dochter zich in de afzondering terugtrekt om zich door eeuwige en onverbreekbare banden aan den hemelschen Bruidegom te gaan verbinden, het onvoorwaardelijk woord van den Heiland in het geheugen roepen: Wie vader of moeder meer bemint dan Mij, is Mijner niet waardig! Afgezien nog van de waarheid, dat er in den hemel, en op aarde geen hooger waardigheid en geen grooter geluk bestaat dan met ziel en lichaam aan het Hoogste Goed te behooren, moest jij eindelijk maar eens afstand doen van de voor een katholieken man en vader nogal versleten en kortzichtige opvatting, dat een klooster zooiets zou zijn als een toevlucht van teleurgestelden en malcontenten. Voor wie zijn oogen ook maar even den kost geeft en zijn hersens raadpleegt is het integendeel een oord van jeugd en élite, van vroomheid en beschouwing van geest en ideaal. Ik zie u altijd lachen en daar ben ik blij om, heeft Sint Ignatius tegen zijn novicen gezegd en deze was nog wel een Jezuïet! En door hoeveel andere voorbeelden zou ik je duidelijk kunnen maken, dat de kloosters de kweekplaats der ware vreugde zijn! Maar hoe komt een man als jij dan aan de domme gedachte, dat diegenen die zich in een klooster aan een hooger en reëeler leven dan enkel aan dit ondermaansche wijden, er levend zouden begraven zijn? Heb je van dit ondermaansche dan nog zoo'n hoogen dunk, Severinus? Wat zeg je daarop?
Dat je mij maar met rust moet laten, meer heb ik er niet op te zeggen.
Dat is weinig!
En ook veel, zooals je het nemen wilt.
Een man, die zijn fouten inziet en ze tracht te herstellen is anders zeer te prijzen.
| |
| |
Je weet dat het oordeel der menschen me koud laat, weet ook, dat het me thans kouder laat dan ooit!
En het oordeel van God dan, Sevrien?
Ik reken er vast op, dat het milder zal zijn dan het uwe, Josephus! Ik heb reden om te denken, dat ze beide op dezelfde straat zullen uitkomen.
Ik heb reden om te vermoeden van niet!
Maar ik ben een priester, Sevrien!
En ik een vader! Doch laten we dat geharrewar staken en zeg me maar eens of we vanavond op je mogen rekenen?
Verba ista sunt senum otiosorum, gromt Josephus Lijnen. Ik ben niet gekomen om te eten!
Natuurlijk niet, maar van den wind alleen kan een mensch niet leven. Of met een pastoor moet dat iets anders zijn?
Ook zonder vrede kan een mensch niet leven, Severinus! Neen, je moet me niet wijs willen maken, dat je 's avonds rustig den kop in het kussen legt. Ik ken je voldoende om er anders over te denken, om te weten wat er omgaat in je hart, dat niet zoo verhard en versteend kan zijn dat het soms niet krimpt en kreunt. Andermaal en met nadruk dezen keer verzoekt Van der Schoor met rust gelaten te worden over een kwestie waar hij reeds lang mee heeft afgerekend en opnieuw vraagt luj of de pastoor blijft middagmalen. Maar dan verliest Josephus Lijnen zijn evenwicht tegenover het opzettelijk vermijden van een kamp, dien hij zich voorgenomen heeft met mannelijke wapenen te beslechten en zit hij opeens met het woord Gods als met een stok achter Severinus aan. Met een bijna bijbelsche verbolgenheid, die den toch al verticalen man een verlengstuk schijnt te verleenen van waaruit hij toornt, dreigt hij den booswicht, die alles kalm over zich heen laat gaan te verpletteren; en na nog de aanklachten van David tegen zijn verdrukkers geplunderd te hebben houdt zijn grafstem, maar op eenigszins gemilderden toon nu nog dit gericht: De hardheid noch de wreedheid hebben ooit in mijn hart gewoond; ik heb nooit anders verlangd dan dat de zegen des hemels gelijkelijk over vriend en vijand zou neerdalen als morgendauw en avonddauw en ik heb de zon geen enkelen dag laten ondergaan over mijn toorn. Maar gij, waartoe brengt ge mij? Of liever, hoe gedraagt gij u met wien ik welhaast een menschenleeftijd door vriendschap meende verbonden te zijn!
| |
| |
Waarin verschillen uwe begrippen omtrent den staat van volmaaktheid eigenlijk nog van die van den ketter en den heiden? Doch wat nog erger is, omdat uw verstand het niet uithoudt tegen de logica van het evangelie, die u tot in den put van uw wezen achtervolgt, zoekt gij uw kracht in een laffen vrede of in de slappe rhetoriek van een afwijzend gebaar. Laat me met rust, hebt ge mij gezegd, doch daar zijt ge niet mee gered; met gloeiende kolen op uw hoofd zijt ge beter gebaat; met het mes op de keel dat u desnoods de bekentenis afperst, dat gij schuld hebt, dat gij vuil valt tegenover uw dochter! Ik zeg dat ge vuil valt Sevrien, en daar brengt gij niets tegen in dan een afgewend hoofd, een voorhoofd vol rimpels en een smadelijken trek om den mond. Gij draagt zwaar en waarom? Begrijp dat gij het tenslotte toch aflegt tegenover den tijd, die duurzamer is dan gij zijt - over God spreek ik niet eens - en herinner u uw goede dagen. Wijs de genade, die u wordt aangeboden niet langer van de hand eer ze zich tegen u keert en u rampspoediger wordt dan alles. Het zwijgen waarin gij u ophoudt - hoe kan het anders - is vol van uw wrevel, luid van uw zuchten, nat van tranen. Of zou ik het vaderhart niet kennen, dat diep in u klopt? Ik vraag niet, wat doet gij uw dochter aan? maar wel, wat berokkent gij uzelf? En dat voor de paar magere jaren die ge nog te leven hebt? Nog enkele oogenblikken spreek ik tot u als vriend en dan niet meer; ge moet het dan verder zelf maar weten, Sevrien! Ik ben niet gekomen om met je te tafelen, maar om je desnoods de vriendschap op te zeggen, indien er voortaan geen rechtere voren met je te ploegen zijn dan zoo.
Severinus die de bedreiging lang niet zoo tragisch opneemt als ze bedoeld is, verklaart dat de pastoor dan maar doen moet wat hij niet laten kan. Van theologie heeft een bierbrouwer natuurlijk niet zooveel verstand als een pastoor, maar Van der Schoor meent God voldoende te kennen om van Hem te mogen verwachten dat, indien de Zoon het voor zijn dochter opneemt, de almachtige Vader wel zooveel vaderlijk gevoel zal hebben om hem, Severinus, een hand boven het hoofd te houden als het er op aan komt. Ze moeten het onder elkander maar uitmaken, profaneert Van der Schoor een weinig; doch Josephus vindt dat de toon van spot, dien hij aanslaat, Severinus niet alleen niet siert, maar dat deze zich ook met kletspraat van de zaak af wil maken.
| |
| |
Verborum minutiis rerum frangis pondera! zegt pastoor Lijnen, die met Dionysius van Syracuse de Latijnsche oudheid eerder al eens heeft betreden, met een laatdunkend kijken Seneca na En Severinus, die zijn jeugdvriend waarschijnlijk wil bewijzen dat hij de op kostschool opgedane bagage aan levenswijsheid ook niet heelemaal kwijt is, antwoordt: Qui erudit derisorem, ipso sibi injuriam facit, en laat duidelijk merken, dat hij zijn geduld reeds langer bewaard heeft dan oprechte vriendschap gedoogt. Godsgevangen en duivelsgeplaagd als hij voorgeeft te zijn, stelt hij Josephus Lijnen voor de keuze: óf een glas op hun oude vriendschap te drinken, óf het tafellaken dan in 's hemels naam maar tusschen elkander door te snijden!
Dan verkies ik het laatste! verklaart pastoor Lijnen met een krijtwit gelaat en zoo recht als een kaars; en alleen maar met een vinger sidderend geheven spoedt hij zich, of hem iets kwaads op de hielen zit, het huis uit.
Hij wou me de wacht weer eens aan komen zeggen, verklaart Severinus de situatie tegenover de totaal onthutste Geertrui; maar Van der Schoor zou toch Van der Schoor niet zijn, indien door dit ongelukkige intermezzo zijn dag niet totaal bedorven was. Meer om zijn gedachten te verzetten dan om iets anders, stapt hij naar de Keizer waar, als de clou van alles, notaris Vermeeren tegen het middaguur het kasteel zelf zal veilen. De verstrooiing die hij er zoekt wordt evenwel zoo weinig zijn deel, dat de veearts Liebaert hem op zeker oogenblik op den man af vraagt of hij op zelfmoord prakkezeert. De verkoop en de bijna kermisachtige drukte, die er omheen gemaakt wordt, heeft opeens een heel andere beteekenis voor hem gekregen: die van een noodzakelijk maar in den grond toch ontstellend einde. En scherper dan ooit, in alle koelte, heeft de vraag zich aan hem opgedrongen, wanneer op zijn beurt de oude Lindeboom met al zijn hebben en houden onder den onverbiddelijken afslaghamer zal vallen en dezelfde menschen misschien, die nu de straten en de herbergen vullen met hun luidruchtigheid, zich vroolijk zullen maken te zijnen koste! Een mensch duurt zoo lang als hij duren moet, geen dag langer of korter. Maar dat is het slimste niet! Het slimste is niet, dat hij alles achter moet laten, de mensch, maar dat hij niet weet aan wie, dat hij niet meer voortbestaat in de dingen, die hem dierbaar waren. Eéne had dat
| |
| |
voortbestaan in haar hand gehad! Maar wat heeft zij gedaan? Wat doet Miete hem eigenlijk aan? De pastoors en begijnen mogen zeggen wat ze willen, hij meent dat zijn dochter haar ziel ook buiten het klooster had kunnen zalig maken. Hoe erg zouden de anderen er anders aan toe zijn, die het eenvoudiger aanlegden om in den hemel te komen! En zie nu hoe vreemd zij hem in al dien tijd al geworden is: dat hij zich haar gelaatstrekken niet precies meer herinneren kan; dat hij zich niet meer kan voorstellen hoe ze er uit ziet, onder den sluier zeker niet. De fabel die men voor hem opdischt, dat ze er onder de lappenkap nog mooier op geworden is, laat hij voor hetgeen ze is, evenals het geluk waarin ze letterlijk zou baden. Alleen is hij er bang voor, dat dat geluk haar vroeg of laat op zal breken! Is hij er bang voor of hoopt hij het? Hij vreest en hoopt tegelijk! Want dat jonge leven is nu eenmaal niet gemaakt om onder een kap te verkommeren, in een linnenkamer te zitten verbleeken. En er zijn in de wereld betere dingen te doen dan een manke kraai te verzorgen en aalmoezen te geven aan de vogels en de honden!
Hoor je dat van dien Canadees? stoot dokter Liebaert plotseling Van der Schoor aan, die aldoor dieper groeven in zijn voorhoofd zit te trekken.
Neen! zegt Severinus, die niet weet over welken Canadees de veearts het heeft.
En Custers, de waard zelf, herhaalt wat reeds de gelagkamer met vraag en verbazing vervult en als een loopend vuurtje door de parochie gaat: dat, even onverwacht als hij is verdwenen, Louis Bonte teruggekomen en in een hotel aan den Nieuweweg is afgestapt. Een oogenblik zit Van der Schoor als bevroren op zijn stoel, de spraak laat hem in den steek en, niet meester meer over zijn vermogens begint hij op kinderachtig hoogen toon iets te lallen wat kop noch staart heeft. En terwijl hij verlegen over zijn onmacht, nog niet precies begrijpend wat er met hem aan de hand is, met zijn kop zit te schudden, glijdt hij langzaam bewusteloos van zijn stoel onder tafel. In een ommezien staat de gelagkamer, waar men vanmorgen van de eene consternatie in de andere schijnt te moeten vallen, overhoop. Het is de veearts Liebaert, die dadelijk handelend optreedt en den hulpeloozen duikelaar weer op zijn stoel beurt. Custers loopt van achter zijn
| |
| |
tapkast weg naar dokter Versterren en daar Van der Schoor, die intusschen weer tot bewustzijn is gekomen, maar er zeer onpasselijk uitziet, het op de belangstelling, welke hem van alle kanten te beurt valt, niet begrepen blijkt te hebben, voert men hem, met een sleepend been achter zich aan, naar de achterkamer. Daar wordt hij, op een canapé gelegd, door dokter Versterren onderzocht. Het had erger af kunnen loopen, zegt de geneesheer; doch daar zulke geschiedenissen zich graag herhalen, maant hij tot de uiterste voorzichtigheid aan en geeft hij Van der Schoor den raad zich uit voorzorg te laten bedienen.
En wanneer even later notaris Vermeeren met Louis Bonte en den candidaat van Sint Fijt de Keizer betreedt, wordt de onfortuinlijke Severinus in de auto gedragen en door dokter Versterren naar zijn huis gebracht.
|
|